| |
Boekbespreking
Arthur van Schendel, De rijke Man, Amsterdam, Meulenhoff, z.j.
Wat men er verder van zeggen moge, deze nieuwste roman van hem is toch wel zéér in Van Schendel's lijn. Ook deze rijke man is een soort van zwerver, van verliefden en verdwaalden zwerver zelfs, verliefd op de armoede en verdwaald in de tuinen zijner liefde. Tot zulke heilige onnoozelaars, naar de wereld volkomen onwijs, maar niet alzoo naar den maatstaf der innerlijkheden, heeft de mijmerende schrijver zich blijkbaar altijd en onweerstaanbaar aangetrokken gevoeld. De titel is dan ook wederom goed en zinrijk gekozen; deze schijnbaar tot armoede vervallende rijke man blijft welbeschouwd zeer rijk, rijk n.l. aan de hoogste goederen, die van het geloof en het gemoed, geloof niet alleen in God, maar ook in de menschen. Men vraagt zich intusschen wel af: zijn die misdadige zoons van hem, slecht opgevoed door
| |
| |
een onbeduidende en daarenboven vroeg stervende moeder, en door een vader die hen eigenlijk nooit ziét, wel zóózeer te veroordeelen als de schrijver het ons voorstelt, en, over het algemeen, treft Engelbertus, de rijke man, het niet wat al te ongelukkig met zijn levensgenooten, verraadt zich in dit opzicht bij Van Schendel niet een visie op de wereld, die misschien door lectuur van sommige ‘jongeren’ bij hem versterkt is, een visie volgens welke het menschdom wel voornamelijk uit hyprocrieten en andere bedriegers zou bestaan, te zamen vormende een wereld waartegen de zeldzame goede mensch maar zwak en hulpeloos optornt? Ik kan het niet helpen, maar ook dit boek, als sommige andere van den laatsten tijd, deed mij nu en dan aan Hieronymus Bosch denken en aan zekere overeenkomsten in mentaliteit tusschen onzen tijd en dien van den grooten Bosschenaar. Ik moet onmiddellijk hierbij aanteekenen dat van venijnigheid bij van Schendel's karakteriseering niet de minste kwestie is; hij blijft de zachtzinnigheid zelf en spreekt eigenlijk nooit een oordeel uit; hij vertelt maar, als altijd op zijn wel zeer eigenen, droomerigen toon, vermijdend alle bewogenheden van dialoog of dramatiek, hij vertelt maar en laat, als een goed romanschrijver betaamt, het leven spreken.
Enkele litterair gevoelige lezers, die ik sprak, hadden het over de h.i. al te zeurige eentonigheid van dezen roman, waardoor zij verveeld en ten slotte zelfs geïrriteerd waren; zij achtten dit verhaal ook wat te lang voor zoo'n eenvoudig gegeven zonder eenige kleur of afwisseling; wat mij betreft, ik heb daar absoluut geen last van gehad, ik las het boek geboeid, en nu en dan zacht ontroerd, ten einde. Een andere, vrij algemeene klacht evenwel, moet ik beamen, n.l. dat bij Van Schendel altijd een waas blijft hangen tusschen ons, lezers, en de weinige plastiek, zoowel als het gebeuren in zijn verhalen. Men zou wel eens willen, dat de mist voor een oogenblik optrok, dat de zon eens doorbrak, wij eens wat scherper lijnen en frisscher tinten te zien kregen. En dan tevens eens te hooren: een forscher, klankrijker en mannelijker stem.
H.R.
| |
Marianne Philips, Henri van den Overkant, een jeugd tusschen twee eeuwen, Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1936.
Van onzen eigen, den huidigen tijd, de na-oorlogs- en de crisisperiode krijgen wij tegenwoordig maar weinig te zien en te hooren in de nieuwe hollandsche romans - ook deze ‘jeugd tusschen twee eeuwen’ verplaatst ons weêr in het laatst van de vorige, in die merkwaardig-bewogen ‘fin de siècle’, door Bordewijk zoozeer veracht, door Theun de Vries en anderen, en nu ook door Marianne Philips, meer objectief en zuiver historisch beschreven: een tijdbeeld en (gelukkig) wat meer dan dat, het beweeglijke en kleurige verhaal van een jeugd uit dien tijd. Ik schreef tusschen haakjes (als een: terzijde tot den lezer!) het woord ‘gelukkig’, want m.i. is dát toch altijd
| |
| |
weêr wat wij verlangen van een roman: het verhaal van een evolutie, zij het dan met uiterlijke of met innerlijke dramatiek, en liefst misschien met beide! Historisch inzicht achten wij hoogst begeerenswaard, maar een, door tal van voorbeelden en boeiend reciet, steeds wijder en dieper kijk op het verschijnsel mensch is ons toch nog oneindig liever. Gelukkig ook al weer, kunnen deze dingen harmonisch samengaan -ten bewijze dit nieuwe, goede, knappe, degelijke en interessante boek van Marianne Philips.
Dit goede, knappe, degelijke boek. Wie in deze woordenreeks een zeer lichte ondertoon van plagerij proeft, heeft het niet zoo geheel en al mis. Inderdaad geloof ik dat mevrouw Philips zich ditmaal wel zéér studieus, ijverig, toegewijd en.... laat ons maar zeggen: knap of bekwaam heeft getoond, maar niet zoo geïnspireerd als vroeger wel eens. De lichte, tintelende toets van haar Bruiloft in Europa had mij althans meer bekoord. Maar dat is ook net precies ál het eenigszins misprijzende wat ik van ‘Henri van den Overkant’ te zeggen heb. En er tegenover staat - misschien meent men dat het er ook tegen opweegt! - dat mij deze nieuwe roman bizonder mannelijk en forsch van gedachtegang, factuur, ja zelfs van woordenkeus lijkt. Mij dunkt, hier kunnen de moderne minachters van vrouwenhoeken hun vooroordeel nu eens helder leeren inzien.
Eén van de ongenummerde hoofdstukjes in dit laatste boek van Marianne Philips bewonder ik speciaal, vind ik zelfs ronduit meesterlijk; het is het voorlaatste, bladzij 295 tot 305. Het mannelijkste, het ondegelijkste, en het tintelendste, van leven en menschenliefde tintelend. Eén kreet naar vrijheid en levenslust.
H.R.
| |
J. Kleian, Deli Planter, Amsterdam, van Holkema en Warendorf, 1936.
Mevr. Skekely-Lulofs heeft ons met haar ‘Rubber’ een levendig beeld geschonken van de Rubberplantages vóór de crisis en de gevolgen die de daling der wereldrubberprijzen op de kolonisten had. De eerste ontginningen, de oerwouden die gekapt werden, de dorre woestenij die ontstond, de samenleving die er op woekerde, zij heeft ze met verve beschreven en er veel lof, doch ook wel blaam mee geoogst.
Sindsdien verschijnen er steeds meer boeken die over Indië en vooral over dergelijke ondernemingen handelen. Het nu voor mij liggende boek ‘Deli Planter’ van Kleian brengt ons opnieuw in de sfeer der Rubber-ontginningen - het is kennelijk zoo iets als een autobiographie en het is begrijpelijk dat iemand die dit alles heeft meegemaakt en ten slotte berooid, want ontslagen, terug is gekomen in Holland het gevoel zal hebben dat hij worstelt met een probleem dat van maatschappelijke orde is. Want vele Hollanders hebben van oudsher hun jonge mannelijke kracht aan de koloniën gegeven, en velen hebben moeten ondervinden, dat het recht niet altijd zegeviert.
| |
| |
Het boek van Kleian zal heel wat minder stof doen opwaaien, het is veel tammer, het is veel minder goed geschreven - er is geen geboren verteller, zooals bij ‘Rubber’ het geval is, aan het woord.
Toch is ‘Deli Planter’ wel een aardig boek. Het is zoo door en door eerlijk, zoo onopgesmukt. Men moet dien Reeder wel sympathiek vinden, hij kijkt alles nog met zulke jonge oogen aan. Hij gaat, bij elke verhouding, zuiver van het menschelijke uit, hij is recht-door-zee, onbevangen en zulke eigenschappen nemen nog altijd in! Wat niet wegneemt dat men ook wel eens wat verveeld wordt door al te langdradige tafereeltjes.
Bepaald schoone of boeiende beschrijvingen van de ontginningen, van het landschap, van de bevolking treft men niet aan. De taal schenkt weinig genot, er is geen kleur of rhythme. Wel is er een mensch, menschelijkheid, menschelijke strijd, maar wij vreezen toch dat de schrijver, had' hij een hollandsch onderwerp bij den kop gehad, er weinig van gemaakt zou hebben. Want het interessante in boeken als dit is toch het nieuwe van de situaties, al zijn ze zelfs niet meer gehéél nieuw sinds eenige jaren.
Jo de Wit
| |
Sam. Goudsmit, Simcha, de knaap uit Worms. A'dam, Querido, 1936.
Sam. Goudsmit is een der merkwaardigste Joodsche auteurs, die onze letterkunde op het oogenblik rijk is. Zijn werk, aanvankelijk sterk onder naturalistischen invloed, heeft in den loop der jaren - vooral na het verschijnen van ‘Jankef's Jongste’ - voortdurend aan diepte gewonnen.
Zoo kon zijn nieuwe roman - het eerste deel van een trilogie? - ‘Simcha, de knaap uit Worms’ tot één der belangrijkste oorspronkelijke proza-werken worden, die in 1936 ten onzent het licht zagen. Waarom? Omdat dit boek geboren werd, in tegenstelling met zoovele litteraire industrie-producten, uit een gefolterd en diep-bewogen menschenhart. In dezen schrijver is de gehoonde en vertrapte ziel van het Joodsche volk luid geworden. Gravend in oude geschiedwerken heeft hij den eigen tijd in den spiegel van het verleden herkend. En dit heeft hem geïnspireerd tot een epos over het lijden der Joden, waarvan thans het eerste deel verschenen is. Het behandelt de Jodenvervolgingen in den tijd der Kruistochten.
Anderen zullen hebben uit te maken in hoeverre Goudsmit zijn roman op historisch-juiste gegevens heeft gebaseerd. Voor ons, die zijn werk litterair te beoordeelen hebben, is dit van secundair belang. Wij hebben vóór alles te maken met hetgeen de schrijver ons, al of niet historisch gefundeerd, te zeggen heeft. Want hetzij een schrijver uit de ‘geschiedenis’ put hetzij hij zich leiden laat door zijn ‘fantazie’, waar het tenslotte op aankomt, is altijd weer zijn persoonlijke vizie, die tot een noodzakelijke uiting geworden is van hetgeen er in hem leeft. Zoo is het ook met dit boek. Het is grootsch hierom, omdat het uit noodzaak geschreven werd, omdat
| |
| |
het trilt van bedwongen verontwaardiging en hier en daar verstilt door een uit de laatste diepten van het menschelijk wezen opstijgende woordelooze barmhartigheid met de vervolgden en lijdenden.
Jammer is, dat Goudsmit nog wel eens vervalt tot zijn oude kwaal, die der wijdloopigheid. Zijn werk zou nog gewonnen hebben aan kracht, indien hij zich bij het schrijven meer beperking had opgelegd.
Een boek als dit, verschijnend op een tijdstip, dat het Joodsche vraagstuk opnieuw acuut geworden is, kan ons door middel van deze tot het uiterste gespannen verbeelding van een kunstenaar, een inzicht doen krijgen in de psychologische achtergronden van dit probleem, maar het kan ons ook tot een verschrikkelijke aanklacht worden tegen een christenheid, die niet bij machte is geweest aan de verzoekingen weerstand te bieden, die háár uit het Joodsche volkskarakter zijn toegevloeid. De ‘oplossing’, die men tegenwoordig - voor de zooveelste maal! - voor dit vraagstuk schijnt gevonden te hebben, bewijst, dat men ten aanzien van deze dingen geen stap verder gekomen is dan men in 1096 was.
Roel Houwink
| |
Max Kijzer, Naar het Licht. Utrecht, A.W. Bruna, 1936.
Toevallig lazen wij dit boek na ‘Simcha, de knaap uit Worms’, de jongste roman van Sam. Goudsmit, het eerste deel van een epos over het lijden van het Joodsche volk in de Europeesche samenleving. Wij merkten toen op, dat dit werk ons o.m. een inzicht zou kunnen schenken in de psychologische achtergronden van het Joodsche vraagstuk. Dit zelfde zouden wij ook kunnen zeggen van het thans voor ons liggend boek. Maar dan zouden wij daarmee uitsluitend het oog hebben op de negatieve factoren. Want de verschijning van een zoo door en door onsmakelijken en voozen roman als deze, kennelijk geschreven door een Joodschen pen, werkt het ontstaan van anti-Joodsche tendenzen krachtig in de hand en verschaft gemakkelijke argumenten aan hen, die den Joodschen volksgeest houden voor een pest-bacil in de Westersche cultuur. Immers van dit boek kan noch in litterair noch in moreel opzicht iets goeds gezegd worden. De ‘verheffende’ tendenz, die het heeft, is er zoo dik opgelegd, dat zij nog meer tegen de borst stuit dan de zwoele atmosfeer die deze weg ‘naar het licht’ ons geeft.
Roel Houwink
| |
Josine Kramer, Nieuwe Vlucht. Den Haag, Van Stockum & Zn., 1936.
Het was beter geweest, indien Josine Kramer niet zoo spoedig, nadat zij voor het eerst van den grond was geweest, een nieuwe vlucht had gemaakt. Want deze vlucht is over de geheele linie een mislukking geworden. Haar óptrekken is te vlak en in de bochten glijdt zij op een gevaarlijke wijze af. Neen, wij zouden haar in gemoede willen raden: eerst nog eens deugdelijk
| |
| |
lessen bij een ervaren piloot en niet zoo onbesuisd meer met zoo'n rank dingetje op uw eentje de lucht in! Daar komen stukken van.
Ten slotte zou het misschien ook goed zijn om te bedenken, dat men op de zon niet landen kan, want het lijkt om bij het lezen van deze gedichten wel eens, dat mevrouw Kramer in haar geestdrift de afstanden te veel uit het oog verliest. Dat doet een goed vlieger nooit, mevrouw. Vraagt u dat maar aan Viruly en vraag hem dan ook eens, wat hij van uw gedicht ‘Aan de Vliegers’ denkt. Hij dicht namelijk ook, weet u, en hij zal u wellicht vertellen kunnen, dat er vliegers èn vliegers zijn, precies zoo als dichters èn dichters.
Roel Houwink
| |
Fenna de Meyier, Doolhof, Baarn, Hollandia Drukkerij N.V., z.j.
Fenna de Meyier is niet wat men gemeenlijk onder een groot schrijfster verstaat, doch haar werk is altijd artistiek verantwoord, het wordt beheerscht door echt vrouwelijke intuïtie en groote eerlijkheid. Juist dat dappere alles-onder-oogen willen zien, maakt haar misschien tot de sympathieke litteraire verschijning die zij is. Men vergeeft haar gaarne, dat de distinctie van haar stijl wel eens naar het conventioneele neigt, dat haar werk soms den indruk maakt niet geheel bezonken te zijn. Fenna de Meyier schrijft veel. Wellicht dwingt haar levendige aard haar, liever naar nieuwe stof te grijpen dan zich lang aan eenzelfde thema te wijden. Hoe dan ook, zij boeit steeds. Zij is mondain in dien zin, dat zij midden in het moderne leven staat. Hoe doorvoelt zij de wrange atmosfeer zonder één lichtpunt, waarin de tegenwoordige bewust levende jeugd opgroeit!
Ook in ‘Doolhof’ ontplooit zij haar beste eigenschappen. Het is de geschiedenis van een Haagsch jong meisje, Peggy Croondrager, wier alles verlangende jeugd zich heeft uitgevierd in een liaison die even snel verdoofde als zij ontbrandde. Wanneer zij ontdekt dat zij zwanger is, gaat zij naar Italië, voornamelijk om haar moeder te sparen. Zij ontmoet Alfred Bongers en hij, een architect, bijna vijftiger, biedt haar zijn bescherming aan; trouwt met haar, doch laat haar geheel vrij. Het kind wordt dood geboren en wederzijdsch misverstand drijft Peggy en Alfred uiteen. Pas na vele bittere ontgoochelingen vindt een gerijpte Peggy den terugweg naar Alfred en de groote liefde die zij zocht.
J.R.
| |
Jos Brusse-van Huizen, Het Steenen Ventje, Rotterdam, W.L. & J. Brusse N.V., 1936.
Mevrouw Brusse heeft ongetwijfeld een veelzijdiger talent en rijker uitdrukkingsvermogen dan Fenna de Meyier. Hoe komt het dan, dat haar werk ons toch minder pakt, wij haar personen niet zoo van nabij zien leven? Is het omdat een zekere gewildheid in stijl en stof-behandeling onze aandacht
| |
| |
van het essentieele afleidt? Vaak verrast zij ons door knappe vondsten, schalksche, kwajongensachtige branie. Ook zij gooit resoluut alle verroeste ideeën overboord. Het schijnt ons echter dat zij met dezen roman geen gelukkigen greep deed. Het hoofdmotief: een beeldje dat eenige generaties lang de toeverlaat zijner eigenaars is, lijkt niet geheel origineel. En bovendien wordt hier op de belangrijkheid van Het Steenen Ventje, geïnspireerd door het bekende Brusselsche Manneke, zoo de nadruk gelegd, dat men af en toe geneigd is te zeggen: Nu ja, we weten nu wel hoe wijsgeerig en beminnelijk en onschuldig dat beeldje is.
Waren de menschen voornaamste uitgangspunt geweest van mevrouw Brusse's roman en het beeldje toevallige bijkomstigheid, van hoeveel gewicht ook in hun leven, dan zou waarschijnlijk een gaver geheel zijn ontstaan. Nu krijgen de verhoudingen iets gezochts en de talrijke overpeinzingen ten overstaan van het Ventje, de samenspraken die met hem gehouden worden, maken den roman ook te veel tot een ‘praatboek’.
De inhoud is moeilijk in klein bestek samen te vatten. Laat ons volstaan met te zeggen, dat menig gebeuren in het leven van drie generaties zich aan de voeten van het Ventje afspeelt.
J.R.
| |
Theo van Reyn, Beeldhouwen. Kleine cultuur bibliotheek. N.V. De Arbeiderspers, Amsterdam.
Uit de ervaring van tallooze keeren falen, weet ik hoe moeilijk het is op het gebied van kunst leerend, beleerend te zijn, d.w.z. niet te schoolmeesteren, maar toch op bevattelijke, eenvoudige wijze den hongerigen lezer of toehoorder de middelen te verschaffen, die hem verder kunnen brengen. De opzet van de kleine cultuurbiblotheek is dusdanig, dat deze gave om tot de eenvoudigen eenvoudig te kunnen spreken in hooge mate bij de auteurs aanwezig moet worden geacht. Tot nu toe heeft het daar wel eens aan gemankeerd. Het boekje van den beeldhouwer Theo van Reyn is, volgens de inleiding, ‘niet bedoeld voor hen, die meenen de kunstgeschiedenis of de kunst als zoodanig volkomen te beheersen, maar voor degenen, die nog de vreugde kennen iets van een vak te willen vernemen, dat niet het hunne is en waarover zij nog te weinig hebben gelezen.’ De recensent van dit boekje kan zich gerust onder de laatsten rekenen. Het is een verkeerde gewoonte geworden op het gebied van kunst de deskundigheid te beschouwen als een soort verzadigd weten. Schrijvers over kunst zijn zelden vakkundig volleerd. Als zij er veel of bijna alles over gelezen hebben, blijft er altijd nog genoeg over, dat niet ‘in de boeken staat’ en de moeite waard is om het te leeren kennen. Het boekje van Theo van Reyn, dat de verschillende beeldhouwerstechnieken behandelt en een soort indeeling heeft nagestreefd van de beeldhouwers naar de werkwijze, die voor ieder van hen essentieel mag worden geacht, heeft mij
| |
| |
inderdaad iets gegeven. De kijk van een beeldhouwer op het vak en op zijn collega's is altijd interessant. Het spreekt van zelf, dat de kunstcritiek zijn visie niet overal kan deelen; er zijn ook onnauwkeurigheden, fouten, maar niet van ernstigen aard. Grooter bezwaar lijkt mij de afwezigheid van eenvoud in de schrijfwijze en een veelvuldig gebruik van superlatieven ‘Grootmeester’ en ‘wereldkunst’ zijn termen, die men den leek juist moet afleeren, in plaats van hem voor te gaan in het misbruik. Theo van Reyn is ook te kwistig met namen en citaten, die door zijn vaak overladen betoog heen gestrooid worden als confetti, en allerminst dienstig zijn om de ontvouwing van een zienswijze te volgen. Hij is het best op dreef waar hij zich zuiver en eenvoudig bepaalt tot de techniek. Zooals vaak bij dergelijke te beknopte uiteenzettingen van omvangrijke gebieden, is er een te veel en een te weinig. Ondanks deze ernstige bezwaren zou het dwaasheid zijn te ontkennen, dat er ook voor de critici niet iets te leeren valt en ik vraag mij ernstig af of een van onze niet-beeldhouwende schrijvers over kunst deze uiterst moeilijke opgave er beter zou hebben afgebracht.
A.M. Hammacher
| |
Waarom en waardoor. Nieuwe natuurlijk historie, geïllustreerd door Nelly Bodenheim. Tekstbewerking Dr. C. Cath. Van de graft, N.V. de Spieghel, Amsterdam, Het Kompas, Antwerpen.
Een boekje voor kinderen en groote menschen. Vooral de laatst genoemden zullen de bijzonder goede gelithografeerde kleur-teekeningen van Nelly Bodenheim genieten. Geur en kleur van oude boekjes uit de jeugd van onze grootouders en een fijne fransche charme in de tinten en de sfeer der teekeningen. Nelly Bodemheim heeft het vermogen zachtjes op te stijgen van de werkelijkheid der dierenwereld, deze te vermengen met de menschenwereld en alles om te tooveren tot een fijn spel tusschen realiteit, droom en verbeelding. Uit oude koffers komen vaak vreemde fragmenten van kleedingstukken, een gaasje, een stukje kant, een oude handschoen, een steen. Nelly Bodenheim spint er onmiddellijk aan verder en vertelt met kostelijke details van eenvoudige geschiedenissen, met dien wonderlijken glans der herinnering, die de dingen opnieuw magisch laat deelnemen aan het leven, een tweede leven. De uitgave is uitmuntend verzorgd en bewijst het zeldzame werk van Nelly Bodenheim alle eer.
A.M. Hammacher
|
|