| |
Boekbespreking
F. Bordewijk, Rood Paleis, Ondergang van een Eeuw, Rotterdam, Nijgh & van Ditmar, 1936.
Van F. Bordewijk had ik tot voor kort niets anders gelezen dan zijn ‘Fantastische Vertellingen’, ongeveer 20 jaar geleden verschenen, en de herinnering aan deze zwakke navolgingen van werkelijke fantasten, als Poe, Villiers enz., was niet in staat mij aan te moedigen zijn nieuwere werken ter hand te nemen. Maar nu ben ik toch blij dat ik tot lectuur van dit ‘Rood Paleis’ ben gekomen. Want dit is een zeer curieus boekje, even sterk realistisch als fantastisch-romantisch en satirisch, waarin zich een schrijver van groote zeggingskracht en plastisch talent doet kennen.
De heer Bordewijk heeft zich ook als stilist geheel herzien. Hij schrijft nu
| |
| |
drie schilderijen van roswitha bitterlich (innsbruck): gotische madonna (maria reicht den bedrängten menschen ihre hand über die brücke des todes) - 1933 (13 jaar)
legende - 1936 (16 jaar)
marionetten - 1935
| |
| |
freddy wittop in de klassieke ‘se guidillas’ (albeniz)
| |
| |
de zeer korte zinnetjes, half- of kwart-zinnetjes, die tegenwoordig in zwang zijn en mij wel eens doen denken aan mijn allereerste themaboeken (Mijn vader heeft een pen. Is uw zuster in den tuin? enz.), maar waarvan men toe moet geven, dat zij de lectuur vergemakkelijken en dus populariseeren (wat dan misschien ook wel de, al of niet bewuste, bedoeling der initiatoren is geweest). Geestelijk heeft hij zich aangesloten bij de, ná hem aan 't woord gekomen, oorlogsgeneratie: hij is cynisch en zwart pessimist, minacht de menschen misschien méér dan hij ze verfoeit (voor onschuld en goedheid toont bij sympathie, maar acht ze uiterst zeldzaam), vindt onze samenleving een akelig burgerlijk zoodje - om geen leelijker woorden te gebruiken! - maar bezit wel eenig respect voor de halve duivels die haar aankunnen en soms, tijdelijk, beheerschen.
Het ‘Rood Paleis’, in dit boekje beschreven, is wat men fluisterend in familie-zitkamers ‘een slecht huis’ pleegt te noemen. In een, eenigszins zonderling verontschuldigend, na-woord van den schrijver deelt hij meê, dat het nooit heeft bestaan, Dit verbaast ons niet, want het kwam ons al erg fantastisch (en fantastisch érg) voor. De twee ‘heeren’, hoofdpersonen van het verhaal, die dit huis bezoeken, Henri Leroy, de lange, blonde, doodvermoeide hyper-intellectueel en zijn oud schoolkameraad ('t geen een variatie op ‘vriend’ is), de energieke, zwartgebaarde Tijs Herdigein, zijn min of meer caricaturen; toch leven zij wel voor ons, als charges van hun soort vooral. (Opmerkelijk, wanneer men bedenkt hoe bloedeloos ze beiden toch zijn, volgens Bordewijk! Al op de eerste bladzijden lezen wij dat het bloed van Tijs ‘verdampt’ is, dat van Henri ‘verdwenen, verzonken’). Het relaas van hun bezoeken aan ‘Rood Paleis’ vormt ongeveer den eenigen inhoud van het boekje dat zóó heet. Aan het slot begint de wereldoorlog, Henri gaat zich laten doodschieten, het slechte huis verbrandt, Tijs trouwt en begeeft zich weêr in zaken (auto's; veel kans van slagen in den oorlogstijd).
Nu is daar echter nog die tweede titel: Ondergang van een Eeuw. Daaruit, en trouwens uit nog vele andere trekjes en haaltjes in het verhaal zelf, begrijpen wij dat dit symbolisch is bedoeld. Het Rood Paleis staat hier als zinnebeeld voor de ‘fin de siècle’, die pas in 1914 schijnt te eindigen. Bordewijk blijkt de groote cultuurperiode, waarin de opleving van alle kunsten en wetenschappen plaats vond, plus een naderen tot internationale verstandhoudingen zooals te voren nooit gezien was, met de lugubere en vunze vegetatie in een bordeel te willen symboliseeren. En hij is er misschien wel blij om, dat aan deze periode een eind is gemaakt door het plotseling hevig uitbarsten van de botste militaire tyrannie verbonden met de afgrijselijkste commercieele belangzucht. Dit slaat ons met verbazing en doet ons ééns te meer beseffen, dat niet alleen optimisme en idealisme het ons omringende vaak bedrieglijk, n.l. te rooskleurig en te zoet, vertoonen, maar dat tevens pessimisme, zwartgalligheid, sombere afkeer, ons een ganschelijk
| |
| |
vertrokken beeld van leven en wereld te aanschouwen kunnen geven. De werkelijk gróóte realistisch-romantische prozaïsten, een Goethe, een Balzac, een Tolstoi (ik bedoel natuurlijk alléén die van ‘Oorlog en Vrede’ en van ‘Anna Karenine’) schreven voorkeurloos over goeden en slechten en bedeelden ons zonder eenige opdringerigheid met hun diepe inzicht en hun algemeene menschenliefde.
Wat alles niet wegneemt dat Bordewijk mij ditmaal zéér meeviel; is dit misschien zijn beste boek? Het zou mij niet verwonderen. In elk geval: hij is een schrijver van formaat geworden, suggestief en sterk.
H.R.
| |
Geeard Walschap, Een Mensen van Goeden Wil, Rotterdam, Nijgh & van Ditmar, 1936.
Maar Walschap doet toch aan als grooter dan zijn tijdgenoot Bordewijk. En als een bestendig strijder naar licht en hooger standpunt, naar opener eenvoud en menschelijkheid, mildheid, wijsheid. Dit laatste van hem is nu eens heelemaal een echt móói boek geworden. Natuurlijk niet doordat de hoofdpersoon zoo'n mooi en bewonderenswaardig mensen is, maar doordat de geest van den geheelen roman zoo mild en groot, zoo al-begrijpend is, geheel bevrijd van het schampere en wantrouwige, met de uiting waarvan deze toen tóch reeds voortreflijke romancier zich vroeger als 't ware zelf in de rede vallen kon - gelijk Mephisto Faust in sommige scènes van Goethe's drama. In de vorige boeken van Walschap stak gewoonlijk maar een enkele (meest vrouwelijke) zuivere persoonlijkheid af tegen een bende hypocrieten en ploertendom. Ook hiér slechts een enkele hellichtende figuur, maar de overigen zijn alle werkelijke menschen, gewone menschen geworden - men stoot of ergert zich niet aan de entourage van dezen ‘mensch van goeden wil’, men gelooft er aan en geeft zich gewonnen. Is in dit verhaal elk detail wel even waarschijnlijk en verantwoord? Men vraagt er niet naar, men wordt opgeheven en meegenomen. Is in de grootste romans der wereldlitteratuur elk detail wel even waarschijnlijk en verantwoord?
Dat een boek, een kunstwerk, in de eerste plaats een menschelijke daad is, en hoort te zijn, Walschap heeft er ons weer meer dan ooit van overtuigd. Men heeft geen lust op dit boek te vitten; het is er, en het zal er altijd zijn; daar kan ook de scherpzinnigste kritiek niets aan veranderen.
H.R.
| |
Johannes Reddingius, Arbeid. Bussum, C.A.J. van Dishoeck, Bussum.
Het geluid van Reddingius' poëzie is nimmer groot geweest, noch hartstochtelijk vervoerend. Het was een helder, maar bescheiden, eenvoudig zingen, romantisch van aard, dat zijn eigen plaats had in het koor der anderen. Met het klimmen der jaren, zijn zijn gedichten meer bezonnen en beschouwelijk
| |
| |
geworden. De dichter heeft zich in de cosmologische mystiek verdiept en daarin onderwerpen te over gevonden, die zijn geestelijke behoeften bevredigen.
De meeste gedichten in dezen bundel zijn in sonnetvorm geschreven. Het gevolg daarvan is, dat er een zekere verstarring en dorheid in te bespeuren valt, want het sonnet leent zich niet al te goed tot het dragen van de poëzie der beschouwelijkheid. Alleen een groote hartstocht - denk aan de sonnetten van Perk, Kloos, Thomson, Louise Labé! - kan den ‘ijzeren vorm’ van het sonnet aan zonder te verstikken. Dezen grooten hartstocht kent de dichter van ‘Regenboog en Jeugdverzen’ niet, althans niet in die mate, dat hij bij machte is zichzelf in dezen vorm te binden, om juist door deze binding waarachtig vrij te zijn.
Roel Houwink
| |
Rein van Eysinga, Rembrandt-sonnetten. Santpoort, N.V.C.A. Mees.
Deze verzen berusten op een dubbele vergissing. In de eerste plaats kan men hem, die ze schreef, moeilijk een dichter noemen, want zijn werk bevat geen sprankje dichterlijke geestdrift. Deze Rembrandt-sonnetten zijn in elkaar gemetseld met de vaardigheid van een middelmatig ambachtsman, doch zij ‘klinken’ niet, ze zijn dof, doodsch en kil als gipsafgietsels.
In de tweede plaats zijn deze verzen een vergissing, omdat men zoo, als Rein van Eysinga het wil, geen ‘verzen’ schrijven kan. Het meerendeel van deze sonnette zijn parafrazes in sonnetvorm van de voorstellingen, die op Rembrandts schilderijen te zien zijn, doch parafrazes zijn geen gedichten en gedichten kunnen nooit parafrazes worden. Een dichter kon heel goed geïnspireerd worden door een schilderstuk - er zijn voorbeelden te over voor! - doch dan maakt deze inspiratie het gedicht tot een eigen, zelfstandig kunstwerk en daar is hier geen sprake van. Neem b.v. het sonnet ‘De verloochening van Petrus’ (blz. 29). Het omschrijft niets anders dan het bekende Bijbelsche feit. Dit had evengoed in proza kunnen gebeuren, er zou niets van beteekenis verloren zijn gegaan. Het verwarringwekkende is slechts de vorm. Deze is eigen aan de poëzie. Edoch, in de waarachtige poëzie zijn vorm en inhoud één. Hier echter hebben wij een poëtischen vorm en een ‘banalen’ inhoud en deze twee gaan niet tezamen. De dichterlijke vorm blijft leeg zonder dichterlijken inhoud en de ‘banale’ inhoud blijft mededeeling zonder meer niettegenstaande den dichterlijken vorm.
Roel Houwink
| |
Paul de Ryck, Oase 1936. Sint-Amandsberg, Varior, 1936.
In deze door Paul de Ryck samengestelde bloemlezing is de jongste garde van Vlaanderen aan het woord. Rijp en groen liggen er in een voor ons begrip soms ontstellende wanorde dooreen. De ‘Inleiding’ op zichzelf is een staaltje van chaotisch denken en doet niet veel goeds vermoeden.
| |
| |
Toch valt wat volgt, indien men wat korrels zout bij de hand heeft, den eenigszins schuw geworden lezer genoeg mee. In vele verzen - het proza is van minder beteekenis - vindt hij een eerlijkheid en ernst, die ontroeren. En het feit op zichzelf, dat deze jonge menschen niet - laten wij voorzichtig zijn en zeggen: voorloopig niet! - de voorkeur geven aan het najagen van duiten of sportsuccessen, maar zich opsluiten in den materieel volkomen onvruchtbaren, dichterlijken droom, verdient eenige aandacht in den tegenwoordigen tijd.
Intusschen verbaast het ons, dat deze jongsten geen contact hebben gezocht of gevonden met hun leeftijds- en lotgenooten in Noord-Nederland. Voor beide partijen ware o.i. uit een dergelijk contact geestelijke winst te behalen. Ofschoon er gedecideerde verschillen bemerkbaar zijn met betrekking tot de kwaliteit van het in dit boekje bijeengebrachte werk, aarzelen wij namen te noemen. Beloften zijn er, doch hun verwerkelijking moet nog komen en daar deze schrijvers bijna allen, blijkens de specimina van hun kunst, te vroeg hebben gebundeld, behoeven zij zeker van onze zijde geen aanmoediging.
Roel Houwink
| |
A. Viruly, The green Hat. A'dam, A. Blitz, 1936.
Viruly is een schrijver met temperament en schrijvers met temperament vinden hun vorm niet gemakkelijk. Dat is ook met Viruly het geval. Zijn vlieg-boeken, die het midden hielden tusschen journalistiek en litteratuur veroorloofden hem niet zijn talent in voldoende mate te ontplooien. Een novelle als ‘The green Hat’ biedt daartoe beter kansen en doet zien, dat deze schrijver nog iets meer in zijn mars heeft. De vraag is, zal hij zich tijd en rust gunnen, om zijn eigenlijk talent tot volle ontplooiing te doen komen? Daartoe zal hij wellicht, althans voorloopig, zijn oude onderwerpen geheel den rug moeten toekeeren. In ‘The green Hat’ is hem dat nog niet gelukt, maar toch heeft hij zich in deze novelle een vrijheid van schrijven verworven, die vermoeden doet, dat hij tot grooter litterair werk in staat is.
Roel Houwink
| |
Nel Caesar, Amke Vroessen zoekt een mensch, Rotterdam, Nijgh & van Ditmar N.V. 1935.
Nel Caesar zoekt naar echte menschen, naar echtheid, zuiverheid, doch zij mist het vermogen haar verlangen op origineele wijze te uiten. Nergens stijgt haar werk boven het zeer middelmatige; woordkeus en zinsbouw zijn vaak onvergeeflijk nonchalant. Welk auteur met eenig zelfrespect schrijft zinnen als: ‘Koen is hem halen’ - ‘In het centrum van de stad gekomen is de hemel opeens één gouden zee’. En waarom steeds die eentonige, voor den lezer zoo vermoeiende resumé-stijl?
| |
| |
Maar wat erger is, ook met den besten wil kunnen wij in haar personen niet gelooven. Haar ‘heldin’, Amke, verbeeldt een zeer talentvol jong componiste, iemand van wie men eenige rijpheid zou mogen verwachten. Zij staat echter als een backfisch tegenover het leven.
Amke heeft haar muziekstudie onderbroken, daar Lodewijk van Boekhove zich met haar verloofde - haar eigen wil speelde daarbij geen rol; Lodewijk heeft iets in zijn karakter waar zij zich niet tegen verzetten kan. Nergens blijkt dat zij hem liefheeft - toch kan zij hem niet missen. Ze vreest zijn liefkoozingen, tegelijkertijd leest zij ‘het avontuur, het grandiooze’ in de oogen van Ferrati, den knappen Italiaanschen vriend van haar broer. Doch als die haar ook omhelzen wil, walgt ze van hem. Ze besluit toch maar met Lodewijk te trouwen, daar iedereen het van haar verwacht en zij de kracht mist zich vrij te maken. Dan - het uitzet is bijna klaar - betrapt zij Lodewijk, terwijl hij met het pikante logeetje van zijn moeder ‘een plaat van “La Vie Parisienne” voorstelt’. Diep geschokt vlucht Amke. De nuchtere lezer vraagt zich af: vanwaar die droefheid, die algeheele geestelijke ontwrichting - zij vreesde immers een huwelijk met Lodewijk? De ‘mensch’, dien Amke eindelijk vindt, is een zenuwarts, dien zij over haar ziekte raadpleegt. Geen wonder, complexen en psychiatrie vieren tegenwoordig hoogtij in de litteratuur! Voor ons echter is deze man helaas niet meer dan een cliché, een fondantachtige filmheld, gezien door de dwepende oogen van een schoolmeisje.
Amke en Bergsma moeten afstand doen, zij kunnen hun geluk niet bouwen op de puinhoopen van een ander. Maar Amke heeft nog altijd haar talent. Zij uit haar liefde en brandend gemis in een piano-concert en zendt dat aan een groot Duitsch componist. Zijn antwoord is enthousiast. Graag wil hij haar als leerling. Dan is Amke gered; dapper gaat zij de toekomst tegemoet, hopend te kunnen groeien tot een Mensch in den schoonsten en waarsten zin van het woord!
Onze beste wenschen vergezellen haar. Maar Nel Caesar moet trachten een echte schrijfster te worden.
J.R.
| |
H.J. van Nijnatten-Doffegnies, Ontaarde Zoon. N.V. Uitgevers Mij. C.A.J. van Dishoeck, Bussum, MCMXXXVI.
In Mevrouw Van Nijnatten kunnen wij een begaafde schrijfster begroeten. Voor zoover wij weten is ‘Ontaarde Zoon’ pas haar tweede roman. Toch is dit boek al verrassend rijp, knap van structuur en uitermate boeiend. De onopgesmukte stijl heeft iets mannelijk-flinks; met eenvoudige middelen weet de schrijfster sfeer en stemming te wekken. Zij is ‘thuis’ in vele milieus, te stad en te land, en ziet haar menschen, hun klein gedoe en tragische conflicten, meedoogenloos scherp. Daarom leven zij, gelooven wij in hen.
Vooral haar natuurbeschrijvingen en weergave van het boerenleven bekoren door hun verve en frischheid, een gezonden geest.
| |
| |
De hoofdpersoon van het boek, Albert Plooy, een fijngevoelig droomer, die door immer aangewakkerd inferioriteitsgevoel tot ‘misdaden’ vervalt, ontvlucht, na een moordaanslag op zijn verwaten broer, het ouderlijk huis en het stadsbestaan. Zijn tragische zwerftochten daarna, zijn overpeinzingen, in steeds stijgende lijn voerend tot de algeheele geestelijke bevrijding van het minderwaardigheidsjuk, zijn door de schrijfster diep meebeleefd, vol warme menschelijkheid, die nooit tot sentimentaliteit verwordt.
J.R.
|
|