| |
| |
| |
Boekbespreking
R. Berghen, Het Jeugdavontuur van Leo Furkins, Rotterdam, Nijgh en Van Ditmar, 1936.
Marcel Matthijs, Doppen, Rotterdam, Nijgh en Van Ditmar, 1936.
F.N. Fonteijne, Pension Vivès, A'dam, P.N. van Kampen & Zn., z.j.
André Demedts, Het Leven drijft, R'dam, Nijgh en Van Ditmar, 1936.
Het werk van jonge Vlaamsche prozaïsten. Hoogst interessant! Er blijkt van allerlei uit. Ten eerste dat het typisch na-oorlogsch cynisch pessimisme en intellectualisme uit Holland (misschien ook ten deele uit Frankrijk?) naar Vlaanderen is overgeslagen. Ten tweede: dat het daar toch niet zoo goed aardt als in het killere en meer nuchtere Noorden: het echt vlaamsch gemoedelijke, uitslaand menschelijke, het vrome en idealistische is bezonken, maar het is er nog en doet zich gelden. De oude Vlaamsche tegenstelling: landelijke of stadsroman, is onbelangrijk gebleken en geheel vervallen; voortaan gaat het, dáár als hier, om afgezonderd geestesleven, pessimistisch intellectualisme, of kompleet zieleleven, geest en gemoed die hun oude eenheid hervinden. Wat het winnen zal, voor mij is het geen vraagpunt, vooral in Vlaanderen. ‘Chassez le naturel’ - het woord is werkelijk te banaal geworden om het nog eens voluit neer te schrijven!
Oppervlakkig beschouwend zou men zeggen, dat de zeer knappe schrijver R. Berghen het meest tot het cynisch-intellectueele overhelt, het heeft er den schijn van althans of zijn hoofdpersoon iemand is die kilweg misdaden bedrijft en de wroeging niet kent, zooals hij trouwens zelf beweert. Maar dit is toch enkel schijn. De schrijver laat dien hoofdpersoon van een zeker punt af (de 45e van de 142 bladzijden) zijn verhaal zelf doen, hetgeen ik in de compositie een fout acht: het eenigszins moralistisch-critische van het begin gaat dan plotseling, en voor goed, over in een verbeten subjectiviteit, die sterk naar kalmte en gevoelloosheid streeft, maar voor den goeden luisteraar bittere zelfkennis en zelfbeschuldiging inhoudt. Deze Furkins is geen fantastische (onbestaanbare) misdadiger, als Wevers uit het boek van Vestdijk en Marsman, maar een zeer denkbaar mensch, door een ‘jeugdavontuur’ met een wat oudere vrouw bedorven en zich nu voortaan wrekend op de vrouwen, en op zijn vader, die onwetend heeft meegeholpen hem van zijn idealen te berooven. Dit boekje is met al te zeer gewilde koelheid geschreven, maar zijn oorsprong is gevoel en menschelijke bezinning. Ik heb groot vertrouwen in R. Berghen, Hij trachte slechts zijn belemmerend Freudisme te boven te komen.
Marcel Matthijs is nog niet zóó litterair-knap, zoo psychologisch doordringend, maar hij doet toch ook véél van zich verwachten. Zijn boekje is nog kleiner (ongeveer de helft) dan dat van Berghen en hij heeft er iets mee willen bewijzen, n.l. dat werkeloosheid ook een flinken, gezonden jongen arbeider onvoorwaardelijk tot demoralisatie moet leiden. Dit bewijs nu is niet
| |
| |
geleverd. Een ander (hij zelf trouwens ook!) had met bijna dezelfde karakters een voorbeeld van het tegendeel kunnen geven. De waarschuwing blijft intusschen van kracht, want dat het geváár voor demoralisatie zeer groot is, blijkt hier wel ten duidelijkste, aan wie er nog aan twijfelen mocht. Ook dit ‘Doppen’ is een pittig boekje - 't is of het schrijven dien duivelschen jongen Vlamingen in het bloed zit, ze kunnen het bijna allen vanzelf!
Maar Fonteijne, de man van Pension Vivès, heeft toch nog véél te leeren, ook waar het de pure schrijftechniek geldt. Zijn zinnen zijn dikwijls onhelder en onlogisch van formatie - soms brabbelt hij werkelijk. Fijne opmerkingen intusschen vindt men ook in zijn boekje (173 bladzijden; men spreekt al gauw van ‘boek’ tegenwoordig!) maar in 't algemeen is zijn psychologie toch nog niet genuanceerd genoeg en staat hij al te achterdochtig tegenover zijn medemenschen. Een pension te Brugge dat binnen enkele maanden ongeveer tot een soort rendez-vous verloopt, ik kan er niet goed aan gelooven! Zou het harde pessimisme, het zwart zien der hollandsche oorlogsgeneratie al zoozeer tot mode zijn geworden, ook ‘ginds lage’, dat opkomende jonge schrijvers er zich niet aan kunnen, of durven, onttrekken? Hard pessimisme? - dat deze Fonteijne van zijn eigenlijken aard heelemaal niet hard is, bewijzen de (op zich zelf, wat den vorm betreft, volkomen onmogelijke) lange redevoeringen van zijn mislukten schilder aan het slot van dit verhaal. Ook deze jonge schrijver is van een menschelijkheid en een medelijden, die zichzelf verdrukken en bespotten - maar toch nimmer geheel verloochenen.
Maar wat nu komt is het beste: ‘Het leven drijft’ van André Demedts. Ziedaar een boek van sta-vast en, in zijn helderen eenvoud, een heel bizondere prestatie voor een jong auteur. Een komplete levensbeschrijving. Pessimistisch? - och ja, maar dan toch van een pessimisme dat altijd weer gereed staat tot hopen en gelooven. Men moet mij trouwens goed verstaan, ik zal wel de laatste zijn om pessimisme in een litterair werk als iets afkeurenswaardigs te beschouwen, God beware me! Alleen hardheid, kilte, intellectsverafgoding, negeeren van 't gemoedsleven beschouw ik als verkeerdheden - hoe goed ik ze in dezen tijd verstaan moge! André Demedts is nergens kil of hard, hij is één-en-al menschelijkheid en ook geenszins zonder leuken humor. Ik blijf, er van overtuigd, 't is nu eenmaal alléén op déze wijze, met milde liefde en onpartijdigheid, dat de menschen te benaderen zijn, en wát zou een romanschrijver anders kunnen willen? Hij staat of valt met zijn begrip van ware en komplete menschelijkheid.
Het boek van Demedts is misschien wat te lang. Sommige uitweidingen, zooals die over den socialistischen meesterknecht Verschaffelt, hadden zeker korter kunnen zijn. Maar van langdradigheid, die alleen kan ontstaan door verslapping in den greep van een schrijver, is toch geen sprake. Dokter Gossey, de manskerel, de stuggeling - schijnbaar heelemaal geen romanheld, welk een levende, onvergetelijk levende figuur heeft Demedts van hem
| |
| |
gemaakt. Ik zie hem, ik hóór zijn stem - zijn aanwezigheid is voortaan onmiskenbaar. En zijn schepper telt duchtig meê in onze gelederen.
H.R.
| |
Reinier van Genderen Stort, Najaarsvruchten. Leiden, A.W. Sijthoff's U.M., 1936.
Men heeft bij het lezen in dezen bundel gedichten meermalen den indruk, dat de tijd stil is blijven staan. Dat is op zich zelf geen kwaad ding. Want het is wel eens goed eraan herinnerd te worden, dat ‘tijd’ een betrekkelijk begrip is en dat het oude evengoed nieuw kan worden als het nieuwe oud. En soms is het zoo, dat het oude ons nieuwer schijnt dan wat algemeen voor ‘modern’ wordt gehouden.
Van Genderen Stort heeft in zijn werk steeds een sterke voorliefde voor archaïsmen betoond. Ook uit zijn gedichten blijkt dit. Bij voorkeur gebruikt hij stijve, min of meer rhetorische wendingen, ofschoon hij hierin nog niet zoover gaat als destijds Geerten Gossaert het in zijn bundel ‘Experimenten’ deed. Toch is er in levensgevoel een groot verschil tusschen Gossaert's poëzie en die van den schrijver van ‘Kleine Inez’.
De verzen uit ‘Experimenten’ zijn ondanks een zekere ‘ouderwetsche’ inslag, voorzoover het hun vormgeving betreft, van levensgevoel voluit modern, d.w.z. ingebed in de levenswerkelijkheid van vandaag; de gedichten uit ‘Najaarsvruchten’ echter zijn kennelijk geschreven door een figuur, die er prijs op stelt een laudator temporis acti te zijn; iemand derhalve voor wie het zwaartepunt van zijn dichterlijke roeping gelegen is in den verleden tijd. ‘Niet als weleer in het Arcadisch dal’, ‘O tijd, waarin wij kwalijk leven’, ‘O verre tijden, toen de kleine steden des winters onder sneeuw bedolven lagen’, ‘O verre tijden, toen de karavanen nog moeizaam vorderden in de woestijn,’ op dezen grondtoon is feitelijk de geheele bundel afgestemd. Want het late liefdesgeluk, dat daarnaast de dichter in deze verzen bezingt, staat evenzeer buiten de realiteit van het heden. Een aanraking met andere menschen is er daar naast niet en schijnt er evenmin uit voort te komen. Wel belijdt de dichter ons, dat er een krachtige religieuze ommekeer in hem heeft plaats gehad, hoewel de verzen, waarin hij dit doet, niet tot de sterkste van den bundel behooren.
De schoonste gedichten, die in ‘Najaarsvruchten’ te vinden zijn, behooren tot het zuiver lyrische genre. Het zijn de verzen, waarin de dichter zijn liefde bezingt en zijn herwonnen levensgeluk. Daarin heerscht een simpele, menschelijke toon, die tot alle harten spreekt. Wij noemen: ‘Uit grijzen hemel valt de regen,’ ‘De groene landen rieken naar het hooi’, ‘Reeds naakt de herfst met purper en met goud’, ‘En alle dagen zijn gelijk de bloemen’, ‘De nieuwe dag begint te gloren’. Het is jammer, dat tegenover deze schoonheid heel wat rhetoriek staat en ‘bedachte’ in plaats van doorleefde poëzie.
| |
| |
Misschien ware het beter geweest, indien Van Genderen Stort de keuze zijner gedichten nog wat meer zou hebben beperkt. Zijn bundel zou daardoor ongetwijfeld tot een fraaier geheel geworden zijn.
Roel Houwink
| |
Seerp Anema, Eerherstel voor Schaepmans Aya Sofia. Kampen J.H. Kok, 1936.
Wij hebben eerbied voor het dichterschap van Seerp Anema, maar evenmin als wij eenige bewondering vermochten te koesteren voor zijn reeds jaren geleden verschenen roman ‘De Sjoenemitische’, even weinig kunnen wij de wijze bewonderen, waarop deze schrijver polemiseert. Wij citeeren uit bovengenoemde brochure ‘de klap op de vuurpijl’, n.l. de slottirade van het geschrift, 23 October 1935 gedateerd. Zij luidt als volgt:
‘Als Kloos de Aya Sofia leest, wekt dat drie stemmingen bij hem, zegt hij.
1e. Dat heb ik nog al eens ergens gehoord, waar kan dat toch zijn?
2e. Ik begrijp niet goed, waar hij het over heeft; laat ik dat nog eens lezen.
3e. Wat spreekt die man een rare taal, wat drukt hij zich wonderlijk uit.
Als ik ‘De Zee’ lees (het bekende gedicht van Kloos, R.H.), komen soortgelijke stemmingen bij mij op, behalve de eerste. 't Is te gek, om al eens te zijn gezegd vóór de revolutie der Nieuwe Gids in taal en denken.
De tweede ontlokt mij een: ‘Ik ook niet, en overlezen maakt het eer erger dan beter.’
De derde dwingt mij tot een hartelijk: ‘Ja juist!’
Conclusie: mijn critiek is geen evenbeeld der Kloosche, is rechtvaardig en juist!
Conclusie eveneens: Het blijkt mogelijk te zijn, dat men onder valsche suggestie van iemands grootheid, zijn cacographieën groot vindt.
Conclusie bovendien: Wereldgeschicht is wereldgericht!’
Aan deze woorden wordt dan nog met instemming een uitspraak van Schaepman toegevoegd: ‘Wat mij betreft, ik geloof veeleer aan de verjonging der oudere poëzie, dan aan de overwinning der jongere.’
Wij gaven dit betrekkelijk uitvoerig citaat om den lezer eraan te herinneren, dat het in dezen tijd nog mogelijk is, dat er over litteraire onderwerpen op een dergelijke schaamteloos-hoogmoedige en ondeskundige wijze wordt gepolemiseerd en dat een dusdanige polemiek nog wordt gepubliceerd ook.
Als dichter neemt Seerp Anema een plaats in aan den ingang van de dichtkunst der Protestantsche Jongeren, die niet zonder beteekenis is, inzooverre de poëzie van Anema kan worden beschouwd als het slagveld, waarop de wereldbeschouwing der Tachtigers en de Calvinistische elkander op leven en dood hebben bevochten. Het gepijnigd dichterhart, dat aan dezen fatalen strijd ten offer viel, eeren wij; doch de fanaticus, die zich in blinden haat over dit hem van Hooger Hand beschikt lot op de vertegenwoordigers der ‘im- | |
| |
pressionistische aesthetiek’ meent te moeten wreken, moeten wij elk bewijs van sympathie onthouden. Wij kunnen er ons slechts over schamen, dat dit alles geschiedt in naam van een schoonheidsleer, die zich als de calvinistische nauw gebonden acht aan de waarheid van het Christendom. Met ‘Christendom’ echter heeft deze wijze van polemiseeren niets van doen.
Roel Houwink
| |
J.P. Wiersma, Friesche Sagen. J.R.W. & M. Sinninghe, Zeeuwsch Sagenboek. J.R.W. Sinninghe, Overijselsch Sagenboek. Zutphen, W.J. Thieme & Cie., 1936.
Reeds te lang wachten deze nieuwe aanwinsten van de bekende ‘Mythen en Legenden’-reeks van den Zutphenschen uitgever op een aankondiging in deze kolommen. Er valt niet anders dan goeds te zeggen van deze boeken en wij mogen de hoop uitspreken, dat zij een steeds breederen kring van lezers vinden, want wij, moderne menschen, kunnen de wijsheid, die verborgen is in deze oude overleveringen niet missen. Wij hebben, dat blijkt hoe langer hoe duidelijker, aan onze ‘eigen’ wijsheid niet genoeg. Veel van hetgeen een in haar positivistische droomen bevangen wetenschap reeds als verouderd en afgedaan beschouwde, blijkt per slot van rekening zich beter met de waarheid te verdragen dan de abstracties der ‘naakte feiten’, waarop het positivisme zoo prat pleegt te gaan.
Evenmin echter als men zich door dit nog altijd welig tierend positivisme moet laten weerhouden deze verhalen au sérieux te nemen, d.w.z. te gelooven in het verborgen contact, dat zij hebben met de menschelijke levenswerkelijkheid, die - ondanks de groote veranderingen welke ons wereldbeeld in de laatste jaren ondergaan heeft - veel minder sterk gewijzigd is dan men misschien op grond van ‘uiterlijke’ kenteekenen geneigd zou zijn aan te nemen, evenmin dient men, wanneer men tenminste profijt wil hebben van zijn lectuur, hetgeen men leest te ontleden volgens de beginselen der psychoanalyse, indien men althans meent daarmee het ‘laatste’ uit deze overleveringen te hebben gehaald.
De psycho-analyse toch heeft als vak-wetenschap haar beteekenis, maar haar buiten-wetenschappelijke pretenties - en die heeft zij vele in de oogen van haar aanhangers, gelijk nog weer eens blijken kan uit een boek als ‘Naar open water’ van den profetischen psychiater J.W. Schotman - zijn gevaarlijk en kunnen ons blind maken voor tal van waarden, die de mensch in zijn leven niet missen kan, doch die hem door deze psycho-analyse op arglistige wijze worden ontroofd.
Men zij daarom gewaarschuwd in bovengenoemde boeken niet naar vaderen moeder-complexen en verdrongen erotiek te zoeken, want dan leest men precies aan den zin dezer overleveringen voorbij, die juist in de ongereflecteerde wijze, waarop zij reageeren op de dynamiek van onze menschelijke
| |
| |
levenswerkelijkheid hun hoogste waarde bezitten voor een wereld, welke nagenoeg alle contact met dit in-het-leven-verworteld-staan heeft verloren en zich nog slechts banden denken kan, die zich onder een voortdurende contrôle bevinden van het bewustzijn.
Alle drie deze sagenboeken zijn door Nic. J.B. Bulder, den bekenden graficus, met houtsneden verlucht. Voortreffelijk weet deze kunstenaar de sfeer der diverse sagen te benaderen, zoodat men - ware het niet, dat hierdoor de prijs der boeken te hoog zou worden- wenschen zou, dat minstens elk verhaal een houtsnede ter illustratie tegenover zich vond.
Roel Houwink
| |
J.C. Lamster, Java II, illustraties door G.S. Fernhout. Uitgave N.V. Droste's Cacao- en Chocoladefabrieken, Haarlem, 1936.
Het tweede en laatste deel ‘Java’ is het vierde album van deze verdienstelijke serie over Indië. De instructief en leerzaam geschreven tekst behandelt de bestaansmiddelen in een viertal hoofdstukken (Woning en erf; Tuin- en landbouw; Inlandsche handel; Volksnijverheid) en geeft tevens een beknopte samenvatting van ‘Letteren, volkstooneel en dans’. De afbeeldingen van dit plaatjesalbum, dat zijn weg gevonden heeft, zijn, hoewel duidelijk, van een slap en uiterst conventioneel coloriet. Veel beter dan deze aquarellen zijn de gevoelloos geharceerde penkrabbels in den tekst helaas niet.
v. G.
|
|