| |
Boekbespreking
Clare Lennart, Mallemolen, A'dam, Van Holkema en Warendorf, 1936.
Wat gebeurt er, als een gevoelig, pittig meisje, onderwijzeresje van werkelijke beschaving en geest, zéér ontvankelijk voor humor, onverschillig voor allerlei conventies, voor rang, stand en allure - intusschen een kleinburgerlijke omgeving maar moeilijk verdragend - er toe komt samen te gaan wonen met een aardigen, fatsoenminachtenden vriend, jongensachtig, vroolijk, niet zonder teederheid, toch innerlijk niet geheel de evenwaardige van zijn gezellin, n.l. vluchtiger, oppervlakkiger, en die daarenboven getrouwd is en de kosten van twee ‘huishoudens’ niet of nauwelijks kan dragen? Iets tragisch natuurlijk, vroeg of laat; alléén, het hoeft geen luidruchtig drama te zijn, het kan zich ook in alle stilte afspelen binnen de omsluiting van een wanhopig smachtende menschenziel, die zelfs dán haar aangeboren zin voor humor misschien niet geheel verliezen zal, zelfs dán wanneer, achter of onder dat smachten, een nieuw verlangen in haar dreigt te rijzen, een verlangen naar den
‘Goede dood, wiens zuiver pijpen
door 't verstilde leven boort.’
| |
| |
Dit is het geval met het vrouwtje in Clara Lennart's ‘Mallemolen’, en de geestige schrijfster heeft het ons met haar bekende kwasi-luchtig-aantippende vingervlugheid, die toch nóóit ernaast grijpt, wel weer heel intens, ja soms tot huiverens toe doen meebeleven. Deze soort van zwijgend-dood-geleefde decepties zijn haar telkens terugkeerende onderwerp; zij voelt ze blijkbaar speciaal in vrouwenlevens; de man van het verhaal is ons ditmaal zelfs nauwelijks voldoende duidelijk geworden; wij hadden zijn kijk op het geval ook wel gaarne wat beter gekend; maar misschien gelooft Clara Lennart (terecht?) dat mannen zich altijd gemakkelijker redden of troosten en dus minder interessant zijn, voor een auteur zoowel als voor zijn publiek, beiden nu eenmaal belust op de fijnheden, de soms zoo schrijnende fijnheden van het menschelijk zieleleven.
De titel ‘Mallemolen’ sluit aan op zekere overdenkingen van de vrouwelijke hoofdpersoon tegen het eind van het verhaal vermeld, die voor mij nu juist niet de meest overtuigende waren. Dat deze naar aandacht en groote teederheid, naar de albetooverende sfeer der echte liefde hunkerende vrouw het duf-doorleuteren de burgerlijke leven om zich heen als een mallemolen ziet, begrijp ik niet goed. 't Is waar, ook in dat leven schijnt alles mechanisch mee te draaien, ja maar.... zoo muziekloos, zou ik zeggen, zoo zonder eenige kinderlijke kermisvroolijkheid....
Den zorgeloos-levenslustigen vader heb ik levendervoor mij gezien dan den telkens weer wegschimmenden man van het vrouwtje in dit verhaal - dezen overigens toch wel weer heel fijnen, kleinen roman; balanceerend langs den afgrond der banaliteit hupt en tript de stijl van Clare Lennart alsof er geen afgronden bestaan. Hetgeen iets heel bizonders is.
H.R.
| |
B. Roest Crollius, Onheil in de Verte, Den Haag, Leopold's U.M. '36.
Hoe zit het eigenlijk met dit boekje? Vond de jonge schrijver Roest Crollius het misschien nú wel het moment - dus nadat zijn schrijversnaam zekere bekendheid had verkregen - een mogelijk al veel vroeger geschreven verhaal, maar dat, om welke reden dan ook, was blijven liggen, toch nog maar te publiceeren? Of is dit boekje juist een zeer recente poging om zich meer en meer te verwijderen van zijn ouwelijk-wijze, oversceptische en hyper-intellectueele onmiddellijke voorgangers in de Nederlandsche litteratuur en zich aan te sluiten bij het zielvol élan van een jongste generatie, van hen die dan ook waarschijnlijk meer zijn tijdgenooten zijn, een Peter van Steen, een Jan de Hartog, een Hajo Albertz? Het laatste lijkt mij ook zéér wel mogelijk, want Roest Crollius, ofschoon blijkens zekere vroegere uitingen vol bewondering voor Vestdijk en de zijnen, toonde zich zelf als schrijver toch altijd veel meer gemoedsman, naiever, jongensachtiger en zeer zeker geen epigoon van de heeren der tragische ‘oorlogsgeneratie’. Hoe dit zij, dit Onheil in de Verte is nog alleen als sympathieke poging te aanvaarden.
| |
| |
Poging in de eerste plaats tot verzet tegen een heerschende mentaliteit, die met sterker, mannelijker en vooral zorgvuldiger gericht geschut behoort te worden bestreden. Ik ben in de hoogste mate benieuwd wat nu verder komen zal. Want groote belangstelling verdient ook deze, thans nog ietwat verjongde, jonge schrijver zonder twijfel.
H.R.
| |
G. van Bokhorst, De Stille Strijder, Nijkerk, G.F. Callenbach; z.j.
Over het eerste boek van G. van Bokhorst: ‘Onder lage daken’, schreef ik destijds maar enkele regels, al veel waardeerend, maar aanmanend tot afwachten, laten begaan. Dat is zestien maanden geleden. En nu is zijn derde boek er al; en wat lees ik daar, tegenover den titel? Zeven-en-twintigste duizend! Waarlijk, deze jonge protestant heeft niet te klagen over gebrek aan belangstelling.
Welnu, daar is reden voor. Ook dit nieuwe ‘boerenboek, met veel dialect’ (het genre is oud en bekend genoeg!) werd in liefde en toewijding geschreven en met wat men ‘een degelijk talent’ noemt. Toch is er nu geen grond meer te verzwijgen (drie boeken in twee jaar; en de 27 duizend zullen intusschen wel tot over de 30 duizend gestegen zijn!) dat de heer van Bokhorst erg moet oppassen voor het te veel en vooral het te.... gemakkelijk. Hij laat zich thans blijkbaar gezapig gaan, en dat gaat nu juist heelemaal niet voor wie iets beteekenen wil in de litteratuur. De heer van Bokhorst (is hij niet onderwijzer?) moet meer voortreflijke, groote boeken lezen en zich een hoogere cultuur zien te verwerven. Dan zullen zijn al te gemoedelijk-wijze beschouwinkjes (zie b.v. blz. 30) vanzelf verdwijnen, zijn stijl zal in 't algemeen aan gemoedelijkheid inboeten, maar aan rust en fijnheid winnen, en dat is wel zeer noodig.
De heer van Bokhorst, gelijk zoo dikwijls zijn blijkbaar vereerde voorganger (en voorbeeld?) Anton Coolen, schrijft niet alleen zijn dialogen in het dialect der boerenbevolking waar hij 't over heeft, ook wanneer hij, tusschen die dialogen, zelf aan 't woord is, gebruikt hij een taal die.... ja, feitelijk niet bestaat, die noch dialect noch iets anders is, een taal en stijl, die het meest doen denken aan een wat fijner beschaafde, een dorps-onderwijzer b.v., die met zijn vrienden, de boeren praat en dit tracht te doen in hun sfeer, wat toch ook weer niet geheel gelukt, zoodat iets weinig karaktervols ontstaat. Men zou den heer van Bokhorst in overweging willen geven dit voortaan na te laten en de uitdrukking van zijn eigen gedachten, zijn eigen verhaal ook, forscher, correcter en eigener te stileeren.
H.R.
| |
J.P. Zoomers-Vermeer, De Villa Zonneoord, Amsterdam, Van Holkema en Warendorf, 1936.
Het laatste boek van mevrouw Zoomers-Vermeer dat ik las, was ‘Vader’, een roman die niet geheel voldeed doordat de schrijfster zich over had gegeven aan een drang tot uitvoerigheid die fataal werkte op het voorstellings- | |
| |
vermogen van den lezer. Toch bleek - hoe merkwaardig - deze vaderfiguur ondanks de wijdloopigheid niet geheel dood-geschreven en men kwam weer tot de conclusie dat deze schrijfster in staat was werkelijk menschen te scheppen.
Ik heb al eens eerder naar voren gebracht welke de opvallende eigenschappen zijn die mevrouw Zoomers-Vermeer bezit. Haar indringingsvermogen, haar zucht om zich psychisch te vereenzelvigen met haar schepsels is zoo groot dat, ook waar zij als beeldend kunstenaar te kort schiet, zij er toch in slaagt haar menschen te doen léven. Het is een doordringend moederlijk gevoel, een instinct bijna - waarmee zij de menschen uit haar boeken omkoestert, en met deze instinctieve liefde nadert zij hen, beluistert, beklopt en bestudeert ze hen. Niets van den intellectueel, die het eigenlijk van te voren al wel weet, niets van philosophie of van een groote conceptie, geen maatschappelijke bespiegelingen - niets dan ménsch en een moederinstinct. Natuurlijk - een moeder is nu eenmaal overvloedig, zij heeft alles lief in het kind, ook het kleinste en het valt de schrijfster blijkbaar moeilijk om keus te doen. Daarom zijn haar boeken nooit heelemaal echte kunstwerken. Zij veroveren ons niettemin.
In haar eerste boek: ‘Kinderen der Sloppen’ en ook nog wel in ‘Het Molenhuis’ bezat zij een zekere directe teekenachtigheid in den stijl, vooral ook in de dialoog, die haar boek een zekere letterkundige waarde schonken náást datgene wat men in de uitingen van deze warme vrouwenziel ronduit moest liefhebben. Maar geleidelijk-aan kwam er iets praatzieks, iets zeurderigs vooral ook in de dialoog geslopen, men zág minder, men werd minder geboeid en ten slotte steeg het oordeel over ‘Vader’ niet uit boven dat van kalme waardeering.
Nu, met haar ‘Zonneoord’, neemt de schrijfster weer revanche. Niet zoo opmerkelijk is zij meer als indertijd in de boeken over Gijs en Koosje, maar tóch is dit een boek waarvan men enkele figuren niet vergeet.
Op villa Zonneoord woont een zenuwarts die voor zijn genoegen (dus niet uit geldelijke bewegingen) geregeld eenige patiënten in huis heeft. Zijn vrouw tolereert het, meer niet. Trouwens, het huwelijk is niet gelukkig, maar het behoudt den schijn. We krijgen nu te maken met verschillende patiënten van den dokter, ook met eenige personen daarbuiten. Als ik me later ‘Zonneoord’ nog herinner, dan zal het zijn om het kinderfiguurtje van Heleentje. Heleentje, het dochtertje van den kleermaker, een eenigszins achterlijk meisje, is een voortreffelijk staaltje van wat mevr. Zoomers vermag te suggereeren en uit te beelden. Dit meisje, dat eerst in haar vader, den kleermaker, een steun vond, komt na diens dood innerlijk zoo los te staan dat zij als eenig steunpunt in haar leven overhoudt het graf van haar vader en de enkele ontmoeting met Dr. Nyenvelt die zich haar lot eenigszins aantrekt. De bezoeken van het kind aan het graf, de eigenaardige voorstellingen die zich daar bij haar voordoen, de gedachte dat haar vader nog steeds terug
| |
| |
kan komen, het praten in zich zelf en het niet geheel begrijpen van de buitenwereld is werkelijk uitstekend. Ook de moeder is een geslaagde figuur. Deze leeghoofdige, klein-burgerlijke vrouw kan absoluut niets aanvangen met dit kind. Ten slotte hertrouwt zij en de tweede vader vindt instinctief den weg naar het hart van dit moeilijk-levende kind.
Ook de patiënten van den psychiater zijn - hoewel niet zoo scherp als b.v. Heleentje, - tóch aannemelijk en niet oninteressant, alleen de stijl blijft dikwijls een zwak element in het geheel; nog altijd zou het zoo veel puntiger, geserreerder kunnen!
Jo de Wit
| |
Johan de Molenaar, Uit de Wereld-poëzie. A'dam, Elsevier, 1936.
Johan de Molenaar heeft de zeer goede gedachte gehad in een bundel bijeen te brengen een groot aantal in het Nederlandsch vertaalde gedichten uit de wereldpoëzie. Hij heeft zijn verzameling chronologisch naar de vertalers gerangschikt en zoo loopt zij van de Middeleeuwen tot Gabriël Smit.
In zijn voorwoord wijst de samensteller erop, dat Goethe het vertalen van poëzie ‘eine völker verbindende Schönarbeit’ noemde. Het springt wel terstond in het oog, dat met deze uitspraak het belang van dezen bundel, afgezien van zijn poëtische waarde, die zeker niet gering is, in het bijzonder voor onzen tijd van ziekelijk chauvinisme, voortreffelijk is getypeerd. Alle bloed- en ras-mystiek ten spijt blijkt uit dit werk, dat de schoonheid der poëzie niet òpgaat in nationale begrenzingen, maar dat zij, ofschoon zij stellig een onvervreemdbaar eigen moeder-bodem heeft, een universeel-verstaanbare strekking bezit.
Trouwens men behoeft slechts naar de muziek en de schilderkunst te zien, om het dwaze te beseffen van al dergelijke theoretische begrenzingen. Het is juist het wonder der kunst, dat zij, terwijl zij ontstaat als ‘de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’, niettemin algemeen-menschelijk in haar ‘openbaring’ is, zoodat tegenover haar alle grenzen van plaats en tijd wegvallen en elk gevoelig menschelijk hart, waar ter wereld en wanneer ook, door haar in trilling kan worden gebracht.
Door dezen met groote zorg door Johan de Molenaar tezamen gestelden bundel worden wij hieraan nog eens ter dege herinnerd en wij gelooven, dat dit helaas niet overbodig is, want ook ten onzent verneemt men af en toe klanken, die aan dit ongezond chauvinisme herinneren.
Er wordt wel eens geringschattend over werk gesproken, dat ‘maar vertaald’ is en zoo zou het kunnen zijn, dat men ook over dezen bundel niet zoo goeddacht, als hij ongetwijfeld waard is. Wanneer men zoo doet, vergeet men echter, dat vertalen een kunst op zichzelf is, indien het althans een letterkundig werk betreft. En dit geldt nog in bijzondere mate van het vertalen van poëzie; dat is eenvoudig niet mogelijk zonder de scheppende ver- | |
| |
beeldingskracht van den dichter. Daarom is een goed vertaald gedicht altijd een nieuw gedicht, een eigen schepping en niet een imitatie zonder meer. Ten bewijze hiervoor behoeft men dezen bundel slechts ter hand te nemen, die naast Costers voortreffelijke bloemlezingen een eereplaats in onze bibliotheek verdient. Jammer is, dat Albert Verwey en P.N. van Eyck geen toestemming gaven tot het opnemen van een keuze uit hun vertaalwerk. Wij achten dit een laakbare daad van ‘kunstenaars-individualisme’, die dezen beiden figuren misstaat.
De uitgevers zorgden voor een uitvoering, die in overeenstemming is met het klassiek karakter, dat toekomt aan dit boek.
Roel Houwink
| |
Emil Lucka, Die grosze Zeit der Niederlände, H. Reicher Verlag, Wien - Leipzig - Zürich, 1936.
Kort na de ‘vie romancée’ heeft ook de ‘histoire romancée’ weer haar intrede gedaan. Tot die categorie behoort Lucka's boek. De opdracht aan Huizinga is voor den geleerde een niet onverdeelde eer, maar begrijpelijk. Wij hebben hier niet te doen met een eenheid maar met een opeentasting van een reeks lyrisch gestemde beschouwingen over Vlaanderen en Holland van vroeger en thans. Er zijn hoofdstukken over Bosch, Breughel en Rembrandt, maar ook over Antwerpen, de Bourgondische hertogen en de bloemen- en bollencultus van heden. Lucka schrijft goed, maar zeer apodictisch. Zijn visie op Bosch is indringend en ook boeiend voorgedragen, maar niet oorspronkelijk, ook al worden tot in Wagner's Parsival equivalente paralellen gevonden. De geschiedenisbrokken werken daarnaast volkomen kaleidoscopisch, de gebeurtenissen worden tot literatuur, niet tot historie. Als hymne is het werk met blijdschap te aanvaarden, niet echter, zooals de uitgever het mij verzocht te schrijven, als een cultuurhistorisch boek dat in ‘zusammenfassender Schau das charakteristische Gesicht der alten Niederlande zeichnet.’
v. G.
|
|