Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 47
(1937)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKunsthistorische literatuur (II)HandboekenHet aantal in Holland verschenen handboeken is legio, maar op kunsthistorisch gebied over Hollandsche kunst waren er geen, eerst 1936 heeft ze gebrachtGa naar voetnoot1). Dr. G.J. Hoogewerff heeft in dezen vorm de Noord-Nederlandsche schilderkunst van de 15e en 16e eeuw behandeld, Prof. Martin kwam gereed met de 17e eeuwsche schildersproblemen. Routine voor dit genre bestond hier derhalve niet. ‘Zesmaal’, schrijft Hoogewerff, ‘heeft men Joncbloet voor de letterkundige geschiedenis reeds herschreven.... als een begin en niet anders kon de taak worden opgevat.’ Voor wie schrijven kan als Hoogewerff, lijkt het niet moeilijk als eenmaal de gegevens bijeen zijn. Als.... want wanneer komt dit moment? Hofstede de Groot wilde er niet aan beginnen vóór dat van iederen schilder een oeuvre-catalogus vervaardigd was. En wat deed Friedländer, wiens laatste werken door een speling van de cultuur bij Sijthoff worden uitgegeven, ánders dan het verschaffen van oeuvre-catalogi met inleidende besprekingen, analyse's van de hoofdwerken en scherpzinnige karakteristieken van de kenmerken van den stijl der primitieven. De poging van Hoogewerff gaat een stap verder, want met de volledige beschikking van toch in hoofdzaak Friedländer's groepeeringen en toeschrijvingen en gesteund voor den vroegen tijd op eigen onderzoekingen op het gebied van de Noord-Nederlandsche miniatuurkunst, werd getracht een historisch beeld te scheppen van de schilderkundige ontwikkeling; het stramien werd dus thans gespannen en de tijd zal uitmaken of de hoofddraden inderdaad de goede knooppunten en richting hebben, kortom of de vertakkingen op juiste wijze zijn aangebracht. Er zal overigens wel nog wat veranderd moeten worden, want vele these's zitten hier en daar het werk dwars (zooals de geographische afbakeningen (zie H's artikel E.G.M. Juli 1936) en menige toeschrijving), maar het historische fond zal stellig ruim voldoende blijken, de mantel waarin de Noord-Nederlandsche schilderkunst te loopen heeft, is er | |
[pagina 223]
| |
nu. Het eerste deel, dat met een paar afleveringen van het tweede thans gereed isGa naar voetnoot1), bevat, behalve verluchtigingskunst, monumentale (muur)schilderkunst in en buiten het Sticht; paneelschilderkunst komt slechts sporadisch ter sprake. Ter nadere oriënteering waren misschien enkele kaartjes gewenscht geweest om de ligging der verschillende kloosters en de invloedsferen van de orden en opdrachtgevers te helpen verduidelijken. Wat overigens bovenal treft is het prijzenswaardige élan, waarmede de voorstellingen beschreven en ontleed worden, daar waar samengevat wordt is de beelding niet altijd zoo suggestief. In de wijze van zien, in het oproepen van de structuur der schildering is nog de manier en de praegnante zegswijze van Vogelsang te herkennen, die het zelden, zooals hij het zeggen kon, ter schrift zette, maar wiens invloed nog bij velen van zijn leerlingen levend bleef. Tot schade dikwijls, niet echter voor Hoogewerff, wiens werk de beteekenis heeft dat het zich alleen leent voor een discussie op een breed en uitvoerig plan. Exact, compacter ook, nadert Friedländer, die van den beginne af de geheele Nederlandsche schilderskunst in zijn programma heeft betrokken, zijn doel. Schilderij en schilder liggen hem meer aan het hart dan het uiteindelijke geschiedkundige beeldGa naar voetnoot2). Zoowel deel XII als deel XIII is geen afgerond geheel; beide deelen zijn het ook minder dan de vorige daar er gespuid moest worden terwille van deel XIV, dat de indrukwekkende serie zal besluiten met het werk van Pieter Bruegel. In de laatste deelen worden de verschillen tusschen Noord- en Zuid-Nederland markanter en onwillekeurig wordt daardoor een gelijktijdige behandeling verwarrend voor een algemeen inzicht. Maar dit inzicht is bij den lezer vóórondersteld. Men zal een aantal puntig gestelde kantteekeningen dienaangaande dankbaar aantreffen, maar men bestudeert Friedländer in de eerste plaats om het beeld dat hij zich als kenner vormde van dezen of genen schilder, die zich langzaam door velerlei trekjes aan hem heeft verraden. De typeeringen door Friedländer in enkele aphorismen vastgelegd, worden omgekeerd weer hulpmiddelen om den schilder uit een nog altijd grooten voorraad anonyme werken te herkennen. Een kenmerkende zin voor Friedländer's wijze van beschouwen, geschreven bij een studiekop van Frans Floris: ‘undurchsichtige, dunkle, weich begrenzte Schatten sammeln sich hier und dort, namentlich um das Auge herum und erschaffen, zusammen mit Lichtblitzen die plastische Erscheinung und die fleischige Materie’. Wee dengene, die alleen op dergelijke uitspraken afgaand, naar een identificatie zou pogen. Alleen de oogen van Friedländer die stellig nog scherper definieeren, schiften en ‘zien’, kunnen met deze hulpmiddelen toetsen stellen, die tegelijk ordenen en kwaliteit bepalen. Friedländer's werk is onmisbaar. Zonder zijn boeken waren de tentoonstel- | |
[pagina 224]
| |
lingen van primitieven van de laatste jaren in Antwerpen, Londen, Brussel, Parijs, Rotterdam en New York hopelooze ondernemingen geworden. In dit verband kan nog op een kleiner opgezet werk van Hoogewerff worden gewezen, waarin de relaties tusschen Vlaamsche en Italiaansche kunst werden nagegaanGa naar voetnoot1). Hoofdstukken waarin Lambert Lombard, Pieter Coecke, W. Key en Floris behandeld worden, zouden stellig al weer anders geschreven zijn, indien de deelen van Friedländer bij het schrijven reeds verschenen waren. En toch is het een goed en warm gesteld pleidooi geworden, waarvoor ik ten allen tijde een lans zou willen breken. De groote belezenheid stoort niet, maar leidt, zonder te zeer populariseerend te werken, den lezer in. Het werk van Martin is voor dit doel misschien iets te lijvig gewordenGa naar voetnoot2). De waardeering, die bij het eerste deel werd uitgesproken (Febr. 1935) kan gehandhaafd blijven. Niet baanbrekend, maar dan toch voor velen nieuw en betrouwbaar blijkt de nuttige oriënteering van schilders om en na Rembrandt. Over Rembrandt zelf wordt meer verklarend en inlichtend medegedeeld, dan dat getracht wordt doorgrondend te onthullen, De poging Rembrandt's scheppingen in een meer internationaal gericht tijdsbeeld van de barok te schakelen, hierin Schmidt Degener volgend (pag. 26, 44), is m.i. niet geslaagd, althans niet geheel duidelijk. Vermeer, maar vooral Jan Steen liggen Martin beter en de hoofdstukken, die de 17de eeuw uitluiden, zullen stellig verrassen. Het verval is wel even belangwekkend als de, hierbij vergeleken minder gecompliceerde, opbloei der Hollandsche kunst. Martin's werk helpt in vele opzichten instructief den lezer verder. Naar afwijkende opvattingen wordt telkens verwezen, hoewel menigeen dit zal vermoeien; is er even vaste grond, veelal blijkt hij toch nog wankel en verschuifbaar. Het is als ziet men door een lens, zonder beeld en contouren scherp ingesteld te krijgen. Maar dit alles hangt ook samen met het noodlot, de eerste te zijn die deze opgave heeft aangepakt. Van nu af gaat het zeker zonder minder langere voorbereiding. En zoo kon Dr. G. Knuttel Wzn. reeds een nieuw handboek van de schilderkunst voor het najaar aankondigen, waarin Hoogewerff, Martin en de Kunstgeschiedenis der Nederlanden tot één loopend verhaal, maar natuurlijk met eigen woorden en denkbeelden, zullen zijn samengevat. Er begint dus leven te komen in een branche die tot voor kort hier nog onbeoefend was en alleen van het buitenland bekend. v.G. |
|