| |
| |
| |
Het kind
Door Gerard Walschap
I
IN den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes, Amen: Mans en Dolfken beginnen een werk van aangelegenheid, trouwen! De parochie lacht van aan den watermolen tot achter het kapelleken van Sint-Antonius-met-zijn-varken, van den kouter tot op den Eekhout. Hoeveel zou Mans gewogen hebben? Mon Rapiet schatte negentig: ‘Op den kop negentig kilo en dat zal geen half pond schillen.’ En Mon is iemand, die al meer dan dertig jaren om zoo te zeggen niets anders doet dan varkens en koebeesten schatten, hij kent er iets van. ‘En Dolfken?’ vroegen wij. Dien gaf hij geen zestig! Een manneken van nog geen zestig kilo tegen een brok vrouw van op den kop negentig, wij poeften van den lach. Wij gierden: ‘Zestig! Geslagen vleesch misschien?’ maar Mon ging van zijn gedacht niet af. ‘Geen zestig, levendig gewogen en hij mag gerust dien halven kilo gazetten in zijnen bolhoed laten steken.’ Frans de schoenmaker riep van in zijn deur of Dolfken zijnen portemenee mocht in zijn tesch houden en ‘ja, met nen dikke portemenee in zijn tesch, haalt hij nog zijn zestig niet en tegen die mij niet gelooft, wil ik altijd wedden voor nen bak bock.’
Zoo stonden wij vóór de kerk op den trottoir aan 't hoekhuis, het weer was mij toch zoo goddelijk schoon dien Zaterdag, dan zijn wij menschen welgezind. Vrouwvolk was de goot aan 't schuren, dan kletsen de emmers water, ik hoor dat geren. De meisjes richten zich op van haar blij geplas, ze vegen zich met den blooten arm krullekens uit het gezicht, ze roepen iets naar elkander over de straat. Dat het morgen weeral zondag is; als 't maar een weerken wordt gelijk vandaag. Een kadee van een jaar of achttien, pakte een oude leelijke weef haren emmer af en zette hem op zijnen kop. ‘Als ik binnenkort trouw, met een buis comme ça!’ Hij pakte de weef onder den arm, vroeg of ze nog genoeg catechismus kende om naar den pastoor te gaan, ‘want als wij trouwen, Lizaken, doen we 't volgens de christelijke leering, vooruit, we zijn weg.’ Die twee recht naar de kerk en wie komt daar buiten? Mans en Dolfken! Mans in 't bleekblauw, met een groote roze bloem, die vaneigens maisch op zulken boezem bloeide, en Dolfke met zijn te grooten bolhoed vol gazetten. Ze hadden malkander, ze waren voor eeuwig getrouwd.
Wij lachten nu natuurlijk niet meer, zoo onbeleefd zijn wij niet; de zwanzer liet de weef los, hield den emmer achter zijn gat en omdat hij niet meer weg kon, ging hij maar kloek op de trouwers af en gaf ze een hand. Allee pro- | |
| |
ficiat, Mans en Dolfken. Mans en Dolfken stonden daar, ‘ne cent en half’ zei de schoenmaker tusschen twee speekskens, gewoon als hij is, altijd op zijn leer te speeken, ‘ik geloof nooit dat ge daar veel kunt voor koopen.’
Zoo zeggen wij dat en zoo kwam dat ook uit. Ze konden zij absoluut niks koopen met hunnen cent en half, nog geenen misval.
Op een trouwdag lachen we wel, daarna vinden we 't zelf triestig dat de zegen des hemels niet rechtvaardig wordt verdeeld: hier alles, ginder niets. Ne loebas zal trouwen met iets navenants, dat nog geen patat kan schillen; 's anderdaags batteren ze dat 't galmt in de geburen. Maar kinderen met hoopen. En een goed huwelijk gelijk Mans en Dolfken, neerstig en oppassend, twee zielen die malkander verstaan dat 't een plezier is om zien, krijgen er geen. Beewegen, novenen, geld in den offerblok, al wat wij dan al doen, het kortte niets. Mans, al ruwe goedhartigheid, al moeder dat er aan was, Mans wou ‘liever dat ik er vier en twintig te knuffelen had, die mij levendig opaten, liever een heel pensionaat, dan geen een, geen een.’ En dat goedmoedig Dolfken met zijn twee gezonde ronde bloskens in een frisch, precies altijd pas gewasschen gezicht, een ventje dat op alles zei dat 't goed was en verlegen weg altijd wat glimlachte, Dolfken, speciaal geboren om met kinderen te spelen, had niets op zijnen schoot. De twee zaten 's avonds malkander te bezien en hun gemoed schoot vol, principaal als ze dat klein Henriken van Colet Tierens een tijd in huis gehad hadden en Colet het was komen halen. Ieder aan eenen kant van hun veel te groote tafel gezeten, hadden ze 't pagadderken van den eenen naar den anderen kant laten kruipen en, als het te lang bij haar bleef, lokte hij het weg. Hoe blij waren ze als Colet lang wegbleef; hoe dikwijls luisterden ze bang: is Colet daar al? Hoe leeg werd het als het kind weg was en hoe stil. Dan zat Dolfken schuw te wachten: seffens begint ze. Dikwijls begon ze ook, het gezicht in de handen, snikkend dat ge van steen moest zijn om het aan te zien en van steen was Dolfke niet, hij al rijstpap. Hij stond op en ging buiten in de deur wat staan kuchen. Daar kuchte hij zich nog wat verder, honderd profijtelijke stapkens, voor een pint, liefst twee, en kwam nog weemoediger terug, met een stem in zijn hart alsof het zijn schuld was
en hij zou ijzer gebroken hebben. Ze zagen mekaar soms een beetje vreemd doen. Een fijn stilet van angst doorstak hen diep en, plots vertwijfeld, grepen ze elkander vast in razende omhelzingen. Eigenaardige gedachten deden Dolfken's hoofd draaien. Hij stond ergens en keek verbaasd rond, alsof hij een maand buiten kennis had gelegen, of van heel hoog uit de lucht was gevallen op een plaats die hij niet kende.
‘Dolf,’ zei Mans, ‘ik beloof dat ge naar Lourdes zult beewegen, als ik er een mag krijgen.’ Hij verschoot geen klein beetje, een rijkemenschenbeeweg, God weet wat dat kost. Maar het mocht haar tien duizend frank kosten en meer, zei ze, ze had er haren laatsten cent voor over en ze weende
| |
| |
weer. Centen hadden ze, het was hem waard wat het haar waard was, newel hij vond het goed. ‘Ja’ die hem zwaar viel! Want als Dolfke misschien een heel klein gebreksken had, was het dat hij er een beetje op neep. Geen gierigheid, maar wat wij op een boeksken mogen staan hebben, of in de Raffijzenkas van den Boerenbond, hebben we niet op een achternoen verdiend, noch achter de stoof; het is werk van een menschenleven en van drie vier. En sparen dat ge zweet. Wij hebben eerbied voor geld, op zijn manier ook een zegen des hemels. Wij geven het niet lichtvaardig uit.
Alleen al het gedacht ooit aan hun spaarpot te raken, gaf Dolfken een rimpel tusschen de wenkbrauwen en hij begon te kuchen. Bijgevolg zal de Heer wel genadig hebben neergezien op dien trouwen dienstknecht Adolf, die ja zei op de reis naar Lourdes, zonder naar de kosten te vragen, al heeft hij er rap en benepen bijgevoegd: ‘In alle geval we kunnen van nu af een Lievrouwkapelleken aan den gevel hangen,’ Vage hoop fluisterde hem in, dat de goede Moeder Maria misschien met het kapelleken al genoegen zou nemen. Godvruchtig en profijtelijk maakte hij het zelf. Het kostte dus het porceleinen beeldje en twee vaaskens met gouden en zilveren bloemen, de moeite niet. Hij hing het aan den zijgevel die naar de straat gekeerd stond. Nog op de ladder deed hij inwendig de aanroepingen tot ons Lievrouwken van zeven smarten opdat zij zich gewaardige te zegenen hem of den dorren schoot.
Maar de Heer is niet zoo rap met zijn gunsten als Mans en Dolf willen. Hij liet ze toonen wat ze in hadden, zelf niet gepresseerd; hij liet ze bidden en beloven en hield zijn gemak, behoort hem niet de tijd toe? Hoe dikwijls Dolfken zich 's avonds van de deur wegkuchte tot ‘In het land van Waas, herberg, bij J. Peleman’, is niet te tellen. Het werd een gewoonte, een klein gebreksken meer. Het kon er financieel van af, hij deed er niemand kwaad mee, veel drinken kon hij ook niet en als hij nuchter het beste Dolfken van de wereld was, lichtekens in den wind was hij nog een veel beter Dolfken, noemde zijne Mans niet meer Clemans, maar Clemansken en wachtte niet meer tot zij iets gevraagd had om ja te antwoorden; nog met de klink in zijn hand zeide hij: ‘Ja Clemansken.’ En pas dan riep zij verontwaardigd of hij niet beschaamd was, zatlap. ‘Ja Clemansken.’ En of hij weeral gevallen was, ‘zie eens naar uw broek, slijkboer!’ En dan verklaarde Dolfken onveranderlijk dat hij niet gevallen was, Clemansken, ‘maar ik ben onderweg schots geworden.’
Ge moet haar dat hooren vertellen: ‘Zie, en dan dat liegen, daar kan ik mij toch zoo in ergeren. Als ik op hem zit te wachten, denk ik dikwijls: mannekelief, durf nu nog zeggen dat ge schots geworden zijt. ik zal mij niet meer kunnen inhouden, ge zult mij een pees krijgen.’
De pees kreeg Colet Tierens en was het maar een pees van Mans geweest! Negen maanden lang had Clemans haar benijd, nu was ze opeens niet meer te
| |
| |
benijden. Mans kon haar nog toeroepen dat zij voor Henriken zou zorgen, maar bedanken kon Colet al niet meer. Ze stierf terwijl haar man, Gust, haar hand vasthield; pak zelfs de heele vrouw in uw armen, ge houdt ze niet als er de dood mee gemoeid is. Het kind werd in een heel klein doodskistje op een stoel nevens haar bed gezet. Mans nam Henriken mee, Gust zat alleen met een lijk en een lijkje. Hadden ze mij, mommelde Gust eenzaam, in Ierland maar in dat patattenveld laten liggen, met twee kogels in mijn loozen. Hadden ze mij maar niet uit het ijs gehaald, toen ik er met mijn schaverdijnen in geschoten was. Hadden ze mij, milliaar, toen laten bevriezen. En in Pernambuco, in die staminee, had ik mij daar maar laten overhoop steken, maar ik, stommerik, ging loopen. Coletteken, word wakker, lieveke.
Dolfken, die laat thuiskwam, onderweg weer schots geworden, deed voorzichtig de deur van de kelderkamer open en dacht hardop: ‘Wie zie ik daar bij mijn Clemansken liggen, is dat Henriken niet?’ Rap maar, zei ze, ik kan uwen flauwen klap niet hooren, Colet is dood.’ Wel wist hij dat Colet gevaarlijk ziek was, maar nu moest aan twee dingen te gelijk gedacht worden en wie kan dat goed, die onderweg weer schots geworden is: triestig zijn omdat Colet dood is en blij omdat hij half en half een kind heeft. Hij vergat Colet en zei te goeder trouw: ‘In alle geval, ik zal ons Lievevrouwken op mijn bloote knieën bedanken’ en zeeg in zijn hemd neer voor het bed. Als hij toen eindelijk de pees niet gekregen heeft, is het alleen omdat God hem klein geschapen had: hij zat te laag, ze sloeg er los over.
Ze hebben het kind dan tusschen hen in gelegd, ze hebben het gepakt en gekust. Ze hebben elkander beloofd er meer voor te zijn dan vader en moeder. Ze hebben ieder een handje genomen en elkaar gezegd: slaap nu. En ze hebben niet dan met schokskens geslapen, vreezend zich er op te wentelen en het dood te pletteren. In hun slaap hoorden ze de andere zich keeren en zeiden: pas op, wakker schietend om naar het kind te tasten: het was er nog, het leefde nog.
Het leefde en elken morgen loerden ze angstig naar het huizeken aan den overkant, of de vader niet kwam en zei: het is mij 's nachts te eenzamig in huis zonder het kind. Maar Gust kwam niet, zijn schoon geverfde blaffetuurkens bleven toe tot tien, elf ure: Gust bleef in zijn bed liggen peinzen over het leven.
Wat is het leven, peinsde Gust, een zattigheid als ge jong zijt, dan nog wat rook.
Het eerste serieuze woord in zijn leven sprak Gust, de menschen bezagen hem verwonderd. ‘Ik heb thuis niet willen werken, daarom lieten ze mij studeeren en ik liep weg. Overal ben ik geweest, ik heb van alles gedaan, alles geproefd, van alles geprofiteerd. Ge weet dat ik van rijke brouwersafkomst ben, maar ik heb stekskensdoozen verkocht in Athene en in een statie van Moscou ben ik eens van mijn zelven gegaan van kou en honger,
| |
| |
dat was op Allerheiligen, ik zal het nooit vergeten. Ik ken Rio de Janeiro en Pernambuco zoo goed als hier de parochie. Ge kunt mij geen groote stad in de wereld noemen, of ik ben er geweest, ik heb er veel geld verteerd. Sydney in Australië, daar kan ik u blindelings den weg wijzen en zet mij af in Lissabon of in Caïro, 't is eender waar en vraag mij: ‘waar kan ik hier pissen?’ ik zal u direct het dichtste pissijn wijzen, zoo goed ken ik die steden. Ik was mij in Kopenhagen wat aan 't amuseeren, ook een schoone stad, ik zal het nooit vergeten, en daar zie ik twee zatte portugeezen ruzie maken tegen een groote struische kadee, die lui in een zetelken zit te smooren. Ze doddelen van alles tegen hem, maar hij verstaat het niet en paft maar onverschillig. Ze beginnen hem aan zijn mouw te trekken en een van de twee steekt hem een strooken tegen den neus en die felle kadee roept: ‘Hebde tijd, g.v.d.?’ Jongens, wat mij dat deed! Ik riep hard: ‘He, gij zijt g.v.d. van ons kanten.’ Dat was Jef Peleman hier. Peleman was twintig jaar, ik zeven en dertig. Hij was thuis vertrokken om naar Amerika te varen, maar in Kopenhagen terecht gekomen en ik begin te gelooven, zei Jef, dat ik Amerika nooit zal zien. We zijn bijeen gebleven, ik heb Jef naar Amerika gebracht en ik heb hem teruggehaald. Jef verkeerde met Colet hij wou in Amerika veel geld gaan verdienen om te trouwen. ‘Met deze hier,’ zei Jef en liet mij een portret van Colet zien. Ik dacht: ik godverdommesche stommerik, nu heb ik de wereld op en af geloopen, seffens ben ik moe en oud, waar ga ik naartoe: Had ik maar een Colet. Ik zeg: ‘Jef, ik ga met u mee, ik dool niet meer, ik ga werken en trouwen.’ Het ander weet ge. Ge hebt mij hier met Jef weten aankomen. Hij had seffens Rosalie beet en als goede vriend heeft hij mij Colet gelaten. Ik zag ze zoo geren. Nu heb ik geen en moed meer. Ik ben ziek, mannekens, ik ben ziek. Ik
kan geen eten meer binnen krijgen, ik kan geen bier meer zien. Ik ben ziek, mannekens, Gust is ziek. Had ik mijn huizeken niet schoon gemaakt? We waren gelukkig.
‘Gust, zeggen ze hem, ge moet meer couragie hebben.’ Maar hij antwoordt dat hij couragie heeft voor tien. ‘Het is dat niet, mannekens.’
Drij maanden hoest hij. Een beetje harder dan anders. En als hij drij maanden gehoest heeft, blijft hij te bed liggen. Mans en Dolfken verzorgen hem en spreken nooit over het kind. Maar den voorlaatsten dag zegt hij ‘Mans, haal het kind.’ Als het kind er is: ‘Mans en Dolfken, ik geef u dat kind.’ En Gust zegt nog: ‘Henriken, vader gaat bij moeder en nu is dat uw vader en nu is dat uw moeder. Is 't goed?’ Ja, zegt het kind.
Clemans pakt het en kust het snikkend, alsof ze 't opeet. Dolfken kucht zich snel buiten; in de koele avondlucht kucht hij zich van hier naar daar, nergens naar toe en eindelijk ‘In het land van Waas, herberg, bij J. Peleman.’ En als Dolfken daar zijn teeder gemoed verkwikt, zijn geest verhelderd heeft, keert hij terug, bewust van zijn plicht, neemt de hand van den zieke, zegt ‘Gust’, glimlacht en pinkt eens met betraande oogen.
| |
| |
Dit zegt alles.
Hij zet zich naast het bed, bescheiden, diep doordrongen van plechtigheid. En als hij daar een kwartier gezeten heeft neemt hij wederom de hand van den zieke, zegt ‘Gust’, glimlacht en pinkt met betraande oogen, gaat.
| |
II
Op eene kleine wereld woont de mensch. Op die kleine wereld ons groot gehucht, zeven huizen. Een van die zeven is de oneindige wereld, waarin Mans en Dolfken 's morgens wakker worden, vóór hun kind, bewust van moederschap en vaderschap, iets wijders dan hemel en aarde. Over het slaperken heen kijken zij elkander tot in hart en nieren, met een blik wat een blik! Zij schuiven behoedzaam uit het bed, nemen hun kleeren in den arm en kleeden zich in de keuken aan, om den heiligen sluimer niet te storen.
Het gelaat van Dolfken is rond de bloskens zorg en verantwoordelijkheid. Nog niet in zijn broek gestapt, fluistert hij dat ze een klein beddeken moeten hebben, dat eerst en vooral. Ten tweede een kakstoelken. Ten derde eenen reddeleer, in 't hoog vlaamsch een loopmand. Het kind kan wel loopen, maar een reddeleer is een gerustigheid. Hij belet tegen den warmen stoofpot te loopen, in een ketel water te struiken, te vallen op iets hards of scherps. Alles is nog op hun vingeren niet geteld, als Dolfken op den wekker kijkt en een sprong doet naar de slaapkamer, alsof het levensgevaarlijk is dat het kind tot kwartier na zessen slaapt. All hands on deck: het kind moet gehaald worden. Maar Mans zet zich breed voor de deur: laat het op zijn gemaksken uitslapen. Dolfken geeft toe, al gloeien in zijn hart andere idealen. Ze passen dus eendrachtig het systeem van Mans toe: het kind laten uitslapen. Gedurig gaat Dolfken aan het sleutelgat loeren en dan pinken: van het front goed nieuws, het slaapt nog. Als het gaat wakker worden, wenkt hij met groote gebaren, zet de deur op een spleet en ze volgen het Sacrament des Ontwakens, Dolfken klein gebukt, Mans met haar royaal lichaam over hem. Het kind wrijft zijn oogskens uit, ziet verbouwereerd de twee opdagen. Vier handen pakken het op.
Het wordt gewasschen. Dolfken sluit de deuren voor den tocht, zet zich met zijn rug tegen eene, die niet meer in de klink gaat en volgt vandaar het tweede sacrament: de Wassching. ‘Is het water nog warm genoeg, Clemans?’ - ‘Pas op voor de zeep in zijn oogskens, Clemans.’ Maar als ge een vrouw heel nijdig wilt maken, moet ge ze als man kleineeren in de dingen die haar ingeboren zijn, bij voorbeeld een kind verzorgen. ‘Pas gij maar op!’ Zal hij haar leeren een kind wasschen! Dolfken brengt het offer van zijn persoonlijk inzicht. Wat hij nastreeft is louter het heil van het kind.
Dan het derde sacrament: Eten. Pap. Ze kijken het kind aan, dat ze gaan omscheppen tot een dik mirakel, uren in den omtrek sinds menschen geheu- | |
| |
gen nooit te zien geweest en ze vinden dat het bleek ziet. Dolfken spreekt die benauwende waarheid uit: ‘Het kind ziet bleek.’ Het slaat hem koud om het hart, hij kucht zich bekommerd over en weer met de handen op den rug, staat diepzinnig stil en spreekt: ‘Ik zou er geel van een ei in doen, dat is kloek.’ Mans beziet hem voor dien eenen keer dat hij omtrent het vraagstuk van kinderkweek iets zegt dat er een beetje door kan en zonder hem gelijk te geven, roert ze een dooier door de pap. Daardoor aangemoedigd, kucht Dolfken zich nog eens op en af, staat nadenkend stil, de oogen naar de plaveikens en voegt er bij: ‘En misschien een klotteken boter.’
Het vierde sacrament is het Kind laten Spelen. Vlaanderen loopt nog vol padadders, gelijk een koolenveld vol konijnen. Ze leer en vanzelf waar ze moeten afblijven of aan zitten, wat pijn doet of plezant is. Er krijgt wel eens een ongeduur kokend water over zijn kop; een ander ziet niet dat de beerput open ligt en versmoort, maar op hier en daar één, op wat minder of meer per jaar komt het nog niet aan. Opeens bestaan oude wijsheid en ervaring niet meer voor Mans en Dolfken. Alsof de menschen voor dezen nooit kinderen hadden gekocht, en niemand ter wereld meer wist hoe ze bezighouden. Er zwierven overal messen, waarmee het zich handen en armen zou afsnijden; overal tochtten deuren en mennegaten waarlangs het dobbele fleurissen ging opdoen; er lagen overal stekskens, waarmee het zijn kleerkens in brand zou steken; er stonden overal kannekens petrool, waaraan het zou drinken om stuiptrekkend te sterven; er was overal water, waarin het zou verdrinken en van de vier hoeken van de wereld kwamen karren en automobiels aangebold om Henriken te overrijden. Het was genoeg dat Dolfken een riek of rijf zag staan, of zijn zeisen aan den muur hangen, om een killige electriciteit van zijn staartbeentje tot in zijnen nek over en weer te doen rijden: hij zag dien riek tot aan den steel in Henriken's buik steken, de rijf dwars door zijn voetjes en de zeisen met de punt diep in zijn week kraakbeenen koppeken. Ze sloten Henriken dus in huis op en wie van beiden buiten ging, waarschuwde wel drie keeren: ‘Ik ben weg, pas op het kind.’
Altijd binnen in den damp van kommen en varkensketels, verteert een kind niet veel pap met geel van eieren en klottekens boter. ‘Dat kind, zei Dolfken, heeft precies geenen appetijt meer. Is er wel genoeg suiker in die pap?’ Ze proefden alle twee, de oogen diepzinnig ten hemel gericht. Zij vond ze te zoet, hij, moest het hem te doen staan, zou ze nog wat suikeren. ‘Een kind, zei Dolfken, moet veel suiker krijgen. Suiker is kloek.’
Het kind at van langsom onwilliger en minder. Zij zagen met afgunst de kinderen van Peleman, vooral den zwerm van den daglooner Cools, overal over en door ravotten met vettige kaarsen onder den neus, de kousen vol gaten, maar gezond. Ze begrepen dat niet. Als Mans effekens insliep, zag ze Henriken met een doodskopje; als Dolfken eens insliep, droomde hij dat het kind at. Zij schrok wakker, gelukkig omdat het kind toch nog een beetje
| |
| |
leefde en van puur geluk wekte ze Dolfken, die ongelukkig werd omdat het maar zoo'n beetje meer leefde. Zoo sliepen ze geen nacht meer rustig en Dolfken nederig: ‘Clemansken, als we 't nu zòò eens probeerden met het kind?’ Maar verder geraakte hij niet, hij mocht niet eens zijn meening uitspreken. Hij was maar goed om scheeve smoelen te trekken, te bassen gelijk een hond, liedjes te zingen en piep te doen, terwijl Mans de lepelkens pap in het mondje foefelde. Ze voederden een geslagen uur aan een klein telloorken, Henriken kreeg het al op zijn zenuwkens als hij de pap maar zag, werd met den dag bleeker, en met den nacht sliep hij slechter. De stoelgang werd wit en hard als oude stopverf, elken avond moesten ze hem sneekens sunlightzeep opsteken. Ja, met geweld, hun hart bloedde. Het kind lag op zijn buiksken op Mans' weidschen schoot, Dolfken trok de billekens open en neep smartelijk zijn oogen toe, terwijl Mans het kogeltje zeep in hetdarmke duwde. Dan neep Dolfken de billekens toe, trok zijn oogen open en zong volhardend tegen het harteloos kelen van het kind op, tot de sunlight overwon. Dan werd het martelaarken op zijn potje gezet. Zij zaten er geknield bij, moedigden aan tot duwen en lachten zegepralend om elk deeltje buit. Eindelijk stonden zij recht met het potje en beschouwden lang met diepe voldoening de giften waarvan zij het kind hadden bevrijd. En namen om de beurt het geredde wezen in de armen en liefkoosden het, als om vergiffenis te vragen voor hetgeen zij hem hadden moeten aandoen met het oog op zijn meerder welzijn.
Maar opeens begon de natuur te werken als een kraantje, de pap liep als door een eindeke buis. Doodsbleek stonden zij met hun neus over het potje, hun bloed stolde. Volgens Dolfken waren de darmkens van zeep doortrokken, kon het eten zich niet meer vastzetten en werd er onverteerd doorgejaagd. Volgens Mans was het voedsel niet kloek genoeg, voelde het kind zich ondervoed, had het lijfken de kracht niet meer om te verteren. Daarom straffere kost, zooveel mogelijk suiker, suiker met wat druppels Franschen er op en altijd meer boter in de pap. Natuurlijk werd Henriken nog zieker, in het potje bruiste een slijmerig groen. Dolfken liep met vertrokken gezicht, Mans stak kaarsen aan, tot zelfs voor den H. Donatus, die nochtans alleen tegen den donder gediend wordt. Dagelijks reed Dolfken met een pak bougies naar de kerk, of met geld voor een mis naar de pastorij. Meneer pastoor deed de missen goed genoeg en de kaarsen werden opgebrand, maar 't waren ons Heer en zijn Heiligen die gebaarden van niets.
De herder was er ook mee begaan, speciaal als Mans haar beklag maakte over den hemel. Mannen zijn gelaten en dragen van het leven zwijgzaam hun deel: Dolfken legde met benauwde zuchtjes zijn geld op tafel en zei dat men nu weer maar eens zou afwachten of het soms niet hielp, maar Mans klaagde bitter. Eerst aan de meid, de oude Karlien, die het leed van de heele parochie kende, alles even verduldig aanhoorde met den vinger tusschen
| |
| |
haar hoog kanten kraagje, als om het te verwijden en ze stak daarbij het oud vogelkopje wat op, als om den hals te verlengen. Karlien schuddekopte over het veel te luid en wereldsch protest als ze aan de deur hoorde dat Mans precies hetzelfde zei tegen meneer pastoor: dat de hemel haar en Dolf een eigen kind misgunde en nu zelfs niet kon verdragen dat zij wat plezier hadden van een weeskind. Ja, meneer pastoor, zij zegt het zooals ze 't meent, het is of ons Heer hun dat misgunt. Zoo en zooveel hebben zij al aan missen en kaarsen besteed.
Hij herinnert met zachten aandrang aan de woorden uit het evangelie: Klopt en u zal opengedaan worden; maar zij, ter tale, zegt dat God niet geeft wat den mensch niet zalig is. Als het haar dus niet zalig is dat Henriken geneest, kan zij nog duizend missen laten doen en al dat geklop zal niet helpen, en wat kost het allemaal niet! Meneer pastoor zegt: ‘Mans toch, Mans toch!’ en schuddebolt even droevig als Karlien achter de deur: ‘Als ge met zulken geest bidt, zonder vast betrouwen, als ge sjachert met God om een misken min of meer, hoe kunt ge dan verhooring verwachten, hoe kan het kind genezen?’ Dan zinkt Mans in en weent, wekt zich op tot vaster betrouwen, betaalt wat meer om de mis gezongen te hebben in plaats van gelezen en meneer pastoor ziet eens te meer dat wij ruwe menschen zijn, wereldsch van geest, maar diep zit het geloof. Hij herinnert aan die andere woorden: ‘uw geloof heeft u gered en ik zal de mis zingen ten naasten dinsdag om 7 ure?’
Wereldsch is ook wel een beetje de geest van Dolfken. Alhoewel door Karlien, dan door meneer pastoor getroost en opgewekt tot een vurig geloof, schuift hij nog rap ‘In het land van Waas’, binnen om een anderen troost en jammert zachtekens achter zijn pint over dien afgang. Jef Peleman roept er zijn vrouw bij, die er nu al zes heeft en het zevende is besteld. Als 't maar een zevende meisje is, dan komt de koningin meter zijn en zullen wij nog eens groot feest hebben op 't gehucht. Maar zij vergeten die blijde verwachting en staan tragisch achter den toog. ‘Peleman’, zegt Dolfken, ‘Rosalie, het is een slecht teeken; ge stopt het er van voor in en hij spuwt het langs achter uit?’
‘Ik zal eens meegaan,’ zegt Rosalie.
Het beddeken staat naast de stoof, waarop de ketel met varkensvoeder dampt. Fik Rollé, een jonge arsenaalman en zijn Anna, die het huis van Gust gehuurd hebben, zitten weerszijden de tafel en de felste pijpensmoorder van den omtrek, de doove Daan Moeykens dampt tegen den ketel op. Hij zit tusschen zijn zuster Mieke en Clemans bij het beddeken en kan doordampen, want hij spreekt niet mee. Zijn tabak is beter sinds zijn zuster getrouwd is met den rijkgeërfden boer Schellekens, een jongman van 68, zij een jongedochter van 52, voorzitster van de congregatie der jongedochters, meneer pastoor heeft er veel aan verloren. Daan en Mieke zijn gekomen om
| |
| |
hardop een paternoster te lezen, maar nu brengt Dolfken Rosalie, vrouw van wetenschap, mee.
Ze toonen Rosalie het potje, Rosalie beziet het kind en het is haar zoo klaar als pompwater: dat kind is heelemaal verzwakt en tenden zijn kracht. ‘Geef het geel van vier eieren, geroerd met wat melk, heel veel suiker en daar een streepken Franschen in, dat doet de darmkens werken?’
Mans jammert dat het niets meer nemen wil, maar Rosalie zegt dat men alleen gezonde kinderen mag laten eten naar hun goesting, zieke moet men dwingen. ‘Laat hem maar schreeuwen, geef hier.’ Zij legt het hysterisch krijschend scharminkeltje op haren schoot, jaagt het zonder hulp de vier eieren, suiker en Franschen in het maagsken. Daan en Mieke bidden hun paternoster, Dolfken kucht zich van af den derden lepel met P.J. Peleman terug naar ‘Het Land van Waa?’; Fik Rollé volgt zoodra het gebed begint; Anna durft nog niet, maar aan het tweede tientje is ook haar geduld op. ‘Ik heb wasch opstaan voor morgen’ en ze verdwijnt. Allen vervolgt het krijschen van het keelken waarin de pap gorgelt.
Den volgenden avond was Dolfken nog maar aan zijn tweede glas, toen Mans schreiend binnenviel dat het kind aan het sterven was, dat Dolfken rap naar den doktoor moest rijden om een fleschken traan, het strafste dat er bestaat, misschien kwam het dutsken daarmee zijn verslapping nog te boven. Razig vloog Dolfken de baan over, viel zweetend op de bel van den doktoor aan, maar volgens de meid kon meneer nog wel wat wegblijven. Dolfken, geen mensch meer om in een wachtkamer te zitten, ging in de herberg daarnevens aan het venster zitten spieden naar de auto van meneer den doktoor. Minuten gingen, pintjes kwamen, Mans liep met gevouwen handen van Henriken naar den heiligen Donatus, van Henriken naar den heiligen Jozef, van Henriken naar geheel de heilige familie, van Henriken naar de straat, of Dolfken niet in 't zicht was. Dolfken sprong op en belde weer. ‘Of madam hem dan geen fleschken traan kon geven?’ ‘Waarom niet, vriend?’ Ze was blij met die oplossing, want ze kende haar man; in den donkeren kreeg ze hem toch niet meer naar dat ver gehucht. Grootvader en vader hadden hem schatrijk gedoktoord, hij gaf zich geen moeite.
Dolfke stormde met zijn fleschken traan over de straat, nu zoo vlug dat huizen en kasseien schemerden en bewogen. Buiten de huizen kronkelden de boomen zich eigenaardig dooreen. Hij reed met van langsom meer hoop en manierkens ongegeneerder: de heele veloweg was niet breed genoeg meer. Hij schoot het binnenwegsken op en daar is het dat Dolfken op de gebruikelijke wijze schots geworden is. Hij lag nog eerder op den grond dan zijn velo en, een mensch moet maar tegenslag hebben, vlak in een plasken.
‘Dolf, waar zijde zoolang gebleven?’
‘Clemansken....’
‘Geef dat fleschken hier?’
| |
| |
Dolfken tastte in een jaszak vol levertraan en kwetste zich aan glasscherven: hij had zijn fleschken kapot gevallen. Van buiten was Dolfken vol slijk, van binnen vol levertraan, Hij keek ontsteld en vol deemoed naar den grond. ‘Clemansken, ge moet verstaan, kind, ik ben onderweg schots geworden...?’
Dolfken kreeg eindelijk zijn pees. En nog een op de andere wang, de derde ontweek hij. En toen ging hij met Mans aan het beddeken zitten schreien, tot Henriken zou dood zijn. Wat later kwamen Mieken Moeykens en Daan bidden, de doove Daan hard tusschen de anderen door. Als zij weg waren kwam Rosalie nog goeden nacht wenschen. Volgens haar was het kind ook aan 't sterven. ‘Spijtig, het zag er zoo'n verstandig kind uit.’
Dolfken en Mans zaten daar nog toen 's morgens de doktoor kwam, altijd in een kort overjasken met opposumkraag zoodat hij er uitziet als een veekoopman, maar bekwaamheid heeft hij voor drie. Hij heeft na zijn doctoraat nog jaren gestudeerd in Berlijn en Parijs omdat het dorp hem afschrikte. Hij zegt, als hij het kind onderzocht heeft: ‘Ik zal 't genezen.’ Ze lachen, schreien, babbelen en Mans zou den doktoor moeten kunnen vastpakken en kussen, hij moet altijd maar achteruit en op zij gaan. Ze schreit omdat ze zooveel vruchtelooze missen heeft laten doen, ze lacht omdat het kind zal genezen, ze is kwaad op Dolf wegens het fleschken en het schots worden, al wilde gevoelens door elkaar.
‘Maar, hewel,’ zegt meneer de doktoor, ‘dat schots worden is het geluk van dat kind geweest. Traan! Traan aan zulk een kind, maar mensch, dat is de dood?’
En nu krijgt Dolfken kussen in plaats van peezen. Hij wordt letterlijk in haar groot malsch lijf geprest. Het is of hij groeit; hij kijkt uit straffe, stralende oogen, hij is de man! Henriken is hem zijn leven verschuldigd, Mans is hem Henriken verschuldigd en van dien morgen af heeft Dolfken maar te spreken. In kinderkwesties heeft hij gezag en meneer den doktoor is niet jaloersch: ‘Moest er bij toeval nog iets zijn, vriend, waar ge niet aan uit kunt, roep mij dan maar. Maar niet wachten tot het kind dood is.’ En hij glimlacht naar een plavei in den vloer, naar een nagel in den zolderbalk, misschien wel naar al onze kinderen die nutteloos sterven. Dag.
‘Dag,’ zegt Peleman, ‘het is een jongen. Dju toch.’ Maar ze vieren hem toch een beetje, Dolfken de genezing en J. Peleman de geboorte: ze tracteeren mekaar. ‘Gelooft ge, Dolfken, dat er voor mij de grootste aardigheid van af is, man. Ne mensch kreeg er stillekens aan moed op: altijd maar meiskens. Ge denkt: zeven achtereen, dat kan ik. De koningin moet komen, ze moet en ze zal. Dju, de zevende is dan een smeerlap die heel mijn rekening te niet doet?’
| |
| |
| |
III
Onuitsprekelijk geluk is de twee ouders beschoren: het leven te hebben gered van het kind. Als Mans eene gezongen mis van dankbaarheid gaat bestellen, klaagt ze niet meer over den hemel, maar straalt, tevreden met alles en laat zich door Katrien en meneer pastoor vermanen over haar klein geloof. ‘Ge ziet het nu zelf wel, in den hoogsten nood is God het meest nabij?’
Ach, en als het dan 's avonds slaapt, gaan zij aan de tafel zitten, waarop het zoo juist nog gespeeld heeft en zij neemt zijne hand en zegt: ‘Het kind zal later kunnen zeggen dat het aan ons zijn leven te danken heeft.’ Hij staart diepzinnig naar de maan, juist in 't midden van de bovenste ruit hangt ze, en hij zucht gelukkig: ja. En dat het ons Heer is, die alles zoo gewild heeft. Precies een stem zei hem: ‘ga binnen in de herberg en wacht?’ Het is een zoete gedachte voor Dolfken, hij tracht Mans diep in te prenten, dat God hem zeide: ‘Drink, Adolf, want daar heb ik mijne goddelijke bedoeling mee.’ Zóó kras durft Dolfken de verheven waarheid niet uitspreken, maar hij zegt toch dat hij God alle dagen bedankt, omdat hij dien avond schots geworden is.
Zij kan dat woord nu hooren zonder krikkel te worden. Heeft niet de Heer zich juist van zijn klein gebreksken bediend om Henriken te redden? Maar ze draait het nu om, gelijk de vrouwen dat kunnen, van die zijt ge nooit zeker. Ze zegt dat hij nu niet meer moet drinken uit dankbaarheid.
Zoo iets hóórt hij anders nog niet. Wie klapt met vrouwen over bier? Die denken dat een man het zoo maar kan laten, gelijk hij zijn blokken uitdoet. Maar nu het hem gevraagd wordt met een hand op de zijne en terwille van Henriken, wordt er toch iets week in het goede Dolfken en hij kucht wat. ‘Ik ben er mee bezig, Clemans. Maar op 't gemakske. Ze zeggen allemaal dat het zoo ongezond is van het ineens te laten; ze zeggen dat het heel slecht is, ik zou niet geern de kanker krijgen. Maar ik ben er mee bezig?’
Zoo leefden ze voort gelijk ze aan de tafel zaten: hand in hand, hij in vele zaken de mindere niet meer, beiden eendrachtige kommeraars voor het kind. Het gebreksken van Dolfken was een soort recht geworden en Mans deed geduldig, alsof ze geloofde dat hij altijd maar bezig was een pint minder te leeren drinken.
Een oude leurder aan de deur, een krijtmarchang, vroeg eens: ‘Dat is zeker uwe kleine, maske?’
‘Ja?’
‘Dat zie ik op 't gezicht?’
Zot van geluk bloosde Mans en als Dolfken zich soms misteld had en een pint meer in plaats van minder gedronken, want wat is menschelijker dan een kleine mistelling, dan wist hij hoe thuis komen. De oogen wat toe, omdat
| |
| |
ze alles zagen bewegen, sprak hij al van in den vloer over de gelijkenis tusschen Henriken en Mans.
‘Ik moet mijn oogen maar toe doen, dan zie ik het in mijnen geest’ en al gebruikte Dolfken niet meer vuile woorden dan andere deftige menschen, ‘Ons Henriken,’ zei Dolfken, ‘is ons Clemans gescheten?’
Het kind hield hen bijeen. Het was tusschen hen en er kon niets anders meer tusschen, vervreemding noch twist, noch verlangen naar iemand anders. Kind en spaarpot groeiden. De opbrengst van een verkocht kalf, een kar patatten, melk, werd zuiver te boven gestoken en ze glimlachten gelukkig: weeral voor hem. Toen Henriken na 't eerste jaar in de jongensschool met een eersten prijs thuis kwam, klokte de ontroering in hun keel, ze zwegen lang en opeens zei Mans: ‘Voor mij wordt dat kind priester?’
Het was of ze Dolfken met een voorhamer op zijn gevoelig hart sloegen. Tranen sprongen hem in de oogen, hij stond op, kuchte, hoestte, snoot en moest de lucht op, effekens tot ‘In het Land van Waas, herberg bij J. Peleman.’ Kwam terug en sprak hoog Vlaamsch over de priesterlijke weerdigheid. Nam de hand van Mans en zei letterlijk deze schoone woorden: ‘Clemans, na zijn eerste heilige mis, moeten wij als ouders eerst op onze knieën zitten en hij zal ons zijnen priesterlijken zegen geven.’ Clemans keerde zich met een snak om en moest op een heele prop laken bijten, maar met veel tegenwoordigheid van geest, draaide ze zich cito weer om en zei: ‘Dolf, ge moet, van nu af, laten van nog begot te zeggen, ge moet het kind een goed voorbeeld geven?’
Ze namen Mieken en Daan in vertrouwen omtrent de toekomst van het kind, Mieken zweeg ook lang, beklemd, ontroerd. Ze riep het in het oor van Daan, maar die haalde zijn schouders op. Verbaasd en geërgerd, riep ze het nog wat harder en dichter bij zijn vuil oor, maar hij riep tegen: ‘Laat dat kind eens zijn goesting doen, he!’ Het is de eerste keer niet dat hij aldus zijn zuster in het hart treft met goddeloozen praat. Weelde brengt zijn zinnen op hol. Hij kaart 's avonds met zijn schoonbroer, dan wordt er bier gedronken. 's Morgens drinkt hij nuchter een scheut genever uit het kruiksken van Schellekens die maar om 10 uur opstaat. Vooral diens dure Semois geeft hem hoogmoedswaan. Mieken moet hem bezorgd bezien als hij den kop opsteekt in de eerste wolken rook en hij spreekt dan brutaal alsof niemand hem nog iets doen kan. Ze verontschuldigt hem bij Mans. ‘Ik weet niet wat ik tegenwoordig aan den joeng heb, hij kan zoo brutaal zijn tegen mij.’ En ze zegt dan nog niet dat hij de vrouw van Fik Rollé aanspreekt met ‘Annaken’, die eigenste vranke Anna, die zei dat de doktoor het kind genezen had, niet God. En in de week krijgt ze hem niet meer uit zijn bed voor de mis.
Rond dien tijd begon Henriken te klagen in zijnen rechtervoet. Dolfken betastte den lichtgezwollen, rooden knoesel en zei: ‘Een beetje brand van binnen.’ Ze papten met lijzemeel om er den brand uit te trekken en dat
| |
| |
hielp: er kwam een heel klein wit zweerken door. ‘'t Zal nu wel rap gedaan zijn,’ zei Dolfken, maar ja, rap gedaan! De knoesel zwoor en bleefzweren, het kind kreeg koorts en jammerde eendelijk van de pijn. Ze papten en papten, maar wonnen niets dan dat het zwerend gat altijd maar grooter en grooter werd en errond verschenen kleine gaatjes, die ook al etter uitgaven. Eindelijk riepen ze er meneer den doktoor bij, diezelfde met al Vlaanderen's bijgeloof en onwetendheid rond zich en idealistische oogenblikken, waarop hij denkt: als ik wilde zou niemand hier lijden, iedereen geholpen worden, drie vierden van de ziekten voorkomen. Ben ik niet rijk? En moet ik er geld voor hebben! Maar na die oogenblikken vindt hij het Gandhiachtig en glimlacht beminnelijk en een beetje raadselachtig. Hij zegt dat die zweragie van slappigheid voortkomt, het kind moet verstruischen en in plaats van medicijn schrijft hij op een briefje wat ze moeten te eten geven om zes ure, om tien ure, om een, om vier en om acht.
Ze zouden het er langs voor en achter ingestampt hebben. Er waren dagen dat Henriken tien rauwe eieren zoo uit de schelp leegzoop. Mans stond er bij, neen zeggen telde niet, het moest. Acht maal daags moest de pap vernieuwd worden, heele nachten hield het kind hen wakker. Dat allemaal was nog het minste, kosten, angst, moeiten, waken, wat een kleinigheid! Maar dat het niet beterde! Dat het erger werd: stukskens enkelbeen zworen met den etter naar buiten. Mans wrong haar handen vóór het beeldje van ons Lievrouwken van Zeven Weeën: ‘Wat doede nu toch met ons kind?’ De doktoor had Dolfken een caoutchouken windel rond de braai van het jongsken leeren winden en aantrekken met volle force. Het voetje zwol blauw op. Van tien minuten ver hoorde ge Henriken huilen van leelijke smerige rotte doktoor, doe mij dood, moederke, doe mij alstublieft dood, smerige rotte moeder, doe mij toch dood. Ik kan niet meer, Jezuke, ik ben braaf geweest, ik zal braaf zijn, doe er den band af! Om vier ure, na de school, bracht Rosalie soms een kindervoituurken en haar drie oudste meisjes, stopte Henriken in het voituurken en stuurde de drie er mee den veldweg op. In de lucht ging het gehuil verloren en Mans en Dolfken hadden twee uren stilte. Maar ze volgden de kinderen door het venster en waren maar gerust als ze hen weer in huis hadden, al liepen ze dan weer wild binnen en buiten, knielden ergens in schuur of stal, staken hun handen omhoog en kreunden: vergiffenis, vergiffenis! Dolfken kreet: ‘Henriken, Henriken, ik zal zingen!’ Hij zong tegen de dood op, Henriken huilde nog razender, want het zingen sarde hem, maar nog harder zong Dolfken, doodsbleek en zweetend. In de keuken bad Mans uren aan een stuk hardop paternosters en 's avonds kwam Mieken Moeykens helpen. Ze gilden samen de weesgegroeten tegen het gehuil van het kind op en een nevenintentie van Mieken was Daan, die niet meer wilde meekomen en liever met haren man bleef kaarten.
Wippen.
| |
| |
Soms wordt Mans en Dolfken een nachtje per week rust gegund als het kind, onverklaarbaar, slaapt. Op een van zulke rustige nachten wordt Dolfken grijs. Mans staart hem met groote oogen aan als hij, eerste werk van den dag, zich over het beddeken buigt. Ze wrijft met twee handen tegendraads over zijn haren alsof er stof in zit. ‘Dolf, zie eens in den spiegel.’ Dolfken ziet er een vriendelijk ventje met frissche bloskens, maar grijs als een duif. Niet verwonderd, wrijft hij zich toch ook eens over de haren, of het grijs wel echt is. Hij wordt slechts nog een beetje stiller dan hij al is, nog wat zachtmoediger en hij lacht een beetje omdat Henriken met zijn grijsheid lacht. Hij zou veel meer willen worden dan grijs om het kind eens eenmaal te zien lachen.
De woorden moeten nog uitgevonden worden, zeggen Dolfken en Mans, om te zeggen wat wij uitgestaan hebben. Wij zijn kilo's afgevallen, wij hebben maanden niet geslapen, wij hebben de haren zoo uit onzen kop getrokken en zie eens naar onzen Dolf, hoe grijs. Dat heeft twee jaar en zes maanden geduurd. Twee jaar en zes maanden, dag op dag nadat het begonnen is, is het laatste zweerken toegegaan. Dan nog maanden sidderen en beven, omdat het vliezeken over de putten, die vroeger hobbel waren, nog zou kunnen opengaan. We hebben een specialist uit Brussel laten komen. Hij is misschien vijf minuten in huis geweest en hij vroeg drijhonderd frank. In 't Fransch moet hij tegen meneer den doktoor gezegd hebben dat we 't voetje moesten laten afzetten. Meneer den doktoor zei ons: ‘De specialist spreekt van het voetje af te zetten, maar als ge patiëntie hebt, zal ik het genezen.’ Meneer den doktoor, hebben wij gezegd, als we 't geluk hebben van levend en gezond te blijven, op patiëntie zal het niet aankomen.
Het voetje is genezen. Het is stijf, kan niet plooien, want het heeft geen gewricht meer. Daardoor wordt de rechterbil in den gang altijd wat hooger opgeduwd dan de andere, en het been zelf is ook wat dunner dan 't andere, maar het kind heeft zijn voetje nog. 't Heeft veel duizenden frank gekost en ons alle twee ieder twintig jaar van ons leven, ja ten minste, maar dat telt een ouder immers allemaal niet.
En als we dachten dat alles gedaan was, dat we ons paart afgezien hadden, hooren we opeens dat het kind hakkelt. We bezien malkander, twee drie dagen durven we bijna niet spreken of asemen en den derden dag, 's avonds, ik zal het geheel mijn leven zien, zie ik onzen Dolf zijnen grijzen kop op de tafel leggen: ‘Nee nee, snikt Dolf, 't is genoeg geweest, dat mag niet.’ Maar ne mensch ziet zijn kind geren, dat heeft geen end, dat heeft oprecht geen end. Als we 'r maar mogen houden, zeggen wij, laat het dan maar hakkelen.
Dat wijfken van Cools, dat er al veertien heeft, zegt altijd dat een moeder er geen verschil tusschen maakt, maar is er ieverans een gebrekkelijk bij, dat ziet ge liefst. Ook Mans en Dolfken zagen Henriken nog liever toen hij een beetje pikkelde en hard hakkelde. Zaten de woorden in hem vast, dan
| |
| |
ook hun adem en stampte Henriken ze er met de ellebogen in de zij uit, nijdig, dan kwam ook hun asem weer los. Ze deden hem hardop de gazet voorlezen, dat ging nogal, maar soms strompelde zijn tong zoo ongelukkig, dat hij rood opsprong, de gazet ineen frommelde en naar buiten hinkte. Hun hart was maar zoo groot meer. Ze kochten hem boekjes en lieten hem alleen lezen. Zijn verbeelding fladderde over de wereld.
Hij kwam terug in de school en al die andere kinderen, bah, wat wisten die, hij alleen had meer gelezen dan zij allemaal samen. Maar als hij zijn mond opendeed om hun dat te zeggen! Ze hakkelden hem kwaadaardig na: A, a, a, a, ariken! Hij sloeg waar hij raken kon, maar in het vechten was hij niet straffer dan in het spreken. Mans en Dolfken konden niet kroppen, dat een jongsken met zoo'n been op den hoop toe nog slagen kreeg. Dolfken sprong op den velo en reed naar den meester maar ja, de meesters zijn ook fel tegen het vechten en ze straffen er hard voor, maar zien ze 't daarom altijd?
Henriken overwon dan maar in de klas. Hij was zoo ver uit de eerste, dat anderen bij koppels hun punten konden bijeenleggen om hem te kloppen. Dat was zijn weerwraak. Zijn scheldwoord was stommerik. Hij borstelde dagelijks zijn kleeren, geen enkele jongen bij ons die dat doet en hij deed zeep aan zijn haar om de krullekens vast en blinkend te houden liggen. Hij hield zijn kop recht en zijn lippen opeengenepen. De jongens zeiden: hij peist dat hij het is.
(Wordt vervolgd)
|
|