| |
Boekbespreking
Johan Fabricius, Flipje, den Haag, H.P. Leopold's U.M., 1936.
De opmerking dat onze hedendaagsche litteratuur - binnen- en buitenlandsche - een opvallend tekort aan grootheid, aan meesterwerken vertoont wordt bijna een banaliteit. Verdienstelijker dan deze opmerking zou zijn een overtuigende verklaring te geven van het betreurenswaardige verschijnsel. Kan de algemeene geestelijke malaise - gevolgen van oorlog, politieke ontreddering en economische crisis - genoegzaam als verklaring dienen? Zijn er in vroeger tijden geen meesterwerken verschenen midden in periodes als deze van ons? Of heeft er nog nooit een toestand in de wereld bestaan als de tegenwoordige, waarop monsterlijke wreedheden en verdrukking - vroeger middeleeuwsch genoemd! - voor altijd hun bloedig schandmerk hebben gebrand? Het lijkt alles niet onwederlegbaar, al zijn er zeker redenen die tot zulk een overtuiging voeren.
Zeker is ook, dat het onvermijdelijk kennis nemen van wat er tegenwoordig in de wereld gebeurt - het grofste onrecht, de verschrikkelijkste barbaarschheid - een bestendigen druk op onze geesten oefent. Een druk, die deze geesten belet zich op te heffen, die inspiratie en hooge visie neerslaat, die kunstenaars dwingt hun troost te zoeken bij het lieve, maar kleine, dat hen persoonlijk omringt, - op gevaar af van in wanhoop te verzinken.
Ook voor den zoo vaardigen schrijver, den geestigen verteller, die Johan Fabricius is, zou het, na het vele goede, maar.... niet heel groote, dat hij ons al gaf, thans zeker tijd zijn om zich tot het uiterste in te spannen en de wereld te verrassen met een meesterwerk. Hij is in de beste van zijn jaren. Helaas, ook hij vermeit zich, ik zal niet zeggen: liever, maar dan toch met een zekere berusting, die grenst aan behaaglijkheid, in een humoristisch opmerken van de menschen en kinderen, die hij om zich heen ziet en hoort; wat hij ons nu weer gaf met zijn boek Flipje is niets dan aardige, verdienstelijke, onderhoudende kleinmalerie. Niet zonder geest, zeer zeker - in dit geval meestentijds van die echt hollandsche geestigheid, die wij uitdrukken met de woorden: langs den neus weg - niet zonder menschenkennis en vooral niet zonder levendigheid en brio. Maar in plaats van al deze min of meer negatieve ‘niet zonders’ zouden wij iets heel positiefs en krachtigs verlangen, een litteraire daad van belang, ja, al waren het maar de eerste grondslagen van een bouw, die eens misschien tot monumentale beteekenis zou kunnen groeien.
| |
| |
Ik heb Flipje met veel genoegen gelezen - maar o, genoegen, genoegen, zijn er tegenwoordig geen oogenblikken te over waarin men alle genoeglijkheid zou kunnen haten? Ik weet, het is verboden voor een criticus, op zulke gedachten door te gaan, zij leiden tot onvergeeflijke onbillijkheid tegenover de onmiskenbare verdienste - en de charme niet te vergeten! - van een schrijver als Fabricius is. Ja! Maar wat nú, ná dit lieve Flipje?
H.R.
| |
Jacob Hiegentlich, Onbewoonbare Wereld, Laren, A.G. Schoonderbeek, zonder jaartal.
En dit dan? Een héél ander boek, voorwaar, dan Flipje! Een kreet om de onbewoonbaarheid der tegenwoordige wereld, een kreet (of kreten?) van afgrijzen, van hoon en smartelijk verzet tegen deze wereld, tegen haar sluwe en brute ploertigheid vooral! Ja, het is wél vreemd, dat ook dit mij niet geheel voldoen kan - doordat het ten slotte toch ook niet voldoende waarachtig en doordringend, niet in ontroering gedrenkt, niet groot en zwaar menschelijk genoeg is. Litteraire waarheid kan niet bewezen worden, zij moet ons overtuigen zonder eenig bewijs.
Hiegentlich - laat ik het er gauw bijvoegen - is mij in dezen roman enorm meegevallen. Zijn kleine verhaaltjes en schetsen, waarbij toch altijd veel treffends was, veel goeds (vooral vaak in de kleinste formaten) werden mij in den laatsten tijd toch wat te gezocht, te bedacht, en als aangestoken door het moderne, het verfijnde intellectualisme. Daarvan is in ‘Onbewoonbare Wereld’ bijna geen spoor meer over. Dit is een boek van haat en mededoogen. Mededoogen met een verdrukte en miskende jeugd, een lief-teere dichterlijkheid, tot zelfvernietiging gebracht vóór zij zich eenigszins uitleven kon. De jonge Ludo van Thorn heeft ons heele hart - maar zijn brutale vader, die als een afgrijslijke mensch-aap door het boek spookt, is er de eigenlijke hoofdpersoon van, de ploert merk 1937, die toch goddank genoeg menschelijkheid vertoont om ons blijvend te interesseeren. Andere figuren in dit boek mogen soms even iets overdrevens, iets caricaturigs hebben gekregen, deze gorilla is fel naar het leven geteekend en overrompelend van overtuigende kracht.
Hiegentlich is er al schrijvende ook meer en meer ingekomen, er is stijging in zijn boek, vreemd genoeg tot aan het laatste hoofdstuk, dat weer in eens vrijwel journalistiek, bijna ontroeringloos is neergeschreven.
Dit is de fout van Hiegentlich, hij schrijft te veel als hij ongeïnspireerd is - en toch nog wel wat kan, helaas! - hij geeft zich niet altijd volkomen. Bij zijn grooten en gerechtvaardigden afschuw - die ik ten minste geheel-en-al deel - van onze ignobel verpolitiekte wereld, moest hij trachten nog een anderen afkeer in zich aan te fokken, n.l.: van een pen die enkel intellect en inkt afgeeft en bedenkseltjes neerschrijft, waar wij hongeren naar sterke en diep ontroerde visie.
| |
| |
Niet enkel menschelijk moet een litterair verhaal zijn, maar zóo menschelijk dat het ons naar de keel springt - óf een hand legt op ons moede hoofd.
H.R.
| |
Ina Boudier-Bakker, Paul. A'dam, P.N. van Kampen, z.j.
Dat Ina Boudier-Bakker één onzer meest begaafde proza-schrijfsters is, blijkt uit deze uitstekend geschreven en gecomponeerde novelle weer eens zonneklaar. Wat wij echter betreuren, is, dat zij zich innerlijk zoo moeilijk schijnt te kunnen vernieuwen. Ook dit verhaal beweegt zich weder om het reeds zoo vaak door haar behandelde gegeven van het vruchtelooze moederschap. En altijd wordt dit ons verteld met dezelfde uitzichtlooze bitterheid, hier zelfs met een zekere neiging tot het perverse en pathologische.
Neen, hoezeer wij ons telkens verheugen over de voortreffelijke kwaliteiten van Ina Boudier-Bakker's proza, dieper wordt daartegenover iedere keer onze teleurstelling, wanneer wij ervaren moeten, hoe deze schrijfster zich innerlijk zoo doodelijk gelijk blijft.
Na ‘Vrouw Jacob’ zouden wij zoo gaarne gezien hebben, dat zij opnieuw naar de diepte afgestoken was, zooals zij na ‘De klop op de deur’ haar prachtig, maar helaas veel te weinig bekend geworden proza-gedicht ‘Saraï’ publiceerde, doch, al is ‘Paul’ een uitstekend specimen van haar psychologische vizie, er is niets in dit verhaal, dat ons aangrijpt of boeit. Het is ‘fonkelend’ door zijn scherpzinnige analyze, maar deze fonkeling is koud als die van ijskristallen. En zoo blijft in de herinnering van den lezer niets achter dan een gevoel, dat triest is en kil en dat ons vragen doet, of de adeldom van een zoo groot talent niet verplicht tot werk, dat rijker is aan barmhartigheid en aan liefde. Want de tijden, dat wij een boek als ‘Armoede’ noodig hadden, zijn voorbij!
Roel Houwink
| |
Eugenie Boeye, Zieke levens. Sint-Amandsberg, Varior, 1936.
Wie het groote epos van Thomas Mann ‘Der Zauberberg’ gelezen heeft en Anthonie Donker's roman ‘Schaduw der Bergen’, moet niet verzuimen dit simpel verhaal uit Vlaanderen te lezen, dat ons weliswaar niet zoo'n veelomvattend gezicht geeft op het sanatorium-leven als Mann en Donker het ieder op hunne wijze doen, doch dat, met grooter schroom en teederheid geschreven, misschien ons toch nog dieper de puur menschelijke zijde verstaan doet van dit leven in den schaduw van den dood.
Eugenie Boeye - wat kent Nederland de Vlaamsche letterkunde slecht! - is een schrijfster, wier naam in ons land niet of nauwelijks bekend is, doch men zal goed doen dien thans te onthouden, want wie over een zoo gevaarlijkbroos onderwerp een verhaal kan schrijven als dit, die is zeker tot meer dan middelmatige dingen in staat.
| |
| |
Onder onze Noord-Nederlandsche schrijfsters zijn er weinige, die zoo beheerscht schrijven kunnen zonder het vrouwelijke in hun aanvoelingsvermogen geweld aan te doen. Want dit is het schoone van ‘Zieke levens’, dat het zoo volkomen ‘open’ geschreven is. Het geeft het leven van binnen uit weer zonder psychologische analyses en zonder omlijstende beschrijvingen.
Daarbij benadert zij het ideaal, dat in de na-oorlogsche jaren den vergeten schrijver Hondius voor oogen stond en dat hij zelf in zijn novelle ‘Sebastiaan’ heeft getracht te verwerkelijken.
Roel Houwink
| |
Aar van de Werfhorst, De grote, stille Knecht. A'dam, N.V. De Arbeiderspers, 1936.
Naar wij meenen te weten debuteert Aar van de Werfhorst met dit boek. Als zoodanig valt er veel te prijzen in dezen roman, ofschoon wij in het bijzonder ten aanzien van de ietwat oppervlakkige wijze, waarmee de schrijver zich van de psychologische fundeering van zijn figuren afmaakt, een voorbehoud moeten maken bij onzen lof.
Te loven valt echter de ernst, waarmede van de Werfhorst zijn onderwerp behandeld heeft. Want het komt tegenwoordig meer dan eens voor, dat een schrijver zelf niet, of slechts ten halve gelooft aan het gegeven, dat hij zich voor zijn roman gekozen heeft. Het boek mist dan een innerlijke noodzaak. Het boeit den lezer niet en doet aan als een grauwe woestenij van bedrukt papier. Dat is echter bij ‘De grote stille knecht’ geenszins het geval. Achter dit boek staat een krachtige overtuiging. Deze schrijver heeft wat te zeggen en weet wat hij zeggen wil.
De groote stille knecht is een legendarische figuur. Hij is de drager van een sociaal idealisme, dat echter aan het einde van het verhaal tragisch ten ondergaat, hoewel de auteur in zijn epiloog deze tragiek in het licht van de toekomst minder tragisch ziet dan uit den afloop van het verhaal zelf af te leiden valt. Uit een compositorisch oogpunt is het misschien jammer, dat van de Werfhorst dit toekomst-perspectief niet in de legende zelf heeft weten te betrekken, omdat het nu aan zijn boek een zekere tweeslachtigheid geeft. Doch dit zou waarschijnlijk voor dezen roman een geheel anderen bouw hebben vereischt.
Het verhaal heeft per slot van rekening zijn eigen groei gevolgd en het getuigt van de zuiverheid van des schrijvers artistieke geweten, dat hij zijn commentaar op den afloop der legende niet vervlochten heeft met het verhaal, nu er blijkbaar een zekere distantie bestond tusschen de spontane dichterlijke verbeelding en de wereldbeschouwing van den auteur. Hij heeft geen geweld gepleegd op zijn onderwerp, gelijk b.v. Jef Last deed, toen hij zijn Zuiderzee-roman schreef en daarin zijn romantischen aard verkrachten moest om zijn wereldbeschouwing te redden.
| |
| |
Aar van de Werfhorst heeft met dit boek bewezen iets te kunnen; naar wij hopen, zal zijn volgend werk door denzelfden ernst gedragen worden als waarvan ‘De grote, stille knecht’ getuigt. De socialistische letterkunde heeft met hem een figuur gewonnen, die positieve beloften inhoudt voor de toekomst.
Roel Houwink
| |
Th. Oegema, Verzen van een venter. R'dam, Brusse's U.M., 1936.
Dit bundeltje, vertoont alle eigenschappen - goede en slechte - van een debuut. Er is iets typisch frisch en oorspronkelijks, om niet te zeggen baldadigs, in deze verzen en daarnaast zijn af en toe zeer duidelijk ‘invloeden’ te bespeuren, o.a. van Adama van Scheltema. Veel in deze gedichten is onrijp, maar het onrijpe is niet zonder beloften. Toch vragen wij ons af, of een dergelijke bundeling niet praematuur is en of de dichter er niet beter aan zou hebben gedaan, zijn verzen voorloopig nog maar alleen in tijdschriften te publiceeren. Me dunkt hij moet later toch met gemengde gevoelens terug zien op gedichten als ‘Mijn liefde is een zwerveling’, ‘Ik wenschte niet mijn vrouw’, ‘Toen de moede zomer kwijnde’, ‘De wind, de wolken en wij beiden....’ en dergelijke, dat zulke heel erge niemendalletjes zijn, dat wij ons wel even ongerust maken over den staat, waarin zich 's dichters zelfkritiek bevindt. Het eenige wat ons hiertegenover eenigszins geruststelt, is het feit, dat op zichzelf de minieme inhoud van deze versjes volkomen zuiver is, zoodat wij het maar aan het nu eenmaal blijkbaar onvermijdelijk narcisme van den debutant zullen toeschrijven, dat hem het onbeteekende van een dusdanige poëzie is ontgaan.
Wij hopen alleen, dat Oegema zijn debuut niet al te spoedig door een tweede bundeltje zal laten volgen, maar dat hij zich eerst aandachtig bezinnen zal op het gehalte van het tevelde staand gewas, voordat hij tot het oogsten overgaat. Laat hij daartoe eens een blik werpen op de naburige akkers! Dat zal aan de scherpte van zijn zelf-kritiek zeker ten goede komen.
Roel Houwink
| |
Barend de Goede, Tusschen twee vuren. Kampen, J.H. Kok, 1936.
Het vers ‘Matzi’, waarmede deze bundel opent, is tevens het vers, dat de hoogte bepaalt, waartoe Barend de Goede op het oogenblik reiken kan. Het is een goed en vooral ook een zuiver gedicht. In den verderen inhoud van den bundel vindt men veel verzen, die een dichterlijke pose verraden. Waarschijnlijk staat De Goede nog te zeer onder allerlei aesthetische invloeden om ruimte te hebben voor zijn bloedeigen ervaringen. Of moeten wij vreezen, dat reeds thans de aesthetiek zijn bloed dun en ijl heeft gemaakt?
Opvallend is, dat het sentiment, dat uit den titel spreekt, in werkelijkheid in deze gedichten nimmer concreet aan de orde komt. Men bespeurt er niets
| |
| |
van de spanning, die het ‘tusschen-twee-vuren-zijn’ uit den aard der zaak met zich brengt. Integendeel: men kan veeleer zeggen, dat juist het vuur - welkdanook! - aan deze gedichten ontbreekt. Maar De Goede is nog jong en als hij er zich van bewust geworden zal zijn, hoe gevaarlijk het is met vuur te spelen, ook in de poëzie, mogen wij goede hoop koesteren, dat hij zich ontwikkelt tot een meer dan middelmatig schrijver.
Roel Houwink
| |
Jo Otten, De Schat van de Lutine, fantasie van goud en crisis, Rotterdam, W.L. & J. Brusse N.V., 1936.
Het was een origineel idee van den schrijver Otten, een zoo actueel onderwerp als de schat van de Lutine, waar eenige jaren geleden de gemoederen vol van waren, tot een fantasie te verwerken en den schat te laten ontdekken. Vol humor vertelt hij van de gevolgen die deze onverwachte goldrush voor Holland heeft. Alles staat in het teeken van de Lutine; ieder is bezeten door de Lutine-psychose. De totnogtoe gevoerde deflatie-politiek moet gewijzigd worden. Kostelijk is het tafereeltje waar Otten de ministers laat beraadslagen over het vraagstuk in welke banen het goud geleid moet worden.
De psychologie der eigenlijke hoofdpersonen heeft niet veel om het lijf, de intrige is eenvoudig. Albert, de jonge werklooze die het eerst op de gedachte kwam het goud te gaan zoeken, wordt op Terschelling ingepalmd door Broek, de kordate dochter van zijn waard, die zich dadelijk als zijn partner opwerpt. Zijn jonge vrouw, Tine, in Amsterdam alleen gebleven, zoekt haar toevlucht bij een amant. Doch wanneer Albert beu wordt van het feestvierend Terschelling en inziet, dat alle goud van de wereld niet tegen zijn Tine opweegt, verlaat hij de bazige Broek, jaagt Tine's wufte vrienden weg en begin een nieuw leven met haar.
Over 't algemeen een onderhoudend, levendig boek, meestal kinderlijkspeelsch van toon, al worden bittere waarheden gezegd over de werkloosheid en daaruit voortvloeiende ellende. Alleen zou men de taal wat minder onpersoonlijk wenschen, de conversaties natuurlijker. Of behooren persoonlijke stijl en natuurlijkheid reeds tot het verleden, den tijd der veelgesmade realisten?
J.R.
| |
Alie Smeding, Liefde. Amsterdam, Wereldbibliotheek, 1937.
Bijna steeds wordt Alie Smeding's werk geobsedeerd door de eenzaamheid, het harde, bittere van het bestaan. Ook Lied, de hoofdpersoon van dezen roman, is alleen met haar droomen, het verlangen harer gepijnigde ziel. Wij zien haar als kind en later als jonge vrouw en moeder, en voelen ons hart samennijpen om de eenzaamheid van dit naar liefde hunkerend wezen, wier illusies als bloesems worden geknakt, en wij weten: hier is een geboren
| |
| |
schrijfster aan het woord. Doch onverdeeld is onze bewondering niet. Dikwijls stoort een larmoyante toon, een zeurige meewarigheid. Waar is de forschheid, de evenwichtigheid van ‘Achter het Anker’? M.i. hebben Alie Smeding's boeken aan waarde ingeboet sinds zij begon over ‘beschaafde’ menschen te schrijven - zij maken den indruk van parvenu's en deftigdoende burgerjuffrouwen. Wat b.v. te denken van Lied's tante die ergens van ‘ongediertes’ spreekt wanneer zij muggen bedoelt en die, zooals wij elders lezen, zoo van ‘den verhollandschten Galsworthy’ houdt? Laat Alie Smeding zich toch hoeden voor aanstellerij, gecoquetteer met citaten en geleerdheid. Dat is goed voor de hyper-intellectueelen. Zij heeft iets beters: haar warme hart, haar vruchtbaar talent, dat even natuurlijk opborrelt als een wel. Dat zij terug moge keeren tot haar vroegeren eenvoud en pittigheid.
J.R.
| |
Cornelius Conyn, Doris Niles, Interpreter of the Spanish Dance, Londen, C.W. Beaumont.
Cornelius Conyn beschrijft in zijn inleiding, hoe de uit Californië afkomstige danseres, Doris Niles, zich eerst in New-York de techniek van het klassieke ballet eigen maakte, dan aan haar klassiek repertoire volksdansen uit verschillende landen toevoegde, zooals Russische en Japansche, om tenslotte naar Europa over te steken en zich daar toe te leggen op den Spaanschen dans. De lezer, die nationale dansen gezien heeft van kunstenaars, die tot het eigen volk van hun dans behooren, moet wel een oogenblik sceptisch staan tegenover een dergelijk internationaal repertoire. Conyn voelt dat bezwaar ook en de verdienste van zijn boekje ligt hierin, dat hij op beknopte wijze uiteenzet, hoe Doris Niles van nature de eigenschappen bezit, om de Spáánsche danskunst te begrijpen en te vertolken.
Hij wijst ook op het verschil van haar Spaanschen dans en haar vroegere imitaties, en hij voegt er aan toe, dat haar neutraliteit haar in staat stelt, beter dan menig Spaansch danser, het karakter van de zoo verschillende provincies uit te beelden, terwijl zij, die de eischen van het tooneel kent, niet den volksdans copieert, maar uit de onderling verwante vormen een tooneeldans concipieert. Ook aan haar repertoire wijdt hij een hoofdstuk, maar hierin is zijn beschrijving wat vlak en roept niet duidelijk de gestalte der danseres voor den lezer op.
De beschouwing eindigt met een opstel over den Spaanschen dans, dat zich echter in hoofdzaak bepaalt tot de uiterlijke vormen en niet dieper ingaat op het wezen dezer kunst.
M.G. Dozy
|
|