Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 47
(1937)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 201]
| |
KroniekCornelis VethCornelis Veth is iemand, die reeds jaren leeft van, althans voor een deel zich onderhoudt met de schandaaltjes, avontuurtjes, meer of minder ernstige ongelukken in ons kunstleven. Hij houdt zich daar niet alleen mee bezig, hij onder-houdt zich daarmede, want de vinnigheid van zijn actie, de diepte van zijn onverhoedsche prikken, verraden iets meer dan een speelschen geest. Hij meent het, hij maakt zich werkelijk kwaad, windt zich inderdaad op en zijn drift uit zich dan, niet in groote gebaren en vuurpijlen, maar in het afsteken van voetzoekers en de nijdige knallen van klappertjes. Hij geeft daarmede zijn ongenoegen het genoegen van een correctie. Eigenlijk voert hij reeds jaren een guerilla in de kunstpolitiek. Hij ligt op de loer, verschuilt zich in het geaccidenteerde terrein van het kunstpolitieke leven en voert met heftigheid zijn nooit langdurige of langademige krijgsplannen uit. Er zijn menschen, die nooit een behoorlijk potlood met een goede punt hebben, maar die met voorliefde beschikken over een arsenaal van kleine stompjes met nauwelijks, doch altijd nog juist toereikende punten. Onbruikbaar voor werk van geduld en lange dracht; precies goed voor de onmiddellijke korte reactie. Zulk een waaksche guerilla-geest is bij uitstek geschikt om de zwakke plekken te ontdekken en daarin met succes te kriebelen. Ons land is niet rijk aan dergelijke, naar Franse hen snit gesneden, talenten, die kroniekschrijvers en kroniekteekenaars kunnen zijn op boeiende wijze. Zij leggen vast wat nooit in de gewone berichtgeving noch in de historische gegevens terecht komt. Zij hebben ironie, sarcasme, zij nemen een loopje met de heiligen van den dag. Zij vervullen geen besturende functies, regelen geen spellingskwesties, gaan niet verloren in comité's of congressen. Maar blijven en marge van het leven hun waarnemingen en oordeelen geven. Cornelis Veth heeft feitelijk nooit, zooals Jo Spier of Braakensiek, zijn talent in dienst van de openbare reportage kunnen stellen. Zijn teekeningen van ons kunstgebeuren zijn beperkt gebleven tot eenige tentoonstellingen. Misschien houdt juist het guerilla-karakter verband met het feit, dat hij niet tot de regelmaat van openbare strategie in week- of maandblad is gekomen. Het is nu privé-genoegen gebleven, zooals ook Gouwe, maar op beschouwender wijze, zijn persiflages van het kunstleven schijnt te projecteeren voor kleinen kring. De laatste tentoonstelling van Veth bij Martinus Liernur in den Haag gaf oud en nieuw werk. Hij wordt in dit soort hekeldichten door niemand in ons land overtroffen. Het eene slaagt soms beter dan het andere. Ook moet men min of meer tot de ingewijden behooren in het kunstleven om ten volle de pointe te verstaan van zijn teekeningen. Dit treft niet alleen Veth. Alleen | |
[pagina 202]
| |
Daumier kan door de kracht van zijn beeldend talent vaak doen vergeten, dat wij nauwelijks meer deel hebben aan het belang van de feiten of gebeurtenissen, die hij in beeld brengt. Toch komt ook Veth door zijn kleur en teekenwijze vaak tot een persoonlijke uitbeelding, die uitgaat boven het geval. Een van zijn beste dingen blijft de nu alweer tot het verleden behoorende combinatie van den criticus Plasschaert en den overleden hoofdredacteur van het Vaderland Roodhuizen, zooals deze, in betere tijden, plachten te zitten - en wat tot zitten behoort - bij Riche. De bloemigheid van het roze, rood en wit van Roodhuizen en het meer vergeelde dedain van den criticus zijn waarlijk voortreffelijk uitgedrukt. De karakteristiek van Bremmer te midden van de blauwe lakeien met Vincent van Gogh's in de Kröller-Müller-hofhouding, is eveneens een historisch moment, dat door de sfeer en de kunde der uitbeelding uitgaat boven het geval. Uitmuntend van begrip en treffend door de ironie is b.v. ook het gevecht van Harry van Tussenbroek met Hynckes om een been temidden van de stoffige en macabere requisieten van hun kunst. Charley Toorop, een martiaal, hevig rood portret van Berlage schilderend, die verschrompeld, kleintjes en bleek, als het versufte model daarbij zit, behoort mede tot zijn beste bladen. Dat hij niet altijd zoo raak is en zijn vondsten wel eens gezocht lijken, neemt niet weg, dat Veth op eigen wijze de Croniqueur is geworden van een periode in ons kunstleven, die deze zoutkorrels best verdragen kan in een overmaat van flauwen ernst of schuimende oppervlakkigheid. Hij verdient beter lot dan den kleinen kring der belangstelling voor een tentoonstelling. A.M. Hammacher | |
De keuze der studentenEen generatie zou zich uitspreken en nog wel de generatie die toe is aan het bewuste zoeken van vorming. Geen tentoonstelling mocht ooit sterker gespannen verwachtingen wekken. Want moest deze geen uiting zijn van een on vertroebeld levende verhouding tot de schilderkunst, vrij van aangeleerdheid, van mode, snobisme en kunstgewoonten? Geen andere normen dan die van gevoel en intuïtie, geen ander criterium dan door een ongemoeid en onvertroebeld gelaten verhouding tot de schilderkunst wordt gedicteerd, die van het onvooropzettelijke, het innerlijk-geboden kiezen, die van nood, verlangen en droom - verlangen en droom die hun verwezenlijking-dooranderen ontmoetten. Een tentoonstelling, als een geschiedenis der huidige psyche te lezen, de smartelijke of verheugende roman van het binnenleven van een wordende menschheid! Nooit wachtte erger teleurstelling. Want deze Amsterdamsche studenten-demonstratie bewijst slechts een kleurlooze gehoorzaamheid aan de renommée, aan de autoriteit der namen | |
[pagina 203]
| |
en haar macht - ook over dít publiek; en zij demonstreert het buigen als een der meest natuurlijke levensfuncties, het buigen voor de omstandigheden, de zelfde van altijd, waar renunciatie beter was geweest, juist nu en hier. ‘Het zijn nog maar kinderen’? zooals een hoogleeraar zei. Dan kinderen aan den leiband der kunstheeren. En als het toch een kinderspel moest wezen, dan in vrijheid! Nú is het een ànder spel geworden, een gezelschapsspel, met coterie, milieu en critiek als partners van de jeugd en het tegenspel der practische moeilijkheden waarmee geschipperd werd, juist zooals ouderen, zich noemend wijzeren, weten te schipperen. Geen naam die niet bekend is. Allemaal zeer bekende namen. Uit zeer bekende hoeken, waar zij dikwijls zoo gezellig samen zijn, die namen. Het zijn er wat minder dan de bedoeling was en toch stellig niet te weinig, beoordeeld naar het aantal. Kiezen, zich uitspreken impliceert afwijzen. Maar wat toch wordt afgewezen door deze generatie (van studenten, samen in een corps). Zij wijzen de ismen af en de theorieën en motiveeren dat mijns inziens toch een beetje verdacht populair. Werkelijk te goedkoop een gemeenplaats of een Jantje-van-Leiden. Wat bedoelen zij eigenlijk. Indien de tentoonstelling het antwoord geeft, bedoelen zij alle zéér ver van de werkelijkheid af-leidende schilderkunst, duidelijker nog: de voorstellingslooze schilderkunst. Het is althans ièts. Het is ook zuiver. Onze volks-smaak voor kunst heeft andere oorsprongen dan het theologiseeren. En onze speculatieve vermogens vierden zich altijd op lager plan uit in windhandel en op beurs, hooger in de ijle gebieden waar het denken zichzelf genoeg is, doch worden gestremd zoodra de kunst een beroep op hen doet - buiten de beurs, bedoel ik. Intusschen, doch tusschen haakjes, hadden wij contrapuntisten en hebben wij Pijper, iets te fijn vertakt van structuur en te gecompliceerd om ooit populair te worden. Met Badings gaat het beter. We vonden dus een positief negatieve verhouding ten opzichte van de z.g. abstracte schilderkunst. Een andere, minder onmiddellijk in het oog loopend, is niettemin te ontdekken. Er wordt naar den mensch achter het linnen gezocht. De tentoonstelling ging voorbij aan een schilderkunst die om haar mooiheid, aangenaamheid, pracht, liefheid bemind werd door den burger van vorige generaties. Ook dit - een zoeken dus - blijkt, al werd het blijk verstoord door verkeerde raadgevingen. Met dat al wordt de conclusie onder voorbehoud getrokken. Het is niet gemakkelijk een gerichtheid te vinden waar slechts het gemakkelijkst verwerpbare geweerd werd, maar o.a. Toon Kelder èn Charley Toorop, Joep Nicolas èn Chabot, Freule Michiels van Kessenich èn Jan van Herwijnen, Edgar Fernhout èn Patrick Bakker samen werden gebracht. Keuze! S.P. Abas | |
[pagina 204]
| |
Schetsboeken van de Weissenbruch's in het Gemeente Museum te 's-GravenhageHet Gemeente Museum te 's-Gravenhage is onlangs in het bezit gekomen van een aantal schetsboeken, studies, compleete en half afgewerkte teekeningen, uit de nalatenschap van den in 1887 overleden lithograaf F.H. Weissenbruch; op een paar uitzonderingen na, klaarblijkelijk alle van de hand van de drie Weissenbruchs, die ongeveer gelijktijdig in Den Haag hun kunstenaarsloopbaan aanvingen, - de oudste van het drietal, Jan Weissenbruch, werd in 1822, zijn broeder, de lithograaf, in 1828 en hun neef, J.H. Weissenbruch in 1824 geboren. Het is een merkwaardige collectie, met alle aardige verrassingen in studietjes en probeersels die men bij de intimiteiten van kunstenaars veelal aantreft; ook is er een mooi geschilderd studietje van den jong gestorven Daniël Koelman bij en een album amicorum, met blaadjes die nagenoeg alle op dezelfde manier geteekend zijn en voorzien zijn van nu, geheel, of bijna, vergeten schildersnamen. Bij het doorbladeren der schetsboeken trekken vooral eenige stadsgezichten met zeer uitvoerig geteekende architectuurfragmenten de aandacht, door een er in uitgesproken liefde voor het détail en zorgvuldige teekenmanier, die van geen der drie Weissenbruchs bekend zijn; zij vallen daardoor geheel buiten het kader der overige schetsen. Deze bladen zijn niet gesigneerd, maar op een enkele losse teekening staan de letters: J.H.D. Wie kan de maker er van zijn? Mijn goede geheugen voor prenten wees mij hier den weg en deed mij deze teekeningen in verband brengen met lithografie. In Frankrijk kwam in ± 1820 de lithografie tot grooten bloei. Toen reeds durfde een Engelschman, Baron Taylor, het aan om te Parijs bij de firma Didot een groot plaatwerk op touw te zetten, hij verzekerde zich van de medewerking van bekende Fransche kunstenaars als de beide Isabey's, Fragonard, Delacroix, Nanteuil, Ingres, Gigoux en liet ook twee Engelsche schilders, Bonington en Harding, er bijdragen voor leveren. Hij noemde het ‘Voyages pittoresques et romantiques dans l'ancienne France’, het bestond uit lithografieën voornamelijk naar stadsgezichten en door de prachtige prenten die er in verschenen, werd het een der schoonste werken die in lithografie zijn uitgevoerd. Dat hij twee landgenooten aan zijn uitgaaf liet meewerken, was niet zonder reden: Bonington had zijn opleiding bij Gros te Parijs genoten en spoedig met zijn gevoelige schilderijen en teekeningen de aandacht getrokken. Harding had niet het fijne sentiment van Bonington, doch met een puntige zekerheid teekent hij zijn schetsen van oude gebouwen en schilderachtige gevallen, vlot en handig, met een enkele lijn het karakter van zijn onderwerp typeerend. Harding heeft blijkbaar veel gereisd en werd in Frankrijk zeer gewaardeerd, hetgeen blijkt uit het feit, dat hij daar ver- | |
[pagina 205]
| |
schillende onderscheidingen verkreeg en Louis Philippe hem een Sèvresontbijtservies en een diamanten ring schonk.Ga naar voetnoot1) Behalve groote uitgaven als zijn ‘Scetches at home and abroad’, liet Harding bij Hullmandelin Londen vele series gelithografeerde teekenvoorbeelden in kleine portefeuilles verschijnen. Deze voorbeelden werden bij het teekenonderwijs veel gebruikt.Ga naar voetnoot2) Ook hier in Holland was de lithografische prentkunst in opkomst. Het groote werk van Taylor vond hier vele bewonderaars, onder schilders vermoedelijk meer dan het in 1822, eveneens bij Didot te Parijs uitgegeven pracht werk: ‘Galerie de Son Altesse Royale Madame la Duchesse de Berry’, dat hoe bekwaam het ook is uitgevoerd, in veel prenten van een weeë zoetelijke romantiek is. Toch is het waarschijnlijk het succes van dit boek, dat den Belg Desguerrois er toe bracht om in 1828 met een dergelijke groote uitgaaf te beginnen: ‘Het Koninklijk museum van 's-Gravenhage’. De jonge lithografen die hiervoor kopieën naar schilderijen te maken kregen, werden onderricht door den destijds zeer bekenden schilder Madou. Van de zestig prenten die dit boek bevat werden er niet minder dan vijf en twintig door C.C.A. Last gemaakt, de overigen door G. Craayvanger, J.W. Vos, Madou, N. Pieneman, W.J.J. Nuyen (2), Van der Meulen, Elink Sterk, W. Verschuur, H. van Hove, P.G. Bernhard en P.A. Baretta. Alleen de jong gestorven Nuyen valt hier buiten het kader van eenigszins suffe zorgvuldigheid. Nuyen onderging zoowel in zijn schilderijen als in zijn teekeningen invloed van E. Isabey en Bonington en bracht hier een wat gemaniëreerde, maar kleurrijke romantiek, die onder de jonge landgenooten groote bewonderaars vond. Hij was slechts zes en twintig jaar oud, toen hij in 1839 stierf, maar reeds toen zijn Jan Weissenbruch en zijn enthousiaste vrienden onder de bekoring gekomen van de romantiek der gothische architectuur en van de oude stadjes, zooals Nuyen die had geteekend en die hij ook door de vlotte, knappe schetsen van Harding had leeren kennen. In het Aprilnummer van het ‘Maandblad voor Beeldende Kunsten’ is een mooi artikel te vinden van den heer J. Knoef over het grafisch oeuvre van Jan Weissenbruch. De heer Knoef vertelt daarin, dat hij in het gemeentearchief van Den Haag brieven gevonden heeft van Jan Weissenbruch aan zijn te Parijs studeerenden vriend David Bles. In een dier brieven, van 1841, toen hij blijkbaar pas van een ziekte hersteld was, schrijft Weissenbruch o.a.: ‘ik heb nog niet gedaan als gestudeerd, wel niet naar de natuur, want de winter was voor de deur toen ik beter was, maar naar Prout, Harding....’ en in 1842 schrijft hij, weer aan Bles, dat hij op Loosduinen mooie dingen heeft gezien, ‘gevalletjes voor Harding’. De studies die de herstellende Jan Weissenbruch naar Harding maakte, zijn toevallig nu voor den dag gekomen. De jeugdige teekenaar heeft natuur- | |
[pagina 206]
| |
lijk niet gedacht, dat zij ooit in een museum zorgvuldig bewaard zouden worden, maar ze achteloos in zijn schetsboeken gelaten; het zijn dan ook allerminst kunstwerken, vooral bij vergelijking met de origineelen, maar het leert ons, dat het niet altijd doodend behoeft te zijn voor een jong talent, om zich in bewondering over te geven aan mooie voorbeelden. Het werk van Jan Weissenbruch heeft wel nooit de grootheid en de kracht gekregen die zijn neef J.H. in latere jaren kon ontwikkelen, maar vooral uit zijn gave prentjes (etsen en litho's) blijkt dat hij door het copieëeren niet zijn onbevangenheid en liefde voor de natuur heeft verloren. S. Moulijn | |
De portugeesche folklore dansers Ruth En Francis GraçaIn de meeste landen van Europa is alle volkskunst aan het uitsterven. Het edele handwerk werd door fabrieksartikelen vervangen, zangen en dansen door jazz en rumba en zelfs de typische dorpsfeesten en processies worden van jaar tot jaar met minder luister gevierd. De nivelleerende invloed van onze beschaving dringt langzaam maar zeker tot in de verste uithoeken door en in de provincie zijn het nog slechts de ouden van dagen, die de drachten en gebruiken der voorvaderen in eere houden, misschien als een der laatste generaties in onze ‘verlichte’ eeuw. Als natuurlijke reactie op deze minachting van het volk voor wat uit hun midden is voortgekomen, vinden wij een herleving van de belangstelling bij de intellectueelen van alle landen voor dit nationale goed, waarop vele kunstenaars zich door de eeuwen heen geïnspireerd hebben. Soms is men zelfs wat te ver gegaan, zooals bijvoorbeeld in Engeland, waar de ‘National Folklore Society’ een herleving wilde dwingen. Oude dansen en zangen werden aan amateurs bijgebracht, die vaak meer goeden wil dan aanleg hadden en in de meeste gevallen juist dat spontane misten, dat het kenmerk van alle volkskunst zijn moet. Daartegenover staat, dat vele van deze vereenigingen goed werk hebben verricht als conservatoren en in documenten zoowel als op filmband en gramofoonplaat de erfenis uit vroeger eeuwen hebben vastgelegd. Wij denken hier aan een man als Maestro Mataz, van de Catalaansche vereeniging voor volkskunst, die niet minder dan driehonderd verschillende vormen van de Sardana, den gewestelijken dans, heeft weten op te sporen. In Portugal had men tot nu toe nog niets in dien geest ondernomen en het is te danken aan het particuliere initiatief van den jongen danser Francis Graça, die de verschillende inheemsche dansvormen in zijn repertoire heeft opgenomen, dat deze ook in dit land snel verdwijnende dansvormen aan de vergetelheid zullen ontsnappen. | |
[pagina 207]
| |
Het moet erkend dat de taak niet al te zwaar was. Portugal telt acht provinciën, waarvan er slechts vier voor den folklorist in aanmerking komen: Minho in het Noorden. Het bloemrijke en liefelijke Estremadura met Lissabon als middelpunt. Ten slotte de twee meest Zuidelijke provinciën Algarve en Alentejo, waarvan de eerste dor en droog en somber is en een puur Moorsch karakter heeft; terwijl de belendende streek Alentejo, rijk en vroolijk en vruchtbaar, een volkskunst oplevert die op onnaspeurbare wijze verrassend veel gemeen heeft met de Russische kunst, vooral wat de muziek, de decoratiekunst van meubels en de kleederdrachten betreft. Deze verbazingwekkende overeenkomst is trouwens niet uniek. Men heeft meer voorbeelden van onverklaarbare affiniteiten in landen, die geografisch ver van elkaar verwijderd zijn. Er was nog een tweede gunstige factor, die de taak van den tooneelist vergemakkelijkte. Portugal heeft een groot aantal bonte drachten, uiterst rijk van kleur en versiering en die zich uitstekend voor tooneelkleeding leenen. De dansen, hoewel eveneens zeer talrijk, zijn minder gevarieerd, zoodat de scenische bewerker deze naar eigen inzicht moet combineeren en vervormen, daar in den volksdans een zekere monotonie nu eenmaal onvermijdelijk is, die door de durende herhaling van hetzelfde motief funest zou werken voor de andere optiek van het tooneel. Hetzelfde geldt voor de begeleidende muziek, in origineele zetting uitgevoerd door een orkestje, waarin de guitaar een belangrijke plaats inneemt, evenals de harmonica en waar men verder - voor de ‘Moorsche’ dansen - een kleine trommel vindt, een triangel en een doedelzak. Deze ‘gaeta de boca’ is identiek aan het windinstrument in het belendend Spaansch Galicië in gebruik. Maar de Portugeesche dansen zijn totaal verschillend van de Spaansche, even verschillend als het karakter en de cultuur van de beide volken. Het zijn voor het meerendeel naïeve dansen, door naïeve zielen uitgedacht. Visschers, boeren, veefokkers en herders, die hun kleine dagelijksche gebeurtenissen op eigen wijze choreografisch uitbeelden. En natuurlijk ook hun liefdesverlangens. Doch deze vertolkingen zijn wars van alle sensualiteit, ontroerend haast in de onbeholpen uitdrukking der innigste gevoelens. Want de Portugees is een eenvoudige en timiede van geest. Deze kwaliteit heeft onze tooneeldanser heel goed aangevoeld en zuiver weergegeven in zijn samendansen met zijn bekoorlijke partnerin Ruth. Typeerend zijn enkele gebaren, die steeds weerkeeren: het heffen van den elleboog, het aaneenklappen van de hielen, het wenden van de bovenlijven als man en vrouw tegenover elkaar dansen, zonder elkaar ooit te raken. Deze herdersdansen doen aan de jota van Aragon denken, doch hier zijn de castagnetten onbekend en het geheel is verstild en verpuurd en heeft weinig van het opwindende, zinnelijke, wilde, van dezen Spaanschen dans. | |
[pagina 208]
| |
Sterker van plastiek zijn enkele solodansen. Die van den visschersjongen, die met gekruiste armen een vuurwerk van ‘zapateados’, ingewikkelde stappen en hielklakken, uit den grond stampt. En die van den stierenhoeder, die dicht bij de pantomime staat en evenals de corrida-dansen van de Spanjaarden een bepaald onderwerp in alle fasen en ontwikkeling uitbeeldt, in een plastiek, waarvan de gebaren soms symbolisch zijn. Een andere typische karakterdans wordt door de twee tezamen uitgevoerd, op de muziek van een Fado. De Fado is voor Lissabon wat de cante jondo voor Andaloezië is: een vrije zangimprovisatie op een eenvoudige melodie, door de guitaar in eerste instantie aangegeven. Het woord beteekent ‘noodlot’ en deze zangen werden oorspronkelijk uitsluitend door de prostituées gezongen, die in het Portugeesch de ‘vrouwen van het noodlot’ heeten. Steeds nostalgiek, soms over-sentimenteel, worden met veel herhalingen de eeuwige geschiedenissen verteld, van pure jeugd, onschuld, verleiding en val. Een reeks ‘fado’ melodieën combineerend beelden Ruth en Francis hierop nu scènes uit, het leven van zulk een vrouw en haar minnaar weergevend, in de schilderachtige Lissabonsche dracht. Verrassend goed toonen zij zich hier in het karikaturale, met een expressieve en toch sobere mimiek, een persiflage gevend op wat men een ‘Portugeesche apachendans’ zou kunnen noemen. Merkwaardig is het slot, in harmonie met de al te pathetische eindstrofen van de melodie, die de zwaarste accenten van gezwollen romantiek voor het laatst bewaart, wanneer de man de ‘fadista’ geheel in zijn macht heeft, haar onder den arm neemt en als een willooze prooi, een ledepop, wegsleept. Even illustratief is het miniatuurballet van den visschersjongen van Nazaré, in zijn dorpsdracht van bontgeruite stof, met korte opgerolde broek en helgroene muts. De vrouw, in een kleed van dezelfde bonte stof, krijgt iets waardigs door de dracht van den wijden zwarten madonnamantel, die in gelijke plooien rond het slanke figuurtje valt. Zij wil den man tegenhouden. Het is de tekst van een volksliedje, dat zij verbeelden: ‘De zee is woest, trek niet uit. Ik heb een voorgevoel dat je niet weer zult keeren. Dan zal ik alleen zijn.’ Maar de man ontwijkt haar en laat zijn ambitie niet aan banden leggen. Trotsch gaat hij zijn weg, zijn noodlot tegemoet. De vrouw blijft biddend achter. Andere dansen, als die uit de Arabische provincie, ‘carridinho’ genoemd, hetgeen ‘hardloopen’ beteekent, zijn nog simpeler, zonder inhoud, van een zuiver folkloristische vertolking, bestaande uit passen en wendingen, op maat van een snelle, meest vroolijke muziek. In de ‘Defia’, de ‘Uitdaging’, provoceert de vrouw den man op kokette wijze, met enkele danspassen en geïmproviseerde zangregels. Hij antwoordt dansend - dan is het haar beurt weer en zij eindigen met een sierlijke pas de deux. Over het algemeen zijn deze nummers van ongebroken en snelle vaart, | |
[pagina XLI]
| |
stadsbeeld van gent, copie van j.h. weissenbruch naar een lithographie van j.d. harding;
gezicht in coblentz, lithographie uit 1834 van j.d. harding
zomer 1937: amsterdamsche studenten komen jan sluyters aanzeggen, dat hij niet meer meetelt - teekening van cornelis veth
| |
[pagina XLII]
| |
de portugeesche dansers ruth en francis graça in de ‘danse des montagnards’
| |
[pagina 209]
| |
met draaiingen en sprongen. De man draagt soms een costuum dat aan den Andaloezischen dracht herinnert, maar de nauw aansluitende pantalon heeft onderaan een typischen, wijden val van heel aparten snit. De kleurcombinaties zijn vaak bruin en geel of zwart en rood. Het costuum der vrouwen varieert veel meer, niet alleen per provincie, maar zelfs van dorp tot dorp, met een groote weelde van borduursels en gouden versierselen, waarvan de enorme filigraankettingen en oorbellen wel de meest opvallenden zijn. Het is de droom van dezen jongen choreograaf nog eens een eigen Portugeesch ballet te kunnen stichten. Of dit idee levensvatbaarheid heeft staat te bezien. Als solodansers zijn zij van belang en deze volksnummers leenen zich daarvoor bij uitstek. Hun programma veroorlooft ons kennis te maken met de drie meest belangrijke uitingen van de nationale kunst: muziek, kleederdracht en dans en zij waken ervoor dat alles van een zoo authentiek mogelijke weergave is. Hun zending heeft derhalve een dubbele beteekenis. Zij vervullen de taak van conservator en tezelfdertijd zijn zij op hun wereldtournée's de beste propagandisten voor de kunst van hun land. Artistieke ambassadeurs, die wij zeker ook in Holland gaarne zullen ontvangen. Cornelius Conyn |
|