| |
| |
| |
Boekbespreking
A. den Doolaard, De Groote Verwildering, Amsterdam, Em. Querido, 1936.
Een nieuw boek van den Doolaard te recenseeren behoort, voor mij althans, telkens weer tot de moeilijke opgaven. Wat erin te prijzen valt ligt vlak voor de hand: frischheid, forschheid, mannelijkheid; openluchtssfeer en sportiviteit; de boeiende kracht van een gemouvementeerd verhaal, dat waarschijnlijk wel ongeveer zuiver historisch is en het anders in ieder geval zou kúnnen zijn-misschien alleen was de werkelijkheid wat ruwer, harder, minder romantisch in zijn détails, want den Doolaard, moderne, zich weinig hechtende zwerver en sportsman als hij wellicht zijn mag, heeft toch altijd de behoefte zijn sterk romantische visie en zijn groote teederheid in zijn romans uit te leven, en als hij dat doet is hij stellig niet op zijn minst, soms zelfs op zijn best. Maar nú de keerzij, nu de oorzaken waardoor zijn producten als geheel zelden in alle opzichten bevredigen; die oorzaken liggen minder voor de hand, zijn ten minste veel moeilijker met groote trefkans aan te duiden. Hen tezamen willende vatten zou men misschien nog het best uitkomen met woorden als ondoordachtheid, onbeholpenheid, gebrek aan artistiek wikken-en-wegen - hoe vreemd deze termen klinken mogen, toegepast op iemand die al duizenden pakkende romanpagina's in de wereld heeft laten fladderen. Onbeholpen - deze klaarblijkelijk geboren schrijver, nog aangevuld door een ongetwijfeld verre van onbeholpen, integendeel zeer geroutineerde globe-trotter? En toch.... ja! Als die voortreflijke ‘Herberg met het hoefijzer’ niet bestond zou men nog altijd kunnen meenen den Doolaard onder de beginners in het vak te moeten rekenen. Ik zal trachten mijn bedoeling met een voorbeeld toe te lichten.
Een grillige compositie behoeft geen fout te zijn. ‘Max Havelaar’, een van onze grootste boeken, behoort uit een oogpunt van compositie tot de allergrilligste. Een schrijver kan zijn grepen doen, nu hier, dan daar, in het besef ten slotte toch een sterk en voltooid geheel in de lezersziel achter te laten. Maar is dit bij den Doolaard het geval, met name waar het geldt deze Groote Verwildering? Is er werkelijk ‘method’ ook in zijn ‘madness’? Waarom breekt hij dan zijn eigen spanning, waarom ontneemt hij ons reeds in zijn allereerste hoofdstuk zooveel van onze benieuwdheid naar het gansche verloop van zijn verhaal?
Dit boek - men weet het zeker al - vertelt over de eerste bestijging van den Mont Blanc door den gids en kristallenzoeker Jacques Balmat uit Chamonix (1786) en over de boeiende persoonlijkheid van dezen Balmat. Evenwel, het vangt aan, niet in 1786 of vroeger, maar in 1832 met een bezoek van Alexander Dumas père aan Chamonix, zijn ontmoeting met den dan zeventig-jarigen Balmat, en geeft vervolgens diens, tamelijk leugenachtig,
| |
| |
maar kort en pakkend relaas van de bestijging. Ook de tragedie in 's mans bezwaarlijk leven wordt ons dan al eenigermate duidelijk. Daarna (Hfdst. II) gaan we ongeveer 50 jaar terug en krijgen het verhaal van Balmats jonge liefde en verlangens, zijn pogingen, zijn mislukkingen, wetende daarbij al vrij precies waar wij heen gevoerd worden, niet slechts de feiten kennende, maar ook de sentimenten en de sfeer van het slot.... Het wil ons nu voorkomen, dat de schrijver zichzelf ook wel eenigszins rekenschap heeft gegeven van het in aanleg verkeerde, het onhandige van deze compositie, dat hij daarom b.v. zoo angstvallig vermeden heeft dit begin in zekeren zin interessanter, maar nog ondoeltreffender te maken, door ons den werkehjken Dumas père levend voor te stellen. Men weet, de ‘oude’ Dumas - in 1832 nog een robuuste kerel van 30 jaar en als geschapen voor het avontuur - Dumas met zijn krulligen mulattenkop en zijn ijdele uitbundigheid, was een van de meest schilderachtige en fascineerende persoonlijkheden der gansche litteratuurgeschiedenis. Door hem ons naar het leven te beelden zou den Doolaard zijn eigen hoofdpersoon, in dit vreemde eerste kapittel, waarschijnlijk vrijwel doodgeslagen hebben. Dus vervormde hij Alexander Dumas père tot een jong-beroemden journalist-romancier zonder méér, een fransch litterairesalontype, gelijk later zijn zoon was. En wat bereikte hij daarmee? Dat hij zijn lezers (althans de eenigszins litterair georiënteerden onder hen) verbaasde en teleurstelde (‘moet dat Alexander Dumas voorstellen?’) en zijn held, Jacques Balmat, toch eigenlijk ook geen sterker relief gaf dan hij gekregen zou hebben, wanneer zijn levensbeschrijver gewoon bij het begin begonnen was - bij het altijd zoo mysterieuse begin van een machtige hartstocht, een scherp conflict van groote persoonlijkheid met alledaagsche omgeving - wanneer hij ons dadelijk den jongen Balmat in het vreedzaam
dorpje Chamonix had voorgezet, verliefd op zijn toekomstige vrouw, maar het oog verlangend gericht op den witten ‘koepel’ van den onbestijgbaren Mont Blanc.
Dit was een voorbeeld - en als zoodanig sterk genoeg, zou ik zeggen - maar het wemelt ook verderop in het boek van vreemde, m.i. onverantwoorde grilligheden, modern-romantisch, doordat ze vooral aan de moderne film doen denken, telkens weer, ja onweerstaanbaar soms - aan een soort romantiek dus, die wel erg ‘op het effect berekend’ is, en laat ik het er bij mogen voegen: op het tamelijk grove, het nogal goedkoope effect.
O hoeveel mooier vond ik dat kleine boek ‘De Herberg met het hoefijzer’ in zijn eenvoudigen, soberen verteltrant! Deze ‘groote verwildering’ (van waar eigenlijk dat ‘groote’? Ik weet er geen weg meê!) heeft den Doolaard heel ‘mooi’ willen máken, door beschrijvingen vooral die allen eenvoud missen, die soms niet eens duidelijk en plastisch genoeg zijn, maar wel gezochtpoëtisch. Zijn onderwerp was groot genoeg, waarom heeft de auteur het op willen schroeven, het nog ‘op’ willen ‘mooien’? Is hij niet overtuigd, dat
| |
[pagina LXXXIII]
[p. LXXXIII] | |
amadeo modigliani (1884-1920)
olieverf portret, 1919
| |
[pagina LXXXIV]
[p. LXXXIV] | |
h.m. wezelaar
‘leny’ - brons
| |
| |
een aangrijpende waarheid bijna niet eenvoudig genoeg verteld kan worden? Doolaard, dool terug naar uw Herberg!
H.R.
| |
Ger Griever, Opgesloten Kracht, A'dam, A.J.J. Strengholt, z.j.
Een wonderlijk boekje, waarmee men als lezer èn als criticus eigenlijk geen raad weet. Gelooft de schrijver eigenlijk zèlf wel in het bestaan van menschen zooals hij ze schildert? Zijn ze werkelijk zóó mogelijk, of is het een fantasie van den schrijver waarmee hij zichzelf een pleziertje deed? Menschen die moreel sterk staan hebben ten allen tijde bestaan, menschen die zich offeren aan hun idealen - zij zijn er goddank ook nu nog, in onze verduisterde wereld - we hebben ze meer dan ooit van noode. Maar zij zijn ‘anders’ dan deze dominee, diens illusies zijn te hersenschimmig; ze hebben geen schakel met de werkelijkheid! De omstandigheden zijn ook ietwat bedacht. Men kon hier tegenwerpen dat er in 't algemeen niets vreemders, niets onwaarschijnlijker is dan juist de werkelijkheid van allen dag. Lees de faits divers uit alle windstreken. Zij tarten elke verbeelding. Het leven kan zich echter veel permitteeren, het is altijd in het gelijk; een romanschrijver moet over veel macht beschikken wil hij zijn bedenksels wáár maken. Het zou te ver voeren om de onwaarschijnlijkheden waarvan het boek wemelt, op te sommen; om hen te karakteriseeren echter het volgende. Een jonge dorpsdominee krijgt de dochter van een schatrijken heerenboer lief en zij hem. De vader weigert echter toestemming te geven, hij wil dat ze een rijken landbouwingenieur trouwt. Er is op het dorp óók een molenaar, die finantieel gesproken, in de macht van den heerenboer, Reina's vader, is. De dominee èn de dochter willen den mulder via den heerenboer van den ondergang redden. Ja, zegt de heerenboer, dat wil ik doen, als jij den ingenieur neemt. En waarlijk, puur uit menschelijkheid, verlooft zij zich (met het voornemen ook om te trouwen) met den ingenieur. Is dit aannemelijk? Let wel, de dominee is het hier ook gehéél mee eens. Zij meenen dit te mòeten doen! Men maakt toch niet, ter wille van de
broodwinning van twee menschen, twee anderen diep ongelukkig! Het verwondert ons dan ook niet als de verloving mis loopt. Als Reina het daar nu op aangelegd had! Maar nee, 't is alles doodelijke ernst. Nu gaat haar vader dadelijk weer den molenaar plagen. En deze wordt door al de zorgen bijna waanzinnig en ten slotte staat hij op de meest satanische wijze den heerenboer naar 't leven. De beide mannen worstelen in een (overigens niet slecht beschreven) strijd op den zolder van den molen die in brand raakt, totdat de molenaar den boer aan de trans bindt en zelf in 't vuur springt. Beneden staat de dominee - redden is uitgesloten, zegt een ieder, maar de dominee waagt het eigen leven om den slechtaard te redden. Op de meest fantastische wijze bindt hij zich met touwen aan het molenhuis naast de molen en laat
| |
| |
zich naar den brandenden molen slingeren. De acrobatische toeren die hij hier uithaalt, doen niet veel dominees hem na! Hoe het zij, hij bevrijdt den vader en krijgt de dochter. Een happy end als bij een alledaagsche film. Nee, zoo'n dorpsdominee, dorpsdespoot, een dorpsfilosoof (die is er ook), ze bestaan wel, maar dan zijn ze een tikje overtuigender. De schrijver is oprecht, dat voelt men en toch speculeert hij - onbewust - op de gevoeligheid van de lezers. Hier en daar brengt hij vaart in het verhaal, wat teekening en kleur, doch niet voor lang helaas.
Jo de Wit
| |
Jan Hell, Het Huis, Amsterdam, Contact 1936.
Een boek dat niet op het voorafgaande gelijkt en toch in wezenstrekken er veel mee gemeen heeft, is ‘Het Huis’. Ook hier is de schrijver nooit met zijn beenen op beganen grond, altijd zweeft hij zoo'n beetje. Er is geen grooter gevaar voor een auteur denkbaar, niets schaadt hem zoozeer als de werkelijkheid niet te kennen. Deze werkelijkheid is niet alleen in het tastbare, zij bestaat ook in het geestelijke, ook in het onzienlijke, maar waar zij uitgebeeld wordt, dient zij natuurgetrouw te zijn. En van die natuurgetrouwheid heeft Jan Hell geen kaas gegeten. Hij praat en denkt en zweeft, doch wat hebben we daaraan? De hoofdpersoon, een architect, is kortweg zwammerig. Al dadelijk krijgen we dat gevoel als hij in het begin het terrein zoekt, waar hij een villa te bouwen heeft. Hoor! ‘Er moest een kinderkamer zijn met zon en bloemen, een prisma der bosschen en weiden... en stemmen, zoo jong als loten van seringen, zouden òpranken, golvende en dalende langs de zuilen van de loggia's, met de donkerroode rozen in het amberlicht.’ Even later lacht deze Versteegh ‘zijn spot tegen de maan.’ En hij had er geen reden voor, mijns inziens. ‘O met Carla te zitten in een boetseerende wind... de anjers geurden door haar stem.’ Zelfs menschen met een beweegelijke fantasie kunnen deze woordcomplexen niet tot beelden omvormen. Zat het nu alléén maar in de taal. Maar het steekt dieper. De figuren worden nergens mensch. Zij kijken nergens met hun echte gezicht door de woordsluiers heen. Wat me óók ergert: ‘een vers is méér dan een ziel, een huis meer dan een man’, en later bekent hij aan de geliefde Carla, dat hij nooit een gedicht leest! Er is overmoed in den schrijver, overmoed van het slappe soort, wijl het in onbewustheid wortelt. Er bestaat kordaatheid, die berust op reëele kracht, op het besef van eigen macht. Doch dit is goochelen met litteraire
fraaiigheid en zwemmen in week-teere begrippen.
Jo de Wit
| |
J. Visser-Rosendaal, De Wachter, Velsen, Schuijt.
De molen is nog altijd een hollandsch symbool, symbool van werkzaamheid en van zorgen en degelijkheid. Want wat de molenaar maakt is meel en zonder meel geen brood. Spreken wij niet over ons dagelijksch brood als over een der grondvesten van ons leven? De molen met zijn kruis tegen de
| |
| |
lucht, de nijvere mulder er in, - het is symbool èn pittoreske landelijkheid tevens. Juist dat het schoone zinvol is, verhoogt de bekoring. De molens spelen nog altijd een rol in onze romans. In de hierboven besproken roman ‘Opgesloten Kracht’, en ook in ‘De Wachter’. Dit is wel een aardig boek. Niet grootsch of zelfs maar knap geschreven, maar wel oprecht en warm en dat zijn al dingen om blij over te zijn heden-ten-dage. Het is óók romantisch. Het moet me van 't hart: er is tegenwoordig weer heel wat romantiek. De zakelijkheid gaat verdwijnen, stil, geleidelijk, zachtsluipend komen de oeroude gevoelens weer terug. Soms echter wel wat alt-modisch. Zijn we dan zoo weinig vooruitgegaan?
Hoe het zij, de molen is voor de opgroeiende molenaarsdochter een symbool: dat van een trouwen wachter. In den moeilijken strijd om haar liefde voor een student, die haar verleidt, vindt zij menigmaal steun bij deze wachtersfiguur. Haar verdere leven, haar lotgevallen zijn wel op ontroerende wijze beschreven, men krijgt den indruk dat deze vrouw bestaanbaar is, dat ze een liefdevolle werkelijkheid is en dat is lang niet van alle romanfiguren te zeggen. Toch wekt een verhaal als dit een verlangen; een verlangen naar een boek waarin de molen en de molenaar een werkelijk-tastbare, hollandsche, symbolische figuur zou zijn en zijn dochter een wezen, dat de ruimten van het polderland om zich zou hebben. Ik ken er zóó geen een.
Jo de Wit
| |
Albert Helman, Aansluiting gemist. R'dam, Nijgh & Van Ditmar, '36.
Albert Helman heeft kans gezien in enkele jaren tijds zijn kostelijk en oorspronkelijk talent grondig te verschrijven. Dat blijkt ook weer uit zijn nieuwen roman. Met ‘litteratuur’ heeft ‘Aansluiting gemist’ mogelijk nog minder te maken dan ‘De dolle dictator’ en ‘Orkaan bij nacht’, waarin althans nog brokken te vinden waren van een bewogen-persoonlijke vizie op de dingen. ‘Aansluiting gemist’ echter is vrijwel geheel een reportageroman geworden, spelend onder de Duitsche emigranten te Barcelona. De gebruikelijke erotische ‘kitsch’ ontbreekt niet - Helman is in dit opzicht overigens niet bijster vindingrijk! - zoodat het boek zijn weg naar de bibliotheken wel vinden zal.
Men gaat na de lectuur van een roman als deze heel sterk verlangen naar een nieuw Tachtig, dat al die kwasi-litteratuur wegvaagt en heel onze jammerlijke roman-industrie een snel en roemloos einde bereidt, opdat er weder ruimten komen voor waarachtig letterkundigen arbeid. Per slot van rekening was de dominé's-poëzie der negentiende eeuw een onschuldig vermaak in vergelijking met de praestaties van het meerendeel van onze hedendaagsche romanciers, die, zoodra zij in het zadel zitten, de productiecapaciteit van een floreerende conserven-fabriek ontwikkelen met als resultaat een steeds bedenkelijker zakkend peil van hetgeen in het licht gegeven wordt, terwijl het voor talentvolle jongere schrijvers steeds moeilijker wordt
| |
| |
zich eenig gehoor te verschaffen. Zie: Peter van Steen, J. de Hartog, W. Brandligt en vele anderen, die er gelukkig nog niet in geslaagd zijn hun talent te ‘rationaliseeren’.
Roel Houwink
| |
J.M. Linthorst Homan-Staal, Liedjes. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink, 1936.
J.A.H. Verkuyl, Enkele Garven. Zutphen, W.J. Thieme & Cie, 1936.
Anna Hers, Op de Drempel. A'dam, Van Holkema & Warendorff, '36.
De gedichtjes van mevr. J.M. Linthorst Homan-Staal blijken hun weg gevonden te hebben. Van ‘Liedjes’ verscheen althans een tweede, vermeerderde druk. Er is een zekere speelsche originaliteit in haar werk, die aangenaam aandoet en die het begrijpelijk maakt, dat haar stem weerklank wist te verwekken bij anderen.
Wat de firma Thieme en de firma Van Holkema & Warendorff bewogen kan hebben hun naam te verbinden aan de ‘gedichten’ van den heer Verkuyl en van mej. Hers is ons een raadsel. Wij willen althans het voor een raadsel houden, opdat wij niet genoodzaakt zouden zijn harde en bittere woorden te zeggen over het destructivisme, dat er in het uitgeven van dergelijke zonder eenig talent geschreven werk gelegen is.
Mej. Hers acht zich een kleine trechter, maar zij heeft daarin ongelijk. Als ‘dichteres’ althans is zij hoogstens een zeef, maar dan een zeer wijdmazige, en dus ondeugdelijke, waar geen ‘poëzie’ in achter blijft, doch alleen maar groote brokken onverteerde gevoelsdril, die onpasselijk maken.
De heer Verkuyl draagt zijn verzen op ‘aan jou’. Hij zegt: ‘Wat kan ik je geven? Ik weet het niet. Wacht in je leven en wanhoop niet’. Ik hoop niet, dat hij mij hiermee bedoelt. Want ik vrees, dat ik zoolang geen geduld zal hebben, tot de heer Verkuyl het tot werkelijke poëzie zal hebben gebracht.
Roel Houwink
| |
Maurits Neels, Beelden uit mijn kinderjaren. Brussel, De Zijdeworm, 1936.
Dit is het eerste deel van de jeugdherinneringen van Maurits Neels, de auteur van een achttal boeken, wiens faam echter, voor zoover ons bekend, niet naar hier is doorgedrongen. Zijn werk draagt een sterk provinciaalsch karakter, wat blijkens het voorwoord, toegevoegd aan deze ‘beelden’, geheel in overeenstemming met de bedoeling van den schrijver is.
Roel Houwink
| |
Ir. G. Knuttel Jr., Over Chineesche en Japansche Kunst. H.J. Paris, Amsterdam.
Een beknopt licht boekje vertelt ons van de eeuwenoude beschaving en de kunst van China en van de zooveel jongere Japansche kunst. Het bevat uit- | |
| |
nemende tabellen met historische gegevens, een beknopte bibliographie, het geeft inlichtingen van cultureelen en van ambachtelij ken aard. Kortom, het is voor iedereen, die zich wil verdiepen in deze kunsten, maar ook voor den reeds gevorderden lezer, die zijn herinneringen wil bespelen, een zeer te waardeeren instrument. Maar toch zou het ons voor het overige vrij koud laten als het niet iets meer gaf dan eenige goede lessen. Wat raakt het ons eigenlijk of - gelijk sommige beterweters gaarne vervaardigen - een lijstje van correcties van details mogelijk is, die wel den auteur maar het publiek niemendal kunnen schelen? Immers gaf de auteur met dit bescheiden boekje niet alleen een proeve van bekwaamheid en bevoegdheid om met een minimum van gegevens toch het essentieele duidelijk te maken. Maar dit doende gaf hij tevens een soort credo, bekende hij een lang beproefde, gecultiveerde liefde van zijn leven. De schrijver is een verliefde van deze dingen, die er voor zijn leven geestelijke kracht en vreugde uitputte. Hij kwam verder dan de Chineesche en Japansche kunst. Het hield voor hem goddank niet op bij deze wereld. Hij vergat zijn eigen tijd niet, noch de Westersche kunst. Daarmee bewees hij verder gevorderd en zuiverder minnaar te zijn dan de vele gespecialiseerde vrienden der Aziatische kunst, wier oogen niet open gaan naar vele kanten, maar die slechts in ééne richting, als een paard met oogkleppen, leeren kijken. - De auteur is geen lyricus, hij weet zijn ontroeringen en verteederingen te bedwingen; men bespeurt ze ondergronds, wat ongetwijfeld de duurzaamheid ten goede zal komen.
A.M. Hammacher
|
|