| |
| |
| |
Twee reisverhalen en hun auteurs
Door Cornelis Veth
DE Goncourts beginnen hun interessante notities van de reis door Italië, die zij in hun jeugd maakten, met een beschrijving van het stadje Domodossola, het eerste waar zij aankomen. Beiden zijn mannen van smaak, Jules - de mooie, vlugge schetsen die hij onderweg maakt, bewijzen het te over - heeft een schildersoog, en dadelijk zien hun geschoolde en intelligente blikken het pittoreske van de beschilderde huizen, het decor-achtige en het kinderachtige, al het ‘trompel'oeil’: kwasi-marmer, complete fraaie gevels, geschilderd op armelijke bouwsels. Op de tweede bladzijde treffen we reeds bij de beschrijving der binnenplaatsen, een verwijzing naar Decamps aan. Te midden van de barokke architectuur merken deze geschiedschrijvers van de Fransche vrouw in de achttiende eeuw, de Italiaansche vrouwen van 1855 op, en karakteriseeren haar uiterlijk in weinige rake woorden. En de priesters, ‘qu'on prendrait pour des caricatures ecclésiastiques, crayonnées sur les murs d'un cachot de l'Inquisition.’
In Milaan bezoeken zij een oud, zonderling verzamelaar ‘d'une collection qui semble avoir été faite par une succession de bibeloteurs millionnaires’. Zij bezoeken met dien zelfden graaf Taverna zijn boerderij, waar Parmesaansche kaas gemaakt wordt, en beschrijven uitvoerig het procédé. In Brescia teekent Jules, op zijn zakelijke en toch zwierige wijs, de bron. In Verona hebben zij, in de wachtkamer van het station, Oostenrijksche officieren opgemerkt (het was vóór den tijd van de bevrijding) - er zijn er bij, die boeken met gedichten lezen, en de reizigers concludeeren, dat zij superieur zijn aan Fransche officieren, als mannen van de wereld en als kunstzinnigen, In Venetië verdiepen deze verfijnde litteraten met hun heimwee naar de achttiende eeuw, zich begrijpelijkerwijze al spoedig in de gratievolle genrestukken van Longhi, met de schoone gemaskerde dames, maar ze brengen ook een bezoek aan een vrouwenkrankzinnigen-gesticht. En dan vinden ze een amusant boek: ‘Habiti anticchi’ van Cesare Vecellio, een familielid van Titiaan, - de psychologen en de kostuumkenners in hen grasduinen in de pittige portretten van doges en dogaressen, die de houtsneden ‘images artistiquement barbares’ te zien geven. In een andere bibliotheek hebben zij kronieken gevonden en nageschreven uit de achttiende eeuw, Fransche wel te verstaan, vol schandalen. In Florence wijden zij vele bladzijden aan aanteekeningen over de twee groote musea, de Uffizi en de Pitti, met waardeeringen van kunst en kunstenaars, maar ook van kerken en hun inhoud.
| |
| |
Nog vóór het standaardwerk van Burckhardt bestaat blijken zij goed thuis in de ingewikkelde kennis der Italiaansche primitieven. In Sienna bestudeeren zij de byzantijnsche schilderkunst.
Maar deze hartstochtelijke beminnaars van de beeldende kunst verwaarloozen daarom niet de waarneming van land en volk.
Zij bezoeken het volkstheater, waar de stenterello optreedt, een komisch karakter dat de publieke opinie pleegt te vertolken, en op alles critiek uitoefent, zij bezoeken het Carnaval en het Corso, en beschrijven den beau monde. Zij vertellen van ontmoetingen, met een grappigen en bevalligen Mantuaanschen ‘polisson’ met koetsiers en kellners, zij interviewen een ingezetene over rooverij. Zij teekenen afgeluisterde gesprekken op. Uitvoerig beschrijven zij een straatmuzikant en zijn repertoire, uitvoerig en met pathos - in den breede is ook een hofbal beschreven, met al de praal van uniformen, livreien, costuums, toiletten, en typeering van aanwezigen. Het hof - te Florence - zeer bourgeois, waar nauwelijks etiquette heerscht, heeft niettemin te gast een ‘élégant et aristocratique monde feminin’, omgeven van talrijke zwaar gedecoreerde heeren, onbekende generaals en hoogwaardigheidsbekleeders, die de decoratiewinkels bij het Palais Royal schijnen te hebben geplunderd....
Winkelstraten worden beschreven, zoowel als de ignobele stegen, die er in de steden van ‘L'Italie d'hier’ zooals het boek heet, op uitkomen, steden als Padua, ‘de stad van den honger’, of ‘het nog Middeleeuwsche Bologna’, of Florence ‘ville toute anglaise’ of Modena, waar iedereen in voortdurenden staat van verhuizing schijnt - men ziet, dat de impressionabele auteurs ook wel eenigszins generaliseerende karakteristieken durven te geven! Menig Italiaan herinnert hen aan een personage van Rafaël of een ander schilder.
Het is een zeer leesbaar boek, waarin men echter het liefst willekeurig een bladzij opslaat en blijft doorlezen tot een nieuw onderwerp het aangetroffene onderbreekt. Een boek vol geestdrift, vol uitroepen: Oh! en Ah!, waarop dan meestal volgt: ‘les beaux dessins que’.... of iets dergelijks.
Want, hoe open ook voor het leven van de straat, voor wereldsche vertooningen, voor culinaire indrukken, voor de sferische invloeden en de stemming van hun omgeving, onze twee reizigers zijn in hooge mate intellectueelen, eruditeten en kunstbegeerigen. Zij hebben niets van toeristen. Voor sight-seeing zijn ze te diep belangstellend, te intensief weetgierig. De conventioneele en banale meeningen schijnen hun te ontgaan, ze worden niet bevestigd en niet weersproken.
Hoe zijn de Italianen? een dergelijke generaliseerende vraag stellen zij zich niet. Zij kijken en kijken, worden het niet moede, zij zijn verzamelaars van impressies.
Deze houding van den geest maakt het boek, met zijn ordinairen druk, maar fijne prenten - de schetsen van Jules, waaraan men werkelijk wat
| |
| |
heeft, omdat ze louter geven wat hem volstrekt noodzakelijk scheen voor de memorie - tot zoo iets voornaams.
De Goncourts waren, zooals uit dit charmante boekje op elke bladzijde blijkt, wel een heel bijzonder soort reizigers, reizigers uit duizenden. In de voorrede van het eerst in 1894 uitgegeven boekje vertelt Edmond, de overlevende van de broers, dat zij de reis in den herfst van 1855 ondernamen, toen ze in de litteratuur nog vrijwel debutanten waren. Ze zochten stof voor een boek. In de eerste Italiaansche stad kochten zij een cahier van heel gewoon papier, in wit perkament gebonden - zooals de paardenkoopers in Lotharingen gebruiken -, en hierin maakten ze notities van alles wat ze zagen, om beurten, van de bereiding der parmesaansche kaas af, tot de haarwrong van Lucretia Borgia toe, zooals deze in een museum bewaard werd.
Op dit slechte papier maakte Jules ‘met zijn onbetwistbaar schilderstalent’ vlugge schetsen in potlood, soms, door den tekst heen, aquarellen, om de kleur der dingen te memoreeren.
‘Al deze beschrijvingen van pen en potlood, waren’ zegt Edmond, ‘waar, exact’ ‘rigoureusement prises sur le vif des êtres ou le calque des choses’. Weliswaar hadden de schrijvers, jong als ze waren, zekere minachting voor het namaken van de werkelijkheid, voor het ‘non imaginé’ en waren geneigd naar symboliek en lyriek, maar deze getrouwe notities waren dan ook geen doel op zich zelf, doch moesten dienen als stratum voor een boek dat ‘poétique, fantastique, lunatique’ zou zijn. Een poging in die richting, de schets ‘Venise la Nuit’ achter in het boek afgedrukt, bekwam hun echter kwalijk. Deze lyrische (enz.) schets werd door Théophile Gauthier geplaatst in een nieuw tijdschrift ‘l'Artiste’, maar werd zeer slecht ontvangen.
De reis in Italië van Alexandre Dumas père, die omstreeks dien zelfden tijd viel, was slechts één van vele, de reisverhalen van den schrijver der Trois Mousquetaires en van Le Comte de Monte-Cristo, beslaan vele dikke deelen. Dumas had geheel andere belangstellingen. Zijn weg leidde hem niet tot de schatten der Italiaansche schilderkunst, hij bracht geen dagen door in bibliotheken, zijn kijk op land en volk werd niet vermooid of vertroebeld door herinneringen aan studies der Renaissance, aan cultuur of historie. Hij maakte er echt een pretje van. Het verhaal gaat, dat een vreemdeling, die hem ontmoette, - een Engelsche lord, denk ik, - hem zoo amusant vond als metgezel, dat hij zich voor het verdere der reis bij hem aansloot, en eigen plannen liet varen.
Men kan zich voorstellen, dat Dumas père een van die reizigers was, die avonturen moeten beleven, - de Goncourts vermelden er geen - en bij ontstentenis daarvan genoeg van de verbeeldingskracht van den baron van Münchhausen in zich hebben. Het reisverhaal was boeiend en aangenaam om te lezen, - het laatste echter niet zoozeer voor de Italianen zelf, die wei- | |
[pagina XXXIX]
[p. XXXIX] | |
| |
| |
rimedio contra la jettatura
incontra molti briganti
viaggio dit monsieur la blague - illustraties bij de reis van alexandre dumas en rechts een karikatuur van dumas uit het dantanorama van dantan
| |
| |
gerden zichzelf en hun land te herkennen in de sensationeele en vermakelijke beschrijvingen van den beroemden toerist. Een paar reeksen Italiaansche spotprenten ten koste van den bezoeker, die zoo ruimschoots met spek geschoten had, was het waardige antwoord. Ik dank de kennismaking met, en het bezit van een groot aantal dezer caricaturen aan een ander, waarheidlievender reiziger, den Nederlandschen schrijver Maurits Wagenvoort, die mij ook eenige voorstellingen heeft verklaard.
De teekenaar van de prenten, die zoo ongeveer 1860 moeten zijn ontstaan, signeert Mj da Teja (een naam die er meer Spaansch dan Italiaansch uitziet). Het is duidelijk dat hij Alexandre Dumas zelf niet kende en ook geen portret van hem had gezien, want de held van deze avonturen, de ‘monsieur la Blague’ van deze ‘Viaggio’, is een willekeurig Franschman uit dien tijd, met den toen in zwang zijnden gepunten knevel en het puntbaardje á la Napoleon III. De teekenaar heeft een mooi motief gemist. Ik geef hierbij een geboetseerde caricatuur te zien, door Dantan jeune gemaakt van Dumas, die, zoon van generaal Dumas, een mulat, nog zeer sterke trekken van het neger type had en in niets gelijkt op het mannetje dat onze Italiaansche caricaturist van den fantastischen reisbeschrijver maakt. Zijn zoon zeide: mijn vader is zoo ijdel, dat hij in staat is, zelf op het achterbankje van zijn koets te gaan staan, om te doen gelooven, dat hij een neger in dienst heeft.
Die meneer la Blague dan, wordt kostelijk in de maling genomen. Op een der prenten zien we hem aan boord van een schip. Als een echt Franschman verovert hij alle harten. De schoonen, ondanks het feit, dat ze min of meer zeeziek schijnen te zijn, kunnen den eleganten vreemdeling niet weerstaan en vallen hem te voet, of zien smachtend naar hem op.
Alle fantastische bedenksels of overdrijvingen van Dumas' boek worden hier op ironische manier in beeld gebracht. Hier ziet men hem in een landschap, krioelend van roovers. Daar heeft een van die roovers, een reus van een vent, den reiziger die bibbert en wien de haren te berge rijzen, in zijn macht en legt hem zijn voorwaarden op.
Maar Dumas ziet overal in het land niet alleen roovers, maar ook samenzweerders! In Genua verrast hij drie geheimzinnige mannen, die zwijgend - hetgeen bij Italianen op zichzelf natuurlijk al iets verdachts is! - bij elkaar zitten en druk gebaren maken. Hij is ervan overtuigd, dat hier een of ander gevaarlijk complot wordt gesmeed. Bij meerder kennis met de gewoonten des volks zou hij geweten hebben, dat zij het Morra-spel spelen, waarbij er een enkele vingers bliksemsnel opsteekt en weer doet verdwijnen, en de ander even snel moet raden, hoeveel het er waren. Dit algemeen geliefde volksspel gaf nogal eens aanleiding tot twisten, daar de spelers met die vingers smokkelden, en de andere partij dan protesteerde, waarbij men al spoedig het mes trok. Het is dan ook thans verboden.
Maar de zelfde reiziger, die siddert voor roovers en samenzweerders, kan
| |
| |
onverschrokken zijn en door zijn tegenwoordigheid van geest een geheel dorp van den ondergang redden door eenvoudig een lavastroom, die het bedreigt, weg te bezemen!
Het lot der arme, broodmagere paarden heeft zijn medelijden opgewekt en de teekenaar illustreert zijn relaas, waar hij mededeelt dat die dieren zich voeden met weggeworpen oude stroohoeden. Hij heeft ook schande gesproken van de overvolle rijtuigen, door één ongelukkig paard in razende vaart voortgetrokken, en ook van zulk een geval geeft de teekenaar een dwaze afbeelding, waarop men den reiziger zich ziet terugtrekken in de deur van een speelgoedwinkel.
Een tweetal prenten is gewijd aan de notities van den toerist met betrekking tot het Italiaansche bijgeloof van ‘het booze oog’. Heeft Dumas hier werkelijk zoozeer overdreven? De vrees voor het booze oog, welks blik ongeluk brengt, is een onuitroeibaar volksgeloof in Italië, en het is te dwazer, omdat de eigenschap aan bepaalde categorieën van menschen wordt toegeschreven. De pompeuze portier van een officieel gebouw, gedost in de indrukwekkende uniform van een tamboer-majoor, schijnt er mee behept te zijn. Er is echter een remedie tegen de gevaarlijke uitwerking van zijn blik, en we zien monsieur la Blague hier braaf meedoen om het toe te passen. Men heft het linker been en houdt het met de hand bij de knie vast. Op een andere prent heeft de reiziger, of zijn paard, het middel niet bijtijds toegepast; een catastrofe is het gevolg.
Waarom Dumas op al deze prenten te herkennen is, behalve aan zijn knevel en sik, aan een soort punten of stekels die zijn kleeding versieren, weet ik niet. Misschien zijn ze een symbool van stekeligheid, of toepasselijker, van leugenachtigheid.
Wat uit deze reeks prenten wel blijkt is, dat geen volk, althans in zijn ontwikkelde en beschaafde elementen, het goed opneemt, wanneer een reisbeschrijving, om boeiend en aardig te zijn, gaat generaliseeren, en bepaalde eigenaardigheden gaat voorstellen als karakteristiek voor allen. Zooals wij Hollanders het minder vleiend vinden, als we altijd in Volendamsch costuum worden afgebeeld. De handige teekenaar, die met al zijn paraatheid lang niet de gelijke is van de groote caricaturisten, Dumas' land- en tijdgenooten, maakt zich tot tolk van het in zijn wiek geschoten deel van het Italiaansche volk, dat niet geacht wil worden aan het booze oog te gelooven, en nog minder misschien aan de doeltreffendheid van de primitieve afweermiddelen, dat ontkent, immer en altijd saam te zweren en zijn huisdieren af te beulen. En hij doet het met geest en gemoedelijkheid.
Maar welk een ander soort van reiziger, deze uitbundige en uitgelaten blagueur met zijn weinig scrupuleuze belustheid op lachsucces en bijval der profanen, dan die andere litteraten, met hun felle belangstelling!
|
|