| |
| |
| |
Kroniek
Publiek, kind en kunst
(Roswitha Bitterlich)
De belangstelling van het publiek is aarzelloos. De schilderkunst van gewone schilders, rijp geworden menschen, die ondanks hun gaven toch de moeiten ondervonden om de middelen te vinden, waarmee zij zich zoo eerlijk en nauwgezet mogelijk konden uitdrukken, gaat het publiek in den regel heel weinig aan. Er moet iets bij komen. Een belangrijk levensverhaal; een uitzinnig succes elders; zij moeten heel of halfwaanzinnig zijn geweest, op hun hoofd hebben gestaan, buitensporige feesten geven, met den helm geboren zijn, om beroemd te worden. Men gelooft niet in het wonder van het gewone, dat er zoo maar is, zonder bijgeluiden, zonder spooksels of astronomische bijzonderheden. Het wonder begint pas bij het ongewone. Dat wil zeggen als het excessief wordt geopenbaard.
Enkele tulpen in een tuintje hebben alle eigenschappen en hoedanigheden om in een mensch de levensverwondering te doen opengaan en hem de aanraking te geven met het mysterie van wereld en leven. Maar zoo gaat het niet. Het begint pas voor het publiek bij onafzienbare bollenvelden en collectieve opwinding.
Het is niet veel anders, noch beter in de kunstwereld. Eén talent is onvoldoende attractie, het is maar één tulp. Er is heel wat aanhoudende zorg en moeite noodig om een enkel zuiver en stil talent, dat toch het ongewone heeft volbracht van zich oprecht en eenvoudig uit te drukken en vorm te geven aan hetgeen zijn leven hem te verstaan had gegeven, zijn plaats te geven en te doen behouden in het openbare kunstleven. Heel wat geduld en volharding om er dat kleine beetje aandacht voor te verkrijgen, dat den mensch toekomt, die niet alleen van geven leven kan.
Zoodra echter het talent verschijnt met trommels en met pauken verandert het. Roswitha Bitterlich heeft niet te klagen over het apparaat der publiciteit. Slechts met Rembrandt deelt zij de eer van stampvolle zalen. Men verdringt zich om photo's machtig te worden en het zelfde publiek, dat geen dubbeltje er voor over heeft om, laten we zeggen een heel fijn en zuiver en wonderlijk schilderijtje van Eduard Karsen te gaan zien, geeft guldens uit als de hokus-pokus er aan te pas komt. Want het geval Roswitha Bitterlich behoort naar mijn inzicht veel minder tot het wonder der kunstcreatie dan tot de wonderen der occulte uitingen.
De scheppingsdrift in den mensch en in de natuur is een kracht, die wel
| |
| |
benaderd is, in de wetenschappen en in de wijsbegeerte, maar in laatste instantie toch een even onverklaarbaar gegeven is gebleven als b.v. het leven voor de begripsbepaling van den bioloog.
De natuur is zeldzaam overvloedig. Ook met de scheppingsdrift. Alleen reeds de zaad-verspreiding geeft tal van voorbeelden te zien, waar geen menschelijk antwoord toereikend voor is om het schijnbaar doellooze daarvan te verklaren, indien men nagaat hoe weinig in vruchtbare velden terecht komt niet alleen, maar ook opgroeit tot een vruchtdragend krachtig bestaan. Duizenden schilder- en teekentalenten komen nooit zoover. Duizenden onmiskenbare talenten komen terecht bij zwakzinnigen, misdadigers, idioten, middelmatigen, die er niet mee doen wat de werkelijke kunstenaar er mee doen kan. En hier ligt m.i. het hart van de kwestie. Hier wordt in den regel de vergissing begaan. Kunstenaarsaanleg is iets anders en iets meer dan het bezit van een gave voor uitingswijzen, die ook des kunstenaars zijn.
Het kind bewijst dat. Tal van kinderen toonen in aanleg een kunstenaars-gevoeligheid te bezitten. Zij kennen geen kunst, brengen geen kunst voort, maar hebben reacties, die bij den volwassen mensch in den regel alleen nog in den kunstenaar worden aangetroffen. Het kind heeft in aanleg talenten. Het speelt er mee. Het uit zich. Ook het spel is uiting. Maar verworven is nog niets. Alles is gegeven en alles is nog licht en ijl en zwevend. Het wacht om genomen te worden. Honderden pluimige zaadjes van een paardebloem. De wind blaast alles weg. Hoeveel zal er ontkiemen?
Het werk van Roswitha Bitterlich heeft met de gewone kinderteekeningen m.i. niets te maken. Het heeft er de bekoringen niet van en zelden de typische eigenaardigheden van deze uitingen in stadia van bewustzijnsgroei. Roswitha brengt door haar zelf onverworven, verworven uitingswijzen voort als een reïncarnatie van vroegere schilders. Het lijkt een verzameling talenten, een menigvuldige zaaduitstorting in een bodem, die met kunstenaarsaanleg m.i. weinig te maken heeft. Wat doet ze er mee? Stormt op ieder van ons een heirleger aan van stemmen en krachten en waar hangt het van af of er iets van terecht komt, of er weer nieuwe vormen ontstaan en de scheppingsdrift verder draagt wat gegeven werd in het zaad?
In de geschiedenis der kunsten zijn voorbeelden van zeer vroege en rijpe uitingen van geniale schilders, Dürer, Lucas van Leyden, Raphaël, Ingres. Ik geloof dat het heel moeilijk zal vallen iets te vinden, dat zoo'n chaotischen aanblik van invloeden toont als Roswitha, zoo'n romantischen heksenketel van gruwelen (in de motieven) en een stijlpotpourri (in de middelen en voordracht). Bij Lucas herkent ge een groot en gevaarlijk gemak van doen, maar er zit bij alle neiging tot veelzijdigheid - en vooral in zijn vroege periode - meer dan Labiliteit achter. Later pas lijkt de handigheid te winnen ten koste van de richting der eigen scheppingsdrift. Een portretje door Ingres geteekend toen hij 10 jaar was is onmiskenbaar geniaal en later nauwelijks overtroffen.
| |
| |
Ingres heeft verbazend veel bewaard. Ge herkent hem overal en doorloopend. Er gaat iets doorheen, dat de diepere binding bepaalde van deze vroege en latere uitingen.
Roswitha is nauwelijks te vinden in deze occulte bezetenheid, die van tallooze menschen en uit velerlei tijden schijnt te komen. Het lijkt of het haar niet aangaat of het zich afspeelt buiten haar eigen zelf. Wie de al te talrijke en met onkiesche levendigheid verhandelde photo's zag van dit opgewekte frissche meisje zal inderdaad verbaasd hebben gestaan, dat zij door zooveel worgengelen, gevangenen, gedrochten enz. bezocht en toch on-belast schijnt te zijn.
Wellicht behoort Roswitha tot die verschijnselen in de kunstwereld, die er bij vergissing in terecht komen omdat de betoovering der gaven een wereld van schijn suggereert, waarin de afwezigheid van een eigen stem in de wirwar der geluiden nauwelijks kan worden opgemerkt. Er zijn jeugdige vioolvirtuozen, die zich alles kunnen veroorloven en de muziek vermoorden met een koel gezicht, wat alleen kan worden verklaard uit de mogelijkheid, dat zij geen waarachtig verband hebben met de muziek. Er zijn redenaars-talenten toebedeeld aan menschen, die niets te zeggen hebben. Wonderlijk blijven deze verschijnselen, maar de muziek van het leven is daarin niet te hooren.
A.M. Hammacher
| |
Tentoonstellingen van oude kunst in musea
Berlijn
Voor mij ligt een boekje, een tentoonstellingscatalogus in bruine kaft van de aanwinsten sedert 1933 in de Bedijnsche musea. Een indrukwekkende reeks van bijna 300 nummers voorafgegaan door een inleiding van den Generaldirektor Kümmel, waarin wordt hulde gebracht aan het nieuwe regiem in Pruisen dat naast de offers die de wederopbouw en bevrijding van Duitschland eischen ‘sofort auch hier wirksam (hat) eingegriffen’. Immers niet alleen de Welfenschat werd grootendeels voor Duitschland behouden, óók de in Duitschland gevormde, door de maatschappelijke verhoudingen vlottend geworden, collecties werden door de nieuwe regeering voor verstrooiing ‘gered’. En dan letterlijk: ‘die drei Jahre nationalsozialistischer Staatsführung haben so den Berliner Museen den reichsten Zuwachs in ihrer mehr als hundertjähriges Geschichte gebracht’. Ik moet dit met kracht tegenspreken. De bijna 300 opgesomde nummers omvatten wel niet alles, maar stellig verreweg het voornaamste en beste van deze aanwinsten, afgescheiden van de Welfenschat, die in een afzonderlijke publicatie is uitgegeven. De beteekenis van deze Welfenschat is onweerlegbaar, doch dat de vorige regeering uit nalatigheid verkoop zou hebben toegelaten is onjuist. Dat wat behouden bleef mocht ook toen niet naar het buitenland worden verkocht en de millioenen die de laatste vorstelijke bezitters voor deze schat
| |
| |
eischten waren niet dan met abnormale middelen te bereiken. Dat men er die middelen thans voor over had was vooral om zuiver politieke redenen, zooals evenals ook elders bijna alles tegenwoordig alleen nog maar om politieke redenen geschied of nagelaten wordt. Wij zullen voorloopig stellig niet de juiste toedracht van de transactie te weten komen, alleen is dit reeds bekend dat, zooals zoovele Duitsche musea om 't hoofd boven water te houden eigendommen hebben moeten verkoopen, ook thans voor het eerst de Berlijnsche musea eenige veeren hebben moeten laten door verkoop van bezit. Maar zooals gezegd de Welfenschat is voor Duitschland een offer waard, ook al zou men nog meer eigen kunstvoorwerpen afstooten.
Iets anders staat het echter met het ‘redden’ van de in Duitschland gevormde collecties. Van de 293 nummers tel ik er reeds 96 uit de Weensche collectie Figdor. Die Weensche collectie nu werd in 1930 te Berlijn verkocht, onder garantie o.a. van een zeer bekende Duitsche bank. Toen de veiling door de inmiddels voelbaar geworden crisis niet voldoende opbracht, verdwenen vele stukken in de safes van den garant. Na de bekende saneering van de bankbedrijven en wel speciaal van juist deze bank kwamen de meeste van de in depot bewaarde stukken in de musea terecht in ruil voor staatspapieren, die de banken dankbaar hadden te aanvaarden. Met de collectie van de hier tot Duitsche gepromoveerde niet-Arische Frau Feist (66 stukken Saksisch porcelein) schijnt een dergelijk accoord te zijn getroffen. De 27 munten, 17 wapens en 16 antieke voorwerpen laat ik verder buiten beschouwing, omdat geen van deze stukken de veel belangrijker aanwinsten uit vroegere jaren ook maar benaderen. Alleen de 26 teekeningen en miniaturen zijn ‘op peil’, er staat niet bij dat enkele stellig met behulp van het M.J. Friedländerfonds zijn verworven. Maar onbelangrijk zijn de aanwinsten van het Berlijnsche prentenkabinet nimmer geweest. Van de 293 nummers resten er nu nog 45. Schilderijen? Ik tel er buiten die van de collectie Figdor en Feist.... acht - dat is nog geen 3 per jaar! Zoo was het nimmer onder Bode ‘vor der Machtergreifung’. Het is een smaad en een verhaspeling der feiten te durven beweren dat hier onovertroffen werk zou zijn geleverd. Integendeel, het valt tegen. Het sluiten en reorganiseeren van musea, het ontslaan van erkende krachten en het regelen van de kunstkritiek moge nog zoo verdienstelijk werk zijn geweest, aan de zoo gesuggereerde buitensporige verrijking van de musea is dit niet ten goede gekomen. Het boekje wordt overigens helaas ontsierd door eenige wat vrijpostige toeschrijvingen, zoodat men onwillekeurig als variant op
Thomas Mann's onvolprezen woorden (Ein Briefwechsel) neiging krijgt te zeggen: ‘Sie haben die unglaubwürdige Kühnheit alles mit Deutschland zu verwechselen’.
| |
Eindhoven
Vóór den oorlog hebben de musea zelden bruikleenen voor exposities toe- | |
| |
gestaan, het organiseeren ging ook niet van hen uit, in hoofdzaak deden dit in de verschillende steden kunstgenootschappen en kunstkringen. In Holland is met de tentoonstelling van Noord-Nederlandsche primitieven in Utrecht (1913) feitelijk baanbrekend werk verricht, doordat ook buitenlandsche musea toen belangrijke werken inzonden. Na den oorlog is, dank zij veranderde opvattingen, juist het exposeeren van kunst-niet-uit-eigen-bezit één van de hoofdbezigheden van de verschillende directies geworden en het was te begrijpen dat met de groote verschuivingen die er plaats vonden onder het particulier bezit, ook de kunsthandel van tijd tot tijd mede inzond. Dit betrof dan meestal inzendingen die een bepaalde omschreven expositie op bijzondere wijze konden verrijken. In 1929 werd hiermede in zekeren zin gebroken toen de Vereeniging van handelaren in oude kunst een expositie mocht organiseeren van bezittingen harer leden in het Rijksmuseum, wat zich in 1936 heeft herhaald bij het 25-jarig bestaan dezer vereeniging. Bij wijze van uitzondering kan natuurlijk, wanneer zich toevallig goede schilderijen in eigendom bevinden, de belangstelling voor (oude) kunst er mede gebaat zijn, ook al is deze figuur van exposeeren tot nog toe in de wereld uniek. De zaken veranderen echter wel eenigszins van aspect, indien zooals thans weer te Eindhoven in het nog geen jaar geopende nieuwe museum een bepaalde kunsthandel zijn oude kunst gaat exploiteeren. Dit strookt niet met het karakter dat een museum in een kleinere gemeente moet toonen. Wanneer het voor de cultuur en ontwikkeling der bevolking eener kleinere stad gewenscht mocht blijken oude kunst te exposeeren, dan is er stellig niets tegen om met de welwillendheid, die er thans allerwege bestaat, een instructief geheel van oude kunst met zorg bijeen te brengen. Wanneer men echter anderen binnen laat, wien het in de
eerste plaats om verkoopen te doen is, dan zijn de grenzen van het toelaatbare hier niet meer te trekken. Tot welke richting zoo iets kan voeren, blijkt reeds uit de allermerkwaardigste nota van B. en W. van Nijmegen aan de leden der gemeenteraad om tot stichting van een schilderijen-museum over te gaan, daar de adviezen van gevraagde kunsthandelaren gunstig waren en medewerking van dien kant kon worden verkregen, voorloopig zonder vergoeding. Zoo zien wij hoe de expositiedrang van de musea in de groote steden, een grondslag dreigt te worden voor het levensbestaan eener instelling in een kleinere gemeente. Exposeeren zij een middel, geen doel.
| |
Den Haag - Amsterdam
In de eerste week van Februari werden niet minder dan 12 exposities van moderne kunst allerwegen en de meeste met een bijzondere tint er aan, geopend: een herdenking van Verster, jubilea van S. Moulijn en H.F. Boot, de Onafhankelijken etc. In de tweede week der maand kwamen er nog ettelijke bij, kortom aan bedrijvigheid in deze richting bleek geen gebrek. Tegelijkertijd werd de expositie Oude Kunst in het Haagsche museum gesloten en
| |
| |
vonden o.a. ook de leerzaam ingerichte tentoonstellingen in de zalen van het Kon. Oudh. Genootschap (Werner v.d. Valckert) en 't Scheepvaartmuseum (Johan Maurits in Brazilië) haar einde1). Op al deze tentoonstellingen waren verrassingen te ontdekken: geen schokkende, maar aangename en onverwachte. Zoo in Den Haag de uitgelezen collectie Chineesche kunst en het Delftsch aardewerk, een tintelende Guardi, deftige en waardige familie-portretten, maar vooral zeer fraaie kunstnijverheid; in het Scheepvaart-museum strak verhalende, suggestieve, Rousseau-le-douanier-achtige, in Brazilië zelf geschilderde vergezichten van Frans Post uit 1638, waarop ik nog afzonderlijk hoop terug te komen; bij Werner van de Valckert (werkzaam van 1612-1627) diens grafisch oeuvre, de stoutmoedige diep gebeten etsen, incunabelen van de Hollandsche etskunst met een sterk Italiaanschen inslag (Carracci) en enkele houtsneden (Charon en Plato) zóó expressief en hartstochtelijk bezield, dat de schilderijen er naast wat droog en moeizaam leken en ook te zeer reeds gebannen in de traditie van het groepsportret. Een zuivere, gaarne wat naar het cerebrale neigende kunstenaarspersoonlijkheid.
v. G.
| |
De hollandsche danser Freddy Wittop
Er is een zekere moed toe noodig, als Hollandsch danser in eigen land op te treden onder eigen naam. We moeten daarom de eerlijkheid waardeeren van den jongen danser Freddy Wittop, temeer waar het in zijn geval zooveel gemakkelijker zou zijn een pseudoniem te kiezen. Want Freddy Wittop heeft zich op Spaansche dansen toegelegd, al doet een soliede techniek vermoeden, dat hij eerst de klassieke balletschool doorloopen heeft.
Ook wat zijn physiek betreft zou hij voor een Spanjaard kunnen doorgaan. Hij draagt met zwier de Andaloezische dracht of het volkscostuum voor de populaire dansen als de jota. De maquettes der meer tooneelmatige kleedij voor de compositiedansen, als de bolero, werden door hemzelf geteekend en zijn geïnspireerd op Goya's schilderijen.
Dit wat het uiterlijk betreft.
Nu komen wij in de eerste plaats aan de moeilijke vraag, al vaker opgeworpen, of een danser van vreemd bloed een bij uitstek nationale kunst geheel zuiver kan doorvoelen en weergeven. Vaak - en terecht - werd het optreden van moderne danseressen gelaakt, die zich op het exotische genre toelegden en met een min of meer authentiek costuum en een donkeren opmaak een illusie trachten te geven van een kunst, waarvan zij zelven niet eens de diepten konden peilen. Meestal bleef er dus slechts een oppervlakkige uiterlijke imitatie over, die niet boven het gehalte van een music-hall vertooning uitkwam. 1) Aan den gang bleven nog de exposities in 't Prentenkabinet te Leiden (Prins Maurits en zijn tijd) en in de Waag te Amsterdam (Amsterdamsche stadhuizen), evenals in het Rijksprentenkabinet in het Rijksmuseum (Drie eeuwen decoratieve kunst).
| |
| |
Het probleem stelt zich iets minder scherp waar het Europeesche kunst betreft, door Europeesche artiesten vertolkt; want ondanks groote verschillen onderling benaderen de mentaliteiten van de Westerlingen elkaar meer. Maar de Spaansche danskunst, alhoewel vrucht van Europeeschen bodem, heeft reeds veel van de Oostersche mentaliteit aangenomen. Het Moorsche en gitanenbloed spreekt het duidelijkst juist in de danskunst, die voor den niet-ingewijden toeschouwer vaak de monotonie heeft, welke alle Oostersche dansen kenmerkt, doch die allen een onnoemelijk aantal fijne gevoelsnuances en vormschakeeringen hebben, welke aan het groote publiek voorbijgaan.
Het wil ons dan ook voorkomen, dat Freddy Wittop niet het diepste wezen van den volksdans heeft doorpeild. Daartegenover staat, dat hij een grootere aangeleerde techniek heeft, waarbij de basis van het klassieke ballet hem zeer ten stade komt. En het wilde, instinctieve, gespannene van den gitanendans vervangt hij door een tooneelmatiger plastiek, die misschien voor het groote publiek directer van werking zal zijn dan de meer verborgen nuances van de authentieke interpretatie. Het is toch een algemeen erkend feit, dat de èchte Spaansche dans in het buitenland weinig wordt gewaardeerd en alleen de geniale, maar cerebrale kunst van de betreurde Argentina wist overal het enthousiasme te ontketenen.
In het land zelf werd zij achtergesteld bij een andere kunstenares; mijns inziens een even sterke, alhoewel minder veelzijdige persoonlijkheid, Pastora Imperio. Aangebeden flamenco artieste wordt zij ‘La Reina de las Gitanas’ genoemd. Deze, niet meer jonge, vrouw zou het echter buiten de landsgrenzen nooit tot beroemdheid kunnen brengen, omdat zij te ‘eentonig’ is, teveel uitsluitend op het improviseeren ingesteld en haar kunst de wisselwerking met de frenetieke geestdrift in de zaal behoeft om zich ten volle te kunnen ontplooien. En daarnaast ook weer te haarfijn genuanceerd om door anderen dan de ‘aficionados’, de ingewijden, geheel te worden verstaan.
Doch om tot onzen Hollandschen danser terug te keeren.
Bij zijn eerste recital in Parijs schreven de critici, dat men geen geboren Spanjaard hoefde te zijn om de nationale kunst alle eer aan te doen. Vooral werd het onberispelijke castagnettenspel opgemerkt, iets wat op zichzelf waarde heeft, doch wat de inheemsche danser behalve voor de jota bijna steeds aan de vrouwen overlaat, deze begeleiding door vingerknippen vervangend.
Wittop accentueert het viriele karakter van de snelle jota van Aragon, waarbij zijn vlugge voettechniek en het sterke rhythme van het hakgetrappel, de ‘taconeos’ onberispelijk is. In een enkele beweging verraadt hij een klassieke schooling en het heele nummer is tooneelmatiger opgebouwd dan het origineel, met een zin voor climax die niet authentiek-Spaansch is, doch bij het publiek natuurlijk een grooter effect maakt.
Zijn werkelijk element zijn de moderne, artistieke dansen op muziek van
| |
| |
de Falla, Albeniz, Granados. Hierbij behoudt hij de uiterlijkheden van het Spaansche voorbeeld: de armplastiek en de castagnetten. Maar hij interpreteert nu vrijer en meer persoonlijk. Ondanks een onmiskenbare beheersching van de materie komt hij toch nog niet uit de muziek los, hij staat er niet boven en weet zijn persoonlijkheid slechts aarzelend te manifesteeren. Maar met dat al geeft hij zeer aannemelijke vertolkingen, waarvan de Danza del Molinero, de Molenaarsdans van de Falla, wel het best is geslaagd, met een wervelende climax van snelle draaiingen aan het slot. In dit programma krijgt men een goed overzicht van de verschillende dansuitingen: De seguidillas van het Zuiden, de klassieke dansen als de Bolero en de moderne uitbeeldingen van de groote levende componisten, waarvan de Jota Valenciana en de pantomimische ‘Impressions du Corrida’ moeten worden gememoreerd.
Het is mogelijk dat Freddy Wittop tot een danser van beteekenis zal uitgroeien. Wat hij tot nu toe bereikt heeft is reeds de kennismaking waard. Bij een deel van ons publiek bestaat nog steeds een vooroordeel tegen dansvertooningen, door mannen gegeven. De Spaansche solodansen zijn misschien de meest viriele uitingen, die men in de danskunst kent, meer nog dan de krijgsdansen van de Oosterlingen, die in de verfijnde styleering en symboliek iets geraffineerds behouden. Een Jaleo, een Fandango, zijn ontdaan van alle weeke sensualiteit en behouden steeds den voornamen trots en de gespannen arabesken van een fiere plastiek, versterkt door het stage rhythme van het voetgetrappel. Zij komen direct uit het volk voort en alleen reeds de physieke inspanning van een reeks Spaansche dansen is een prestatie op zichzelf.
De jonge Wittop zal ongetwijfeld zijn artistieke persoonlijkheid nog kunnen versterken. Laten wij hem in eigen land vooralsnog het succes niet onthouden, dat hij met het reeds bereikte eerlijk verdiend heeft.
Cornelius Conyn
|
|