Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 47
(1937)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKunsthistorische literatuur (I)Raimond van Marle †; Van Mander vertaald.Met den dood van Raimond van Marle is aan den toch niet grooten kring van Nederlandsche kunsthistorici een van de weinige schrijvers ontvallen die den moed en de energie heeft gehad zijn kennis in een groot en ongehoord rijk gedocumenteerd werk samen te vattenGa naar voetnoot1); 18 dikke deelen over de Italiaansche schilderkunst zijn sinds 1923 uit zijn fraai gelegen woning te Perugia op de persen van Nijhoff gekomen. Met de regelmaat van een uurwerk verscheen elk jaar een nieuw, soms 600 pag. dik deel, dat stellig niet altijd een strenge critiek op de details kon verduren. En toch, nu men deze stoere aaneengeschakelde rij van deelen met bewondering nog eens overschouwt, een reeks die men zich voorloopig als een afgesloten geheel zal moeten denken, zal men moeten erkennen dat een dergelijke opzet tevens sinds 1923 in Nederland uniek is gebleven. Wij geven toe, vele omstandigheden waren gunstig, maar dit vermindert aan de prestatie zelf niets; ook al hebben in Holland de meesten minder tijd, minder middelen voor een werk van langen adem, van Marle deed nog meer, publiceerde een boek over Simone Martini en zijn tijdgenooten, een ander over iconografische onderzoekingen, en was, nog niet | |
[pagina 151]
| |
zoo lang geleden, een van de meest bezielde organisatoren van de Italiaansche tentoonstelling in Amsterdam. Ook zooiets had wel beter kunnen zijn, maar de expositie kwam tot stand, dat zegt al iets, zij had niet kunnen gehouden worden zonder van Marle en dat zegt alles. Men verweet hem compilatie en een te summiere aan den buitenkant blijvende beschouwing van het kunstwerk. Terecht wellicht, maar laat men niet vergeten dat de Nederlandsche kunsthistorie uit een exacte documentatie en een vooral historische belangstelling is gegroeid. Het standaardwerk dat Hofstede de Groot naliet bestaat uit 10 deelen ‘kritisches Verzeichnis’, een inventarislijst van schilderijen, zooals Bredius ons in 7 boeken ‘Künstler-Inventare’ heeft geschonken: inventarissen van kunstenaarsbezit. In die vroege jaren is Jan Veth en later Bremmer, een van de weinigen geweest die het kunstwerk zelf aan nog andere dan zuiver documentaire waarden heeft trachten te toetsen. Maar dit bleef bij aanteekeningen, ‘beelden en groepen’, het miste de hechte structuur en de diep doordachte formuleering van de geheel op zichzelf gebleven studies van Pit (Denken en beelden (1922); Aesthetische ontwikkeling (1928)). Men heeft dit te bedenken bij het beoordeelen van werken als van van Marle. Tot heden toe bleef hier altijd de training in het certificeeren en rubriceeren grooter dan in die van het beschouwen. Een poging om hieraan te ontkomen is ongetwijfeld geweest het onlangs uitgekomen boek over de Nederlandsche kunstgeschiedenis, waarbij de cultuurhistorische factoren de structuur van het werk hadden zullen bepalen. Allerlei omstandigheden hebben die pogingen echter nog niet doen slagen en zoo blijven wij voorloopig aangewezen op werken waarin een andere generatie getracht heeft naar een groepeering van kunstwerken in een logisch verband, zooals men dat kan zien in Martin's zoo juist gereed gekomen geschiedenis van de 17e eeuwsche schilderkunst en in Hoogewerff's meer historisch georiënteerde Noord-Nederlandsche schilderkunst. Alleen uit enkele monografiën en korte opstellen blijkt dat de jongere generatie ongetwijfeld nog andere wegen bewandelen wil, maar 't zal de vraag blijven of de vitaliteit en innerlijke zekerheid wel groot genoeg zullen blijken om, gesteld dat men zich de rust en concentratie kan verschaffen, een 15 jaar aan een standaardwerk te schrijven, zooals van Marle deed.... die het nog 15 jaar zou hebben gedaan, indien de dood hem niet in zijn 49ste jaar had overvallen.
Over de zoo juist herdrukte uitgave van van Mander's Schilderboeck (1604) moet mij iets van het hart dat spijtig is. Er is - onnoodig - geprutst. De heeren Mirande en Overdiep hebben nml. kans gezien ons den oorspronkelijken vorm in verminkten staat, ondeskundig en daardoor ook nog misleidend, in handen te spelenGa naar voetnoot1)). De oudste drukken zijn zeldzaam, zooals | |
[pagina 152]
| |
Hooft's Historiën, Vondel's Adam in ballingschap niet gemakkelijk in de oorspronkelijke uitgaven meer te bemachtigen zijn, maar evenmin als men Hooft of Huyghens in ‘hedendaagsch’ Nederlandsch zal gaan vertalen, kan men het Schilderboek met een thema gelijk stellen. Van Mander die misschien niet zoo'n belangrijk schilder was, maar toch stellig een suggestief schrijver, had den eigenaardigen gang van zijn betoog in zinswendingen en een rhythme geklonken, waardoor zijn taal een beeldend vermogen bezat, dat thans werd vlak gestreken en kinderachtig gemaaktGa naar voetnoot1). Van Mander's Schilderboek is - hoe men het ook wil beoordeelen - een kunstwerk waaraan elk vergrijp schennis is. Toen Floerke in 1906 den tekst in het Duitsch uitgaf, drukte hij den oorspronkelijken tekst ernaast, maar een Nederlandsch lezer, die Vondel en den Bijbel leest, had slechts noten noodig en een ongeschonden verhaal. De ‘vertaling’ is bovendien allerminst begrijpelijk voor den leek, omdat nu eens wel dan weer niet vertaald werd. Zoo behouden allerlei eigennamen en plaatsnamen nu eens de oorspronkelijke spelling b.v. ‘Colen’; ‘Withal’ (begrijpt men dat dan Keulen en Whitehall worden bedoeld?) dan weer ontvangen zij de vertaling (als Barbarije in... Bulgarije, p. 204). Verwarrend voor den lezer wordt een vertaalde zin als ‘hij was schilder van fruitstukken en bloempotten’ omdat hij zoo niet begrijpen kan wat onder ‘bloempot’ verstaan wordt. De vertalers hebben bovendien ‘dietsche’ gevoelens wel wat sterk mee laten spreken hebben ook niet op waardige, maar op schoolmeesterachtige wijze de vertaling ingeleid die (alleen het gereproduceerde oorspronketitelblad wijst er op) slechts een klein onderdeel bevat van wat van Mander het Schilderboek betitelde. ‘Velen zullen misschien meer wenschen; de tijd ontbrak echter’ (dat staat er, ruim 300 jaar na den laatsten druk!). Maar wat drommel, is de verantwoordelijkheid van een Hollandschen Hoogleeraar reeds zoo gedaald dat hij bewust onaf werk leveren wil? Onaf en ‘onvoldoende’, want de verklarende noten die den lezer over de kunstwerken moeten inlichten zijn dilettantisch (hoeveel ijver hierop ook is beproefd) en onvolledig niet alleen op punten die slechts iemand tot oplossing kan brengen die in de materie zit, maar ook elders. Zoo had men b.v. een inlichting over van Mander's boezemvriend Razet verwacht of een mededeeling (p. 118) over Dürer's Maria Hemelvaart. Dit als een enkel voorbeeld. Er is geen verhouding tusschen wat wel en wat niet werd gecommenteerd, kortom, het boek ziet er plezierig uit, aantrekkelijk zelfs op het eerste gezicht, maar moeiten en kosten zijn in vele opzichten op onjuiste en onwetenschappelijke wijze aangewend. v.G. | |
[pagina t.o. 153]
| |
jacques de gheyn, carel van mander op zijn doodsbed - 11 sept. 1606 penteekening - städelsches kunstinstitut, frankfurt am main
|
|