| |
| |
| |
Zieke nacht
Door P. Hoogenboom
Aan de herinnering van Jan Karel.
HET scheen hem toe, dat hij nog nooit in zijn leven zo weldoordacht gehandeld had. Hij wist, dat hij tot zijn besluit was gekomen, vrij van alle romantische bijgedachten, verheven boven elk pathos, in een rustig afwegen van zijn kansen en wat al mogelijk was. Nog eenmaal wilde hij de brief overlezen, zijn woorden controleren, vaststellen, of nergens de koelheid van het regelmatig handschrift gebroken was.
Klara,
Lees deze brief rustig door; schrik niet, wees niet angstig. Wees rustig en tracht je gevoelens te beheersen zoals ik dat nu moet doen.
Ik had nooit met je mogen trouwen; met jou niet - met een ander niet. Maar het was zo mooi, verleidelijk: je weet, wat je voor me geweest bent. Je was mijn toevlucht en mijn troost; mijn enige houvast na alle dwaasheid, die over me was gevallen - maar ik wist, dat ik weer ziek kon worden.
Vorige lente is het opnieuw gekomen; je herinnert je die enkele malen, dat ik ‘griep’ heb gehad. Toen al ben ik bang geworden; ik kende dat. Van de zomer is het niet beter geworden; en verder - nu 't is gemakkelijk te zeggen: vorige week heb ik bloed opgegeven; Karels heeft me onderzocht. Hij zei niet veel. Rust nemen, ziekenverlof vragen, me vooral niet te ongerust maken.... enfin, we kennen dat.
Ik heb lang nagedacht; en ik ben tot een conclusie gekomen, die eenvoudig en natuurlijk is.
Jij bent jong en mooi; ik ben afgelopen als mens. Ik heb je niets meer te geven dan zorg en moeite. Jij kunt voor jezelf zorgen en genieten van het leven - er is nog zooveel voor je!
Voor mij zou het niet meer zijn dan afhankelijkheid, verbittering - en tóch langzaam weg-gaan.
Begrijp je nu mijn conclusie? O - ik weet heel goed, welke je reactie zal zijn. Ik ken ook alle redeneringen over zelfmoord - en ik kan er rustig om glimlachen. Psychologie is een belachelijke wetenschap.
Ik wil niet langer leven uit de vaste, eenvoudige overtuiging, dat dit voor jou en mij het beste is. De dood heeft voor mij niets afschrikwekkends - ik heb hem te vaak gezien, en ik ben een niet in de natuur - ja, minder dan een niet. Ik ben een rot, ziek stuk en de Natuur zelf wijst mij m'n weg.
Ik heb maar één smeekbede aan je: heb geen meelij met me! Er is niets tragisch in mijn houding, en ik ga in vrede. En ik hoop - neen, ik wéét, dat jij gelukkig zult zijn.
Laat ik hier niets meer bijvoegen; voor de laatste maal een kus van je Henk’.
| |
| |
Bijna ergerde hij zich aan het ‘voor de laatste maal’ - maar hij bedacht, dat dit toch wel de enige warmte was, die hij zich mocht veroorloven. Ze zou begrijpen, dat het afscheid van haar het zwaarste was; deze éne gevoelsafdwaling was hem niet ten kwade te duiden. Het was een laatste liefkozing - Hector en Andromache! - en hij glimlachte.
In het zwak-maandoorschenen donker liep hij de wankele loopplank af naar het zacht met zijn stappen meeschommelende botenvlot, dat verlaten nu lag te slapen in het water. De boten en kano's van de zomersportmensen waren weg, en alleen de vissers hadden de hunne achtergelaten. Rustig liep hij door, tot waar hij zijn eigen roeiboot wist liggen, wier ranke vorm hij, meer door weten dan door zien, in het donker onderscheidde. Met wat moeite dan peuterde hij het vochtige touw los en wipte hij op het kleine voordek. En dan duwde hij de boot weg, tot zij meedreef op de langzame vloedstroom, plots bevrijd in het open water. Enkele slagen slechts deed hij met de riemen om op het midden te komen; dan liet hij zich meedrijven op de stille stroming.
De herfstnacht was nevelkoel; een schamele maansikkel glansde uit de veren wolken; over het water slopen de fluisterstemmen van de duisternis. Hij keek uit over het water, moe van gedachten, met een moeilijke strakheid in zijn hoofd. Hier was alles, wat hij zo goed kende; wat hij kende van de lichte zomerdagen, als er de straling over lag van zon en vreugdigheid, met het rijk bedrijf van gelukkige mensen, met de witte vreugde van zeilen, de glanzende kleurplekken van meisjes in badpak, het gezondzijn van bruine jongenslijven. Hij kende het uit de zachte avonden, als velen teruggekeerd waren en enkelen verder zich weg lieten drijven, twee aan twee, tot waar de verborgenheid van riet en grienden hun warm fluisteren kende.... Hij herinnerde het zich uit de vréugde-lichte uren met Klara, dat ze samen waren meegenomen in het overmoedig natuurleven. Hij herinnerde zich, maar wist het niet.
Bij het staren naar de voorbij glijdende schaduwen en de laatste lichten, die wegdoken achter hem, was er geen helder denken meer in zijn hoofd - alleen een strakheid met een weemoed daaronder, die geen naam kon hebben. Maar er was zoetheid in het praten van de golfjes tegen de kiel, het oudvertrouwde. Even herinnerde het hem aan een dag in Leiden, aan het begin van zijn studie-tijd, toen hij zich schuw en verlaten gevoeld had tussen veel vreemde mensen. Toen, in een tuin, op een oude boom, was regen gevallen, in een staag, murmelend ruisen. In een kleine, armelijke stadstuin was regen gevallen, en die had gefluisterd, rustig, verzoenend, als thuis, als vroeger.
Er was iets in het water - het mocht regen zijn, of het water van de rivier, of de zee - wat hem troosting gaf, wat hem toesprak en vriendelijk was. En allengs week de spanning en werd het stil in hem. Hij lag languit op de bodem van de boot, geleund over de rand, zodat zij scheef lag, zachtjes
| |
| |
schommelend onder het drijven met de korte golfslag mee, en zo keek hij vooruit over het zacht lichtende watervlak heen naar de silhouetten van bomen en de verte, die zich in donker verloor....
....tot een schok hem deed ontwaken. Met de punt was de boot in de rietkant gestoten; nu zwenkte ze langzaam om, zodat hij recht keek in de donkerte van de oever. Hij wist niet, hoelang hij gedreven had; de plek in het duister herkende hij niet; de lichten van de stad waren lang verdwenen achter de bochten van het vaarwater. Zijn kleren waren klam, en het landschap, dat zich eerst om hem had uitgestrekt als een vage droom, lag nu in verlatenheid. Voor de maansikkel had zich een nevel gesloten; vochtige koelte zweefde aan op de wind, spoedig overgaand in een lichte, kille motregen.
Er viel iets van hem weg; langzaam gleed het van hem af als een kleed, dat zijn denken omhuld had. Een voor een kwamen zijn gedachten naar voren, koel als ze geweest waren. Maar koud was nu de nacht om hem. Het kille klotsen van de golven, het droefgeestig geluid van de motregen over het water en het riet; de verlatenheid. Het drukte een klem op zijn borst, en het was als een vernieling, de angst die begon om dit eenzaam-zijn. Hij was als allen, die vaak menschenschuw zijn: hij had angst voor de eenzaamheid, en als hij alleen was, smachtte hij naar mensen. En nu, hier, in dit donker, dat zich vijandig sloot, op dit water, dat niets vertrouwds meer had, in deze wereld van vijandige fantomen en met het meedoogenloos besluit nog in zijn hoofd, kwam de smart aangroeien in hem, zo verradelijk, dat hij met schokken voer door zijn lijf, met een weeë siddering in borst en buik. Het was als het ontwaken uit een koortsige nacht, zo koud, zo zonneloos en smartelijk.
Het was de verlatenheid, die dreigde. Had hij, bij alles wat hij overwoog, toch nog gerekend op troost en meegevoel? Was het niet, of hier plotseling de dood met koude handen om zijn warm hart greep?
Hij had het zich voorgesteld als vrede; het had hem eenvoudig geschenen, een daad zonder denken, een overgaan van droom in slaap. Wat wilde plots die angst, die kilte van gedachten, dit radeloos heimwee naar warmte en mensen?
Maar wat had hij dan in Godsnaam gewild? Wat had hem gedreven tot dit krankzinnig besluit? Wat had hij willen doen met dit vinnig-kleine ding, deze koude metalen revolver? Hij bevoelde de loop met zijn klamme vingers, liet ze voorzichtig glijden langs het handvat en de haan, hield een vingertop op de hardronde mond. Hij richtte hem naar zich toe, knelde het wapen in zijn nerveuse handen - en met een huivering slingerde hij het dan wild van zich af, zodat het ver weg in het water kletste....
Wie zal afstand doen van het leven, dat zo vol is van vreemde verwachting, onzekere droom? Doemt niet in elke dag een nieuw geheim, dat misschien
| |
| |
met de dag weer ondergaat, maar met elke nieuwe morgen herrijst, ongeschonden?
Leven.... herinnering, smachten en vervulling - en smachten opnieuw - onuitputtelijk.... leven!
Zijn ogen branden open in de nacht; waarom voelt hij de smart nu aankloppen uit zijn borst, uit zijn adem, uit zijn hete handen? Waarom voelt hij de smart sidderen in zijn benen, nu hij staat opgericht tegen het donker?
Hij beseft, wat hij verliezen zal. Verliezen zal, of hij wil of niet. De zomerdagen aan het water. Het vertrouwen in eigen kracht. Er zullen weer dagen komen, eender-witte dagen, die hij zal zien gaan en komen in zijn zwijgende bed. Er zullen nachten tussen zijn van benauwde koorts met bleke, moede nanachten en armoedig, moedeloos ontwaken. En de matte afhankelijkheid van anderer zorgen opnieuw.
Hij heeft het voelen komen, het niet-te-keren bederf; voelen weerkeren de kriebeling in zijn luchtpijp, de moeilijk bedwongen hoest. Hij heeft het weer ondergaan: dit moe-zijn, met de overgevoeligheid in zijn hoofd, waardoor elk geluid werd tot een hinder. O, God - die afschuw van het zachte kraken als je borst diep ademhaalt - alsof daar kleine stemmetjes zachtjes kreunen - en te voelen hoe ziek het daar is, hoe rot.... Zijn witte lichaam, dat vanbinnen wordt opgevreten, dat hem verlaat en afsluit van het leven! Hij had begrepen, dat het voorbij was, en Klara pijn en zorgen willen besparen. Hij had nooit kinderen willen hebben, hoewel zijn hart er vaak om geschreeuwd had. Hij was verstandig geweest en had het willen blijven tot het einde.
Wat had hij, waardeloze, nog te doen in het leven? De wereld groeit en sterft. De dieren paren en vermenigvuldigen zich, en vechten voor hun bestaan. Wat ziek, zwak, rot was, deugde niet; dat was natuur, dat was recht. Wat bleef hem anders over dan te gaan, voor hij langzaam martelend gesloopt was?
Natuur - recht.... Onrecht was het! Razend, willekeurig, onmenselijk onrecht! O, als hij maar nooit gekend had de wilde pracht van het bestaan. Als maar niet de stralende illusie over hem was gekomen, dat hij een mens was, een volwaardig, mee-levend mens in de levende natuur, dat ook voor hem een plaats in het geluk was! En nu - nu was overal om hem het beminde, dat hem bond in het leven, meedogenloos vasthield in zijn snikkende armoe. Hij kón niet, kon niet scheiden en afstand doen. En hoewel boven hem bleef de koude stem, die zacht en doordringend zei: ‘het kan niet anders - het moet’ - gloeide binnen hem het nutteloos verzet.
Hij viel op zijn knieën, hij knielde, de armen gedrukt tegen zijn sidderend lijf, zijn hete handen geprest tegen zijn koud gezicht, waarin zijn ogen brandden. En uit zijn gekwelde borst kreunde het gebed omhoog: - ‘o, God, áls Ge er zijt, hoe kunt Ge uw kinderen dan zó doen lijden?’
| |
| |
De wind was gaan liggen en de hemel werd weer lichter. Hoger en helderder kwam de maansikkel te voorschijn aan de donker-blauwe lucht. Langzaam, met de ingevallen eb, begon de boot terug te drijven naar de stad.
Wat was Klara voor hem geweest?
Redding uit de overspannenheid van zijn leven. Toen hij was teruggekeerd uit Davos, na anderhalf jaar sanatorium, was hij de weg in zijn bestaan kwijtgeraakt. Het had hem een bevrijding geleken: opnieuw te staan in de teruggewonnen wereld, te kunnen gaan naar eigen begeerte, en vooral: vrouwen te zien, te begeren, te bezitten....
Maar langzaam was alles om hem dichtgesnoerd; de vrijheid werd tot een last. De wereld, die zijn overspannen zinnen zich hadden gedroomd als een prikkelend Arkadië, greep hem in een dwang, die hem eerst allengs, maar immer duidelijker, bewust werd. Hij slingerde tussen weerzin, cynisme, ontkenning de éne dag, en klampte zich vast aan hartstochtelijk idealisme de andere. Niets was hem goed genoeg. Er was iets in zijn binnenste, dat opklaagde elke keer na vruchteloos begeren, en waarvan hij geen weerklank vond in de wereld. Wat waren hem minnarijen, die geen rust gaven, wat mensen, levende langs de oude wegen, die hij haatte? En groeiend, onweerstaanbaar, noodlottig was in hem gekomen - de afkeer van zichzelf.
Hij haatte en vreesde de mensen, en boven hem stond zijn spotlachend verstand, dat hemzelf kleineerde; hij leefde tusschen hartstocht en angst, en van striemende haat tot bedelende liefde. Tot Klara gekomen was.
Zij was gekomen met het lachen van blond haar, met de goedige vrolijkheid van jonge ogen, met zachtjes spottende warmte van een mooie mond. Zij was gekomen, fier en zelfstandig en vrouwelij k-teer meteen. Klara, je armen, je sterke jonge lijf, je flinkheid - Klara, waaróm heb je me gered?
Nadat de boot weer was aangedreven aan het vlot, was hij gelopen, de lange, donkere straatweg uit, langs de buitenkant van de stad; hij had niet geweten, waarheen hij liep. En nu, terwijl hij stilstond, met het beeld van zijn vrouw voor zijn ogen, en de laatste vraag koud in zijn hoofd, voelde hij zijn ondragelijke moeheid. De wind zuchtte even op in de bomen; hij haalde langzaam de nachtkoelte in zijn borst. Maar diep daar vanbinnen hoorde hij de stemmetjes kreunen in zijn kapotte lijf.
Klara - waarom heb je mij gered? Om mij nu nóg ellendiger te maken, dan ik geweest zou zijn als ik alleen gebleven was? Er waren immers dagen, dat ik ernaar verlangde, weer ziek te zijn en langzaam dood te gaan op een witte kamer in de bergen? Niemand zou me gemist hebben, en ik zou in vrede zijn weggegaan, alleen maar met de weemoed van een eenzaam beest.
En nu - nu klemde hij zich vast aan zijn schamel leven; nu stond de vreugde van twee onmetelijke jaren om hem, en liet hem niet los. Nu moest het einde komen, en was hij bang voor het einde....
| |
| |
Een kreunen trilde omhoog; in het donker tastte hij, tot hij een boom vond, en daartegen leunde hij zich, dicht aan het koude, stille hout. Hij drukte zijn hoofd tegen de koelte van de natte stam; versregels kwamen in hem op:
Ich will mein Haupt in Sehnen
Und will genesen der Lebendigkeit...
Wat was hij moe. Hoe zwaar golfde zijn bloed door zijn lichaam. Dat was de koorts, de oude bekende.... Kühle.... Lebendigkeit.... Klara! Koude ringen van huivering vielen over hem; langzaam verdonkerde zijn bewustzijn.
Terwijl hij daar geleund stond, half-dromend, half-bewusteloos, tegen een boom, was het hem als ging een zingen door hem heen. Het waren hoge stemmetjes, lijkende op het zingen van bloed in je oren. Zijn moeheid was niet zwaar meer, maar weldadige rust. De wereld lag stil om hem in de koele najaarsnacht; de storm was uitgewoed. Het was immers niet erg; hij zou op zijn kamer blijven bij het open raam, waar de bomen stonden en hij 's avonds de sterren zag.
O, God - de sterren.... Het oude leven gaat door; er moet nu stilte komen. Waren er niet velen geweest, die eenzaam waren, weggetrokken uit het leven, en die hun hart aan sterren hadden verdroomd?
Wie heeft het recht, te grijpen in het leven, dat gaat, zoals het moet? De dode dingen zijn dierbaar; men kan leven met dode dingen en gelukkig zijn.
Om hem is de eeuwigheid; de wind in de bomen ruist eeuwigheid; de sterren aan de nachtlucht schijnen eeuwigheid.
Hij weent en weet het niet.
|
|