| |
| |
| |
De opstand van Guadalajara
Door J. Slauerhoff
III
DE invloedrijkste leden uit de Gemeenteraad van Guadalajara en de staatsraad van Jalisco vergaderden voortdurend met elkaar en dat was sinds de verovering nog nooit voorgekomen. Zij waren door de onverwachte, snel toenemende volksbeweging met religieuze ondergrond in grooter moeilijkheden gebracht dan ooit door de Indianenopstanden vroeger, de revolutionairen later. Met deze hadden ze trouwens al sinds tien jaar een non-agressie pact à één millioen pesos per jaar.
Toch was het bestaan van de revolutionaire partij nu weer machtig in Sonora en Minas, de naburige staten, en de verdachte aanwezigheid van den agitator Gomez in de stad het eenige beletsel om een spoedig, zij het bloedig einde aan de beweging te bereiden. Dan zou men het infanterieregiment op San Blas, nog steeds de haard van de beweging, hebben afgezonden om het te omsingelen en te sommeeren uiteen te gaan. Eenmaal buiten het dorp zouden de groepen gemakkelijk met de bajonet uiteen gedreven worden. Als aan de sommatie geen gevolg werd gegeven zou het artillerie-regiment zijn gekomen om het dorp plat te schieten. Daarna de vier escadrons cavalerie om de overgeblevenen op te drijven en neer te sabelen. Dat ging nu helaas niet. Men wist niet hoeveel revolutionairen onder de regimenten scholen, al gingen deze ook in massa naar de mis. Als men aller vroomheid vertrouwen kon, ja dan!
Dulden - een paar kerken open stellen en alleen groote processies over de Avenida Central verbieden. Dan zou het wel blijken of het zuiver godsdienstig was en zoo ja, dan kon men het vanzelf wel laten uitsterven. Aan een ernstige bedreiging van de staatsmacht door dezen modernen Christus geloofden zij niet.
Ongetwijfeld waren zij de wijsten. Maar het is het noodlot van alle regeerende partijen de overschrijding van de grenzen hunner wettige macht niet te kunnen dulden, op straffe van prestigeverlies, en tegen een beweging die vanzelf dood zou loopen, als men maar tijd gaf, in te moeten gaan en ze daardoor aan te wakkeren en te versterken, en zoodoende van haar standpunt niet eens zoo heel schuldigen tot martelaren, misdadigers, of tot overwinnaars en hervormers te maken.
Zoo zou het ook hier gaan. De clericalen van Guadalajara durfden de plotseling sterk opzettende stroom niet de starre beddingen van hun kerkelijk leven binnen te laten vloeien. Ook was de half verlamde bisschop hevig vertoornd; hij fulmineerde in onsamenhangende exhortaties en stokstooten op de vloer en zond brandbrieven aan de naar zijn zin te lankmoedige overheid.
| |
| |
Hij wilde zijn gewezen kapelaan, secretaris en gunsteling Tarabana liefst onmiddellijk laten ophangen. Maar mocht deze ook kerkelijk hebben gezondigd, wereldlijk had hij nog geen met ophanging strafbaar feit begaan, en het filiaal van de Inquisitie te Guadalajara was bij de liberale vloedgolf, die dertig jaar geleden over het land was gegaan, weggespoeld.
Bovendien kon men Tarabana niet in handen krijgen zonder in botsing te komen met de volksbeweging, wat men juist vermijden wilde. Men kon den bisschop dus niet zijn zin geven. De meerderheid wachtte rustig af. Maar de alcade was zoo onrustig, dat hij alleen op eigen verantwoording Gomez op een conferentie verzocht. En dat kwam Gomez heel goed te stade. Van zijn partijleiding had hij bevel gekregen om de toestand te peilen en contact te zoeken met de leiders van de beweging en als ze sterk genoeg bleek ze te overreden op te trekken tegen het gezag onder belofte van ideëele en later materieele steun.
Als het later bleek dat zij de overhand kregen kon men hun die ook altijd geven, achter hen aan Guadalajara bezetten, voorloopig de godsdienstige aangelegenheden de vrije loop latend en daarna een christelijk-sociale vleugel bij de partij inleidend, om dan van Guadalajara uit de reactionaire staat Jalisco te terroriseeren.
Van de mysterieuze uitlatingen van den profeet over de herleving van de nationale stammen en de Maya-cultus wist het bestuur nog niets. Anders zouden zij er een werkelijk probleem in hebben gezien, want evenmin als de clericalen waren de revolutionairen van plan de Indianen te helpen bij de herwinning van hun stam-bewustzijn.
Gomez ging dus naar den alcade, niet van plan zichzelven bloot te geven, maar wel diens gemoedstoestand te gebruiken als graadmeter voor de stootkracht van de beweging.
De ontmoeting had plaats in een duister huis van een klein pleintje, waar maar één straat naartoe voerde, dat door de overheid werd gebruikt voor zeer uiteenloopende maar meestal ook zeer duistere doeleinden.
De alcade ontving Gomez ondanks zichzelven overmatig vriendelijk, waaruit Gomez afleidde dat het er slecht voor hen voorstond. Hij begon dan ook erop te zinspelen, dat de revolutionairen door verschillende vertakkingen de beweging in handen konden nemen wanneer zij wilden, maar dat zij genegen waren deze weer los te laten, daar zij geen bepaalde plannen in de staat Jalisco hadden en zich dit jaar nog wenschten te bepalen tot het Noorden.
De alcade trachtte wel Gomez in het gezicht te zien, maar nu kwam het duister van de plaats van samenkomst hem niet te stade. Er stonden boomen vlak voor de vier smalle ramen, de kamer was donkerrrood behangen, de vloer zwart geverfd, er was geen enkel lichtvlak, behalve eenige papieren op de tafel, waarachter de alcade stond. Stoelen waren niet in het vertrek aanwezig, wel een lamp en wel een bel.
| |
| |
Hij betwijfelde of Gomez wel eenige macht had, zooals hij beweerde, en berouwde al dat hij zich had blootgegeven door deze samenkomst te vragen. Hij vroeg bewijzen.
‘Bewijzen?’ vroeg Gomez. ‘De komende gebeurtenissen zullen u bewijzen genoeg leveren, meer dan u lief zal zijn.’
Hij haalde zijn schouders op en maakte zich gereed te vertrekken. Toen hij bij de deur was, riep de alcade alsof hij bij de speeltafel en niet bij een oudroest-tafel stond en alsof hij plotseling na lang aarzelen op goed geluk af hoog inzette, een getal van eenige duizenden.
Gomez keerde zich niet om, maar zeide, zoo over zijn schouder:
‘Het spijt mij, maar mijn partij is niet te koop. Haar leden niet en haar leiders nog minder.’
Maar achter de deur bleef hij staan, hopend dat de alcade hem achterna zou komen en het cijfer nog zou verhoogen. Want dan....wist hij het nog niet. Gomez was in dienst van de partij vergrijsd zooals het heet, en deze had hem wel een makkelijk leven bezorgd; veel aangename emoties had hij zichzelf kunnen verschaffen daardoor, en enkele onaangename, als gedwongen verhuizingen en enkele dagen hechtenis, had hij gaarne voor lief genomen, maar een vermogend man was hij er toch niet door geworden. En als de alcade er wat bovenop deed, dan begon het er werkelijk een beetje op te lijken.
Maar de alcade gaf geen levensteeken meer en zoodoende moest hij tenslotte de trap wel afgaan, terwijl de versmade bieder alleen bleef in het duf en kwalijkriekend vertrek, woedend op zichzelf, op Gomez, op zijn gemeenteraad die geen doortastende besluiten kon nemen, en het meest van alles op denman die hem na een lange, vreedzame ambtsperiode deze moeilijkheden bezorgde.
Hij wist heelemaal niet dat deze er onschuldig en argeloos in was geraakt en even willoos mee werd gesleept als hij er willoos tegenover stond. Hij wist niet dat hij alleen Tarabana tijdig had moeten laten arresteeren om de heele beweging als zand te hebben zien uiteenstuiven voor de eerste dreigende sommatie. Als hij zich meer moeite had gegeven en het karakter van al zijn ambtenaren, kerkelijke zoowel als wereldlijke, zoo goed had gekend, zou dit hem misschien zijn ingevallen. Maar dat is ondoenlijk, behalve voor de enkelen die door de staatszucht bezeten zijn en al het andere in het leven, gastmalen, kaartspelen, minnehandel en wat dies meer zij versmaden.
De alcade liet zijn tijd voorbijgaan, het oproer groeide, zoo snel als alleen zich om alles en overal heen vertakkende woekerplanten op vochtige tropische bodem groeien.
| |
IV
Hoewel Tarabana door zijn verkenners in de stad, waaronder zijn oude vader die in een bevende bewondering en angst voor zijn zoon verkeerde,
| |
| |
wist dat de beweging niet toegelaten zou worden, besloot hij toch te beproeven de toegang te forceeren.
Trouwens, de nood drong hem daartoe: het kleine San Blas was propvol aanhangers. Uit de verre omtrek kwamen ze toestroomen, vooral na de toespraak waarin de van ver gekomene in dubbelzinnige woorden over de nationale herleving en de inauguratie van de Maya-cultus had gesproken. Het leven werd onhoudbaar. Het logies in een ellendige leemen hut onbetaalbaar, het voedsel schaarsch, de stemming wankel.
Na de onverwachte, vervoerende rede op het balcon, had de profeet zich niet meer uitgelaten. Als men afzag van een onbeduidende toespraak aan het eind van een feestmaaltijd, waar hij vaag over de ophanden zijnde verzoening der groote tegendeelen had gesproken en min of meer vaag en weifelend geëindigd was: ‘Alles zal anders moeten worden. Maar niet vandaag of morgen. Het hoe en waarom ligt nog verborgen. Maar het komt in orde.’
Verder was niets uit hem te krijgen, ook na vele likeuren en het dessert niet. Tarabana besloot toen na een slapelooze nacht in zijn tochtig portaal geheel alleen tot de beslissende stap. Hij zond een bode naar den alcade en vroeg om doortocht. Alleen doortocht.
De aanhangers van de nieuwe heilsleer zouden voorafgegaan door hun leiders om twaalf uur de Avenida Central aan de Westzijde binnentrekken. En om twee uur zou de laatste deze Avenida aan de Oostzij de hebben verlaten. Op een weide buiten de stad zou daarna de processie worden ontbonden en de betoogers gemaand tot nadere oproep naar hun haardsteden terug te keeren.
Tarabana verheelde zich niet dat men, en vooral hij, toch groot gevaar liep gemassacreerd te zullen worden tusschen de hooge huizen van de Avenida Central, waar op de daken wel de noodige nesten machinegeweren met naar beneden gerichte loop geposteerd zouden staan. Maar het moest.
Hij moest het wagen. Wel vatte hij het voornemen op den profeet door vertrouwbare aanhangers te laten omringen, hem zijn rol van tevoren goed in te prenten en zelf niet te dicht in de buurt te blijven. Als het mis liep kon hij bij de eerste schoten een zijstraat in rennen en in het labyrinth der stegen dat hij zoo goed als niemand kende, verdwijnen. Hij was klein en vlug, onder zijn processie-gewaad kon hij de kiel en broek van een mijnwerker aandoen.
Het antwoord kwam: de toestemming werd gegeven, mits Escuatla, Romero en nog twee hacienderos zich stelden als gijzelaar in handen van de overheid gedurende drie dagen: een dag voor en een dag na en die waarop de processie zou worden gehouden.
Het leek Tarabana zeer aannemelijk. Zoodoende zou hij toch alle eer voor zich hebben, terwijl de anderen niet eens het toekijken hadden. Deze voelden er echter geen van allen wat voor zich vrijwillig in gevangenschap te begeven en Escuatla lachte Tarabana in zijn gezicht uit toen hij aandrong.
‘Dat zou je wel willen, jongetje? Neen, als het moet dan weet ik wel
| |
| |
een middel om zoo niet in, dan tenminste door de stad heen te komen, maar we zullen eerst nog eens vragen of het zoo niet kan.’
Maar wat moest er dan daarna gebeuren? De beantwoording van die vraag liet men volgaarne aan Tarabana over, want de rijken hadden weinig fantasie, ze hadden geld genoeg om voor zich te laten denken, waarom zouden ze het dan zelf doen?
En Tarabana wist dit wel; hij kon zich inspireeren op de Heilige Schrift. Hij deed dit zoo weinig mogelijk, want als hij die heelemaal volgde, wat bleef er dan voor hem over?
Na de optocht moest de stoet niet ontbonden worden op een weiland, maar geleid binnen de muren van een voormalige zeepziederij, die aan de buitenrand van de voorstad Juncal stond. Al jaren geleden was deze stopgezet; het zeepgebruik was in Guadalajara altijd beneden peil gebleven, en door de waterschaarschte niet alleen, de belangstelling van de bevolking was ook heel gering gebleven. De muren waren blijven staan, de meeste gebouwen en gebouwtjes, schuren en ketelhuizen ook. Eenmaal daarbinnen zou het onmogelijk zijn de geloovigen weer uiteen te drijven zonder een groot bloedbad aan te richten en daar zou men vermoedelijk toch tegen opzien.
Wel kon een toeval het onderweg uitlokken, allen moesten tot de uiterste voorzichtigheid worden aangemaand en de Salvador moest streng worden bewaakt onderweg, want juist hij met zijn onverwachte en vreemde toespraken was het gevaarlijkst van allen.
Even voorbij de vroegere fabriek lag een klein buiten, Los Thuyos, op een heuvel. Daar moest men hem heenbrengen als de volgelingen allen gelukkig in de fabrieksgebouwen waren geloodst en daar vredig bivakkeerden. Op die manier had men hem steeds bij de hand, terwijl hij toch niet in een te nauw contact met de schare kon komen. Dat mocht volstrekt niet. Men behoefde niet bang te zijn voor zijn initiatief, maar een onvoorzichtig woord kon de beweging de verkeerde kant uit sturen.
Escuatla en de andere ouderen vonden deze plannen goed en practisch. Maar hoe het verder moest wist Tarabana ook nog niet. Men moest wel den Salvador zien af te brengen van zijn idee de nationale herleving te propageeren. Dan werden de zaken te gecompliceerd en de Indianen te veeleischend.
Hij moest na het gelukken van de groote optocht wat teruggetrokken leven in Los Thuyos, nu en dan te voorschijn komen, niet te veel toespraken meer houden, maar vredig, met een glimlach van zaligheid op het gelaat, rondwandelen, vooraf geprepareerde zieken door handoplegging genezen.
Van de macht, die ze dan wel zouden behouden, eenmaal meester van de stad en de regeering verjaagd, kon dan ieder nemen wat hij goed dacht. Escuatla kon zijn plan, een kleine modelstaat met een eigen legertje, verwezenlijken en Romero zijn proeven van christelijk communisme nemen. En Tarabana wilde komen te zetelen in het bisschoppelijk paleis. Waar de bisschop
| |
| |
dan heen moest wist hij nog niet, maar er was alle kans dat die een tweede aanval van een beroerte zou krijgen, die doeltreffender was. Hij zou dan zijn plaats innemen en met waardigheid, hij had tijd genoeg gehad om alles af te zien.
Toen er geen verlof kwam, drong Tarabana er bij Escuatla op aan zijn middel te bespreken, maar Escuatla hield het voor zich. Den vidriero ging het goed die tijd van afwachting. Escuatla had wel ontzag voor hem, maar ook een boersch minachtend medelijden omdat hij zoo uitgeteerd was in het begin. Hij liet hem eten en drinken onder zijn persoonlijke leiding en moedigde hem steeds aan. In het begin kon hij daaraan geen gevolg geven, maar het ging hoe langer hoe beter. Hij had nu ook niet meer van die momenten dat hij wilde vluchten. Hij dacht soms nog wel dat het slecht af zou loopen, maar wat zou er anders van hem terecht gekomen zijn als vidriero? Vreemd dat hij daar toen nooit over had gedacht.
Maar Tarabana had als verlosser en leider ook geen groote verwachtingen van hem. Hij verhaalde van de landen die hij had gezien. Hij kende Mexico beter dan de Mexicanen zelven, die nooit verder dan de staat Jalisco waren geweest. Slechts een enkele kende ook nog Sonora. Dan sprak hij veel beter en boeiender dan over zijn zending. Tarabana spoorde hem dan ook aan zijn welsprekendheid liever voor betere gelegenheden te bewaren.
Maar dan had hij soms momenten dat hij plotseling na een goed geestdriftig begin, middenin zweeg en wat nog erger was: hij had buien van zelfbeschuldiging.
‘Gij moet mij niet gelooven en volgen,’ sprak hij tot de Indianen. ‘Ik ben niet meer dan gij, eerder minder. Gij allen hebt vrouwen en kinderen, een hut, en ik heb niets. Ik ben een gezondene en tegelijk toch een verstootene op aarde, ik heb gezworven, koude en honger geleden, ik ben minder dan de minste, ik breng u geen vertroosting, uw aanhankelijkheid troost mij. Ik leef, ik lijd voor u, maar iedereen moet toch zelf zijn heil zoeken.’ Woedend stompte Tarabana El vidriero in de zijde, trok hem neer. Escuatla mompelde ook aan tafel, dat dit niet de manier was waarop zijn gasten zich meestal gedroegen. Had El vidriero het niet goed bij hem, ontbrak het hem aan iets? En hij ging te keer of hij gebrek leed, wat moesten de Indianen wel denken? Toch niet dat zij zoo een betere toekomst tegemoet gingen. Kom, de vidriero moest maar eens met hem drinken en wat opgewekter worden, het leven was zoo kwaad nog niet.
Hij hield zijn glas in de volle vuist vooruit. El vidriero stootte gedwongen aan.
's Avonds dacht hij over hem. Hij had veel van een groote goede hond. Met zijn rozige schedel, de schaarsche borstelige haren erover, zijn zwaar en plomp lichaam, deed hij soms ook aan een zwijn denken. Maar hij was goed en El vidriero hechtte zich aan hem. Voor den vinnigen, kwaadaardigen Tarabana was hij bang.
| |
| |
De andere morgen noodigde Escuatla hem met veelbeteekenende blikken uit tot een autotocht en argeloos ging hij mee. De auto, een van de eerste uit de streek, was blinkend gelakt en met vlaggetjes en een kruis versierd. Van binnen echter zag hij er minder verzorgd uit, de veeren staken hier en daar door de versleten leeren zittingen. Er lagen kleine leeren zakjes op.
Escuatla ging aan het stuur zitten met El vidriero naast hem, twee peones achterin. De vidriero voelde zich behaaglijk vertrouwelijk in dit gezelschap. Maar op het laatste oogenblik sprong toch Tarabana bij op de treeplank. Escuatla gaf vol gas en de auto reed als een rupstank, over bulten en kuilen schokkend alsof hij Tarabana wilde afschudden. Maar deze hield vast en na een poos hield Escuatla stil en liet hem erin.
‘Het valt me mee dat je durft.’
‘Als hij meegaat zal het toch niet gevaarlijk zijn.’
De stemming was bedorven, maar het was ook geen pleizierrit. Escuatla, de grootste grondbezitter uit Jalisco, heerscher over vele honderden bunders en opwonenden, had een immense minachting voor de stadsbewoners, die in steenen hokken woonden, niet konden paardrijden en bijna geen vleesch aten. Dit was nog erger geworden sinds de dochter van een ambtenaar hem had geweigerd.
Ze zouden wel van zijn wagen afblijven en ongestoord reed hij dan ook de Avenida Central af, kruis en vlaggen meewapperend.
Voor de ramen kwamen bleeke verbaasde gezichten op de trappen van de publieke gebouwen, soldaten, priesters en koorknapen uit een congregatiegebouw, een paar gendarmes kwamen toch op de weg en staken stokken en sabels uit, maar als Escuatla signalen gaf stoven ze al weg.
Na tweemaal de Avenida in zijn volle lengte op en neer te hebben gereden, vond Escuatla het genoeg en koerste hij zijstraten in, steeds nauwere, totdat de wagen haast niet verder kon en hier en daar een luik afrukte. Hier zou, omdat de vidriero nog wachtte met zijn zaligheid een voorloopig heil verspreid worden: de Indianen achterin lieten de zakjes langzaam leegloopen en de auto kreeg een zog van grabbelenden. Ze kwamen echter ook in een wijk waar het geld werd versmaad. Indianen, magerder en geler dan de anderen, bleven voor hun hutten staan. Ze waren gebogen, gerimpeld, in onsamenhagende lappen gekleed. Maar het geld lieten ze liggen.
‘Dat zijn de ware broeders,’ zei Escuatla. ‘Die hebben nog trots. Hen moeten we mee zien te krijgen.’
‘Het is kale trots,’ smaalde Tarabana. ‘Ik ken ze. Straks als de wagen weg is, rapen zij het toch op.’
Ze kwamen later voor de tweede maal in de wijk. Het geld lag er nog. Slechts voor een enkele hut was er een open plek.
Hier hield Escuatla stil op een plein of eigenlijk een plek waar de grond te los was om er huizen op te bouwen.
| |
| |
‘Spreek tot hen,’ en hij gaf signalen totdat ze eindelijk om hen heenkwamen, nog wantrouwend en met tegenzin. Toen er genoeg waren hielp hij den vidriero op de kap klimmen en ging zelf met zijn mannen voor de wagen klaar staan om aanvallers, van welke zijde ook, af te weren. Tarabana bleef daarentegen in de auto zitten met opgetrokken knieën. Hij had kramp gekregen van het lange staan.
Voelde door de afwezigheid van dien eeuwigen beterweter de vidriero zich zoo vrij, of haalden deze pezige uitgeteerde Indianen uit hem wat zij wilden hooren? Zeker is dat hij beter sprak, ja, dat hij voor het eerst sprak zooals van een leider mag worden verwacht. Nu niet over zichzelf, dat hij eigenlijk een verworpeling was enz. Hij haalde op van hun afkomst, hun ras, hun macht, hij sprak schande van de vernedering waarin zij nu verkeerden en spoorde hen aan zichzelf te worden, de loomheid, de wanhopige berusting van zich af te werpen en zich te weer te stellen tegen de onderdrukkers, eigenlijk zoo laf en machteloos.
De meesten bleven roerloos, alsof het hun niet aanging. Enkelen balden de vuisten, slingerden met de armen en mompelden in zichzelf. Een riep: ‘dat zijn woorden, geef ons liever wapens!’
‘Wapens zijn niet noodig. Word je bewust dat het land enkel en alleen aan de Indianen behoort. De anderen zijn indringers! Herneem je rechten en je zult zien, dat de oude goden weer machtig worden.’
Escuatla vond dat hij te ver ging. Die bewustwording en die oude goden, waar toch niemand meer aan geloofde, moest hij maar liever er buiten laten en wapens waren wel noodig, al was het dan nog te vroeg dat openlijk te zeggen.
En heel onaangenaam vond hij het, dat een oeroude, bijna zwarte verschrompelde Indiaan, waarschijnlijk dezelfde die dat geroepen had, op hem toetrad, hem de hand op de schouder legde - Escuatla was wel robust en zwaar, doch niet groot van stuk - en hem toevoegde met een vreemde resoneerende stem alsof hij sprak in een kerk en niet op een open plein, zeker had hij groote holtes in zijn borst:
‘En wat doet deze dan bij u? Hij is een van de bezitters, de onderdrukkers, de latergekomenen. Honderden van ons houdt hij als slaven.’
Escuatla schudde hem van zich af en klom ook op de kap.
‘Maar zij die mij dienen hebben het beter dan jullie, verbasterde stads-Indianen! Wat is jullie zoogenaamde vrijheid? In de straten mag je loopen en nog niet eens overal en altijd. Nooit genoeg te eten. En bij mij? Binnen de palen van mijn hacienda, die zich over honderden mijlen uitstrekt, zoodat het einde er niet van te zien is, loopen ze vrij. Als ze honger hebben kunnen ze zich een stuk afsnijden zoo groot als ze zelf willen van de halve runderen, die altijd aan het spit hangen. Hun hutten zijn tienmaal ruimer en luchtiger dan jullie zoogenaamde huizen, stadsholen, krotten. En wacht maar als de nieuwe leer eenmaal overal heeft overwonnen! Dan laat ik ze heelemaal
| |
| |
vrij. En je zult zien, ze blijven, allemaal. Wie nu al komen wil, niet als peon of vaquero, want daarvan heb ik er meer dan genoeg, maar om later guarda te worden, die is welkom! Uniformen en wapens later vrij en ik betaal goed van de eerste dag af.’
Nu ging Escuatla, meegesleept door zijn droombeeld van een eigen leger te hebben, gevaarlijk ver. Tarabana wilde hem het zwijgen opleggen, maar het hoefde niet. In de verte kwam een kleine afdeeling soldaten, bajonetten op het geweer, aan. Ze hoefden wel niet te vreezen voor hun leven, niemand dorst tegen Escuatla op, maar voor hun banden. Zij stapten dus, hoewel dit niet een indruk van groot zelfvertrouwen op de Indianen maken moest, haastig in de auto en reden de stad uit naar Sombrerete terug.
Maar men kon toch tevreden zijn. El vidriero kreeg te hooren, dat hij maar op die toon moest voortgaan, maar andere dingen zeggen, zoo weinig mogelijk zeggen, meer in de lucht dan op aarde zijn kasteelen bouwen. Zijn rijk was toch niet van deze aarde. En vaagheid was hem wel toevertrouwd.
Maar op dit goede begin volgde niets. Hij bleef zooveel mogelijk in zijn kamer; de gebruikelijke ochtend- en avondtoespraak tot de in en om Sombrerete verzamelde Indianen, hield hij, maar verder ging hij niet.
En dag na dag verstreek, de zon kwam achter Guadalajara op en ging tusschen de Colima en de Safe onder.
Vooral Tarabana werd ongeduldig. Escuatla had al een vijftig man bijeen voor zijn legertje en verdreef zich de tijd door deze te drillen. Maar dat kon zoo toch niet doorgaan. De bisschop zat nog in zijn paleis en nu en dan kwam er een troepenafdeeling in Guadalajara aan. Veel nog niet, in de hoofdstad hield men ze ook liever bij zich, men wist toch nooit wat men aan de revolutionairen had.
Van den vidriero was natuurlijk geen greep naar de macht te verwachten. Tarabana vond het aan de eene kant wel goed dat hij zoo passief was. Maar hij liet zich ook niet gebruiken, verschool zich steeds achter Escuatla of zijn meditaties die nog geen vrucht hadden opgeleverd. Dus werkte Tarabana zelf maar een plan uit.
De aanhangers zouden uit de omliggende dorpen zoo onopvallend mogelijk naar de stad komen. Die in de stad zouden zich gereedhouden om op een bepaald uur uit alle zijstraten van de Avenida Central deze tegelijkertijd te overstroomen. Als vanzelve zou de boordevolle straat dan overloopen en de belendende publieke gebouwen zonder uitzondering daargelegen vullen. Er zouden wel eenige dooden vallen, maar mitrailleurnesten waren er nog niet; alleen stonden op het dak van een bank en op het bordes van een gemeentehuis een paar lichte kanonnen.
De meest vastberadenen moesten de autoriteiten omringen waar ze zich bevonden, in bank, privékantoor of vergaderzaal, in hun midden wegbrengen en opsluiten in een pakhuis, dat Romero een eind buiten de stad
| |
| |
had. Vandaar kon men ze over de grens zetten of aan de revolutionairen overleveren. Niet dan in het uiterste geval dooden.
Het plan was eenvoudig en zou wel slagen daar men in het vredige Guadalajara geen traditie van revolutie-onderdrukking had. Alleen het arresteeren van de autoriteiten zou moeilijkheden opleveren.
Zoo hield Tarabana dagelijks repetities met de meest vastberadenen en vroeg Escuatla het de zijnen ook in te prenten.
Maar later moest hij toch zijn plan wijzigen voor het geval dat er geaarzeld werd. Dan moest men hen laten ontvluchten en enkelen namen op zich hen dan van achter neer te schieten. En face of en profil zou dit toch niet gebeuren, alle blanken hadden het booze oog.
Toen de tijding kwam dat een groote militaire macht in de stad was gekomen en Escuatla geen raad meer wist, versaagde hij niet. Als men zich maar heel rustig hield, zich niet met de stad bemoeide en alleen maar in de omtrek werkte, zou er een dag komen, dat de militaire macht uitrukte om de dorpen aan te tasten en de opstand te smoren. Die dag moesten zij gebruiken om de stad binnen te gaan.
Onvermoeid werkte hij, bijna alle aanhangers sprak hij zelf, hij deed het in hun doffe hersens doordringen dat zij, de dag dat het hun gezegd werd, alles erbij neer moesten gooien en naar de stad gaan en zich in de zijstraten gereedhouden.
Toen eindelijk het militair kwam opzetten uit de stad in gesloten colonnes, in schitterende uniformen met getrokken sabel, uit de omtrek in kleinere groepen, ging alles op weg, velen ook uit angst om te komen waar geen soldaten waren: in de stad. Langs de wegen trokken die in paradepas met opgerolde vaandels en befloerste trom regelrecht op de dorpen aan in alle stilte. Nu en dan weerklonk een hoornstoot als de weg een bocht maakte. Door de velden en langs de smalle paden, een voor een, trokken de Indianen naar de stad.
En de eerste dorpen ledig vindend trok het leger steeds verder weg. Het was nog zeer vroeg. In de barrios klopten zij aan de ramen. Velen bleven nog een paar uur daar in de huizen, anderen gingen vredig naar de markt. Veldvruchten en gevogelte werden voor ongekend lage prijzen verkocht.
Kwart voor twaalf, op deze tijd kreeg het doodsche Guadalajara altijd een ietwat levendiger aanzien, vulden zich de zijstraten. De Avenida bleef leeg, de weinige achtergebleven troepen en gendarmes hadden nog geen argwaan. Maar toen de Indianen vóór het uur dat de Avenida voor hen toegankelijk was, begonnen op te dringen, werden een paar gearresteerd. Anderen trachtten hen te bevrijden en zoo kwam een kleine groep toch te vroeg.
Een lid van de Ayuntimiento, die toevallig op het bordes stond, beval te schieten en dadelijk was de Avenida weer leeg. Een paar Indianen en een gendarme bleven echter liggen. Het lid dacht de opstand heel alleen te hebben gedempt, terwijl het leger niet op zijn post was. Andere leden kwamen
| |
| |
erbij en ontkenden het; dit was nog geen oproer en onder de discussie sloeg het twaalf uur. Bij de laatste slag was de Avenida vol; er viel nog een schot, de Indianen kwamen al in breed front de trappen op en de twistende afgevaardigden vluchtten naar binnen als voor een zware bui, er niet aan denkend dat het ook binnen hagelen zou. De boden konden de vleugeldeuren niet meer dichtkrijgen en de opstand golfde de gangen in. Zoo ging het overal.
Zij liepen over marmeren treden door hooge hallen en gangen, langs mythologisch en christelijk beeldhouwwerk; de meesten waren hier nooit binnen geweest en wisten niet dat zoo'n koude gladde pracht kon bestaan. Maar de impuls van hen die van buiten opdrongen was te groot, de deuren sprongen open, terwijl velen doodgedrukt bleven liggen. Tarabana voerde de invasie in het parlementsgebouw aan.
Daarbinnen in de groote vergaderzaal waren de meeste afgevaardigden voor het eerst van de zittingstijd in stilte bijeen. Wel waren velen gewapend, maar zij waren alleen gewend hun wapens in de lucht af te schieten om de toespraken van hen die al te welsprekend waren of al te zeer gelijk hadden, te bederven. Zij dachten niet aan verweer tegen de indringers. Een député, in de war van angst, wierp een inktkoker; de inkt spatte over de banken, de toga's, de bleeke gezichten. Maar er vloeide geen bloed; tot verzet kwam men niet.
De partijleiders werden in de koffiekamer opgesloten en daaruit de andere morgen eerst vrijgelaten. De gewone leden liet men dadelijk huiswaarts gaan. Die waren toch onschadelijk en zouden wel, zoodra de beweging gezegevierd had, zich solidair verklaren.
Ook in de banken verliep het vrij ordelijk en geheel volgens programma. De ambtenaren gaven zonder verzet alles over en gingen opgewekt naar huis. De directeuren en procuratiehouders werden door de vastberadenen bewaakt, om straks in de brand- en inbraakvrije kluizen te worden opgesloten. Het baargeld werd in zakken gestort, op karren geladen en voorloopig naar het pakhuis van Romero gebracht.
Sommige van de Indianen bekommerden zich om geld noch employé's, maar gingen regelrecht naar de kluizen, in de hoop daar eindelijk de machtige Goden van de blanken van aangezicht tot aangezicht te aanschouwen. In deze verwachting werden ze deerlijk teleurgesteld. Ze zagen niets dan een paar tafels met vakjes en in de muren rijen kleine smalle deurtjes. Ze lieten de kluiswachters een paar van die deurtjes openen. Hier stieten ze wel op eenig verzet, wat hen sterkte in hun denkbeeld dat hier toch het heilige der heiligen was. Maar er kwam niets uit dan blikken trommels en daarin lagen weer papieren, waarop de gebeden geschreven stonden, die de onzichtbare Goden met goud verhoorden. Maar ze konden ze toch niet lezen. Teleurgesteld wierpen ze er wat van op een hoop en verbrandden ze; de rest lieten ze maar zooals het was.
| |
| |
| |
V
Van de Kamer gingen Tarabana, Escuatla en El vidriero naar de Generalidad. Ze waren zeker den gouverneur thuis te treffen, want die sloeg nooit zijn lunch over, al was het aardbeving of vastendag. Enkele van de meest bewuste Indianen uit Sombrerete hadden ze bij zich. Geen van de anderen, hoe dapper ook, zou het hebben gewaagd bij den gouverneur binnen te gaan of hem ook maar aan te raken. Ze zouden het te druk hebben gehad en hun handen vol met het afnemen van hoeden en het zich krabben van verlegenheid.
Men was het er wel over eens dat de gouverneur moest worden gedood, maar alleen Tarabana was werkelijk op hem gebeten zooals op alles wat machthebber was. De anderen hadden medelijden, maar dit ging over in weerzin toen ze hem daar zagen zitten, in elkaar gedoken temidden van zijn familie aan de overladen tafel in het veel te volle vertrek, waar alle plaats werd ingenomen door buffetten, zware meubels, en waar een geur van eten achter de zware stoffige gordijnen hing.
Hij was een gezet man met mager gezicht, uitpuilende oogen, onder een smalle neus een dikke hangsnor, die zijn mond verborg en hem een meer stupied dan indrukwekkend voorkomen gaf. Zijn kaken gingen op en neer alsof hij zijn mond vol eten had, maar vergeten was hoe hij slikken moest. Zijn vrouw en vier meisjes tusschen tien en veertien waren in een hoek gevlucht. Zijn zoontje was bij hem blijven zitten. Het was een jongen van tien jaar. Een soldatenpakje had hij aan, op de tafel stonden kaarsjes op een taart; zeker was een van de kinderen jarig.
De Indianen bleven in de gang of op de drempel staan en keken naar binnen. De leiders gingen op de tafel toe.
‘Bent u Contreras, Miguel, Manuel, hiervoor regeeringsgouverneur van de staat Guadalajara?’ zei Taravana.
De gouverneur maalde door. Eindelijk bracht hij uit:
‘Ga naar huis, canaljes, nu het nog tijd is. Het kan je hoofd kosten.’
‘Dan arresteer ik u in naam der voorloopige regeering. Het spijt ons wel, maar u moet sterven in uw qualiteit als gouverneur zijnde. Het gaat niet tegen u persoonlijk, maar u begrijpt wel, als wij u laten leven, gelooven de Indianen toch niet dat het ernst is.’
‘Ach,’ zei de gouverneur, aldoor maar spelend met vork en mes, ‘dat zie ik niet zoo noodzakelijk in. En als de boel spaak loopt en dat doet het zeker, dan kost het je je hoofd. Terwijl anders kan ik misschien nog wat voor jullie doen.’
‘U zult ons toch niet van de strop redden als het erop aan komt.’
‘Denk dan eens aan mijn vrouw en kinderen daar,’ Hij wees ze een voor een aan alsof verwarring mogelijk was. Alleen het zoontje dat tegenover hem zat vergat hij.
En deze, dapperder dan zijn vader, begon met zijn sabeltje naar Tarabana
| |
| |
te prikken, totdat het dien verveelde en hij een harde klap kreeg. Hierop kroop hij huilend in een hoek.
‘Wat denken de andere heeren ervan,’ zeurde de gouverneur verder. ‘Is er geen andere oplossing mogelijk?’
Escuatla en Romero ontweken zijn blikken.
‘Als een van u eens mijn uniform aantrok? Voor de Indianen zou het dan duidelijk zijn dat mijn waardigheid op hem was overgegaan.’
‘Maar hij zal ons geen van allen passen. Wij zijn allemaal lang en de meesten ook mager en u bent kort en dik.’
Pauze. Opeens zei El vidriero zacht: ‘Ik ben tegen bloedvergieten.’
En Romero: ‘Ja, als het nu niet beslist noodzakelijk is....’
Tarabana schreeuwde: ‘Hazen zijn jullie, allemaal. Wacht, dan zal ik wel. Gebeuren moet het toch.’
Hij nam een zware kandelaar van de schoorsteen, zag de familie in de hoek aan alsof hij een stier ten doode wijdde en sloeg toe op het gouverneurshoofd beneden hem. Dit rochelde even, zakte voorover en doofde met zijn gezicht een paar kaarsjes uit. Een ander stak zijn snor aan, die zacht begon te schroeien.
‘Daar,’ zei Tarabana, ‘en nu heb ik voor mezelf nog een zaakje op te knappen. Neem jullie de familie mee, breng ze op in een klooster en geef mij vier Indianen mee, of neen, twee, dat is voor mij genoeg.’
‘Je gaat er toch niet van door, hoop ik,’ zei Escuatla.
‘Neen,’ antwoordde hij verachtelijk. ‘Met jullie als getuigen tegen zou ik toch overal hangen.’ En haastig ging hij weg.
Bijna dadelijk daarna hief de gouverneur het hoofd weer op. De slag was toch niet zoo hard aangekomen. De wil van Tarabana was wel sterk, maar zijn physiek vermogen veel minder. Op een teeken van Escuatla kwam zijn vrouw naderbij, doopte een servet in een vingerkom en bette zijn hoofd.
‘Belooft u niet tegen te streven en geen contact met de centrale regeering te zoeken als we u over de grens laten brengen?’
‘Ik beloof het u,’ zei de gouverneur plechtig, als gold het een eedaflegging. Hij was ook blij nog tot de levenden te behooren.
‘Als u poogt te ontsnappen of terug te gaan, wordt u neergeschoten. Denkt erom, jongens!’
De Indianen legden hun hand op hun navajas.
‘Maakt u zich niet ongerust. Ik had toch al genoeg van Guadalajara. Ik ga stil leven in Texas in Galveston. Ik heb genoeg overgespaard.’
‘Ja, daar twijfelen wij niet aan.’
‘En mogen mijn vrouw en kinderen nakomen?’
‘Als zij zich niet aansluiten bij de nieuwe partij, dan ja. Voorloopig blijven ze hier. U blijft maar rustig in huis totdat de toestanden rustiger zijn en als u wat noodig hebt vraagt u naar mij. Pakt u maar vlug wat in.’
Na eenige oogenblikken kwam zij terug met een valies, twee Indianen
| |
| |
werden aangewezen en daar ging de gouverneur op reis, vergezeld van de smeekbeden van zijn familie en de medelijdende lach van de opstandelingen. Maar een was jaloersch op hem.
Toen zij naar buiten kwamen was het bijna avond. De tijd gaat met revolutiemaken vlugger om dan anders. De Indianen, die de straten vulden, zongen en sprongen niet en waren ook niet met buit beladen. Voorzichtig droegen enkelen voorwerpen die zij niet kenden, lichtkronen als anderszins.
Allen gingen in de richting van de pakhuizen en de fabriek, waar El vidriero en Escuatla hen zouden toespreken in de hof. Daar werd al boven groote vuren gekookt en stonden vaten en flesschen in de rij.
El vidriero zat met Escuatla, Romero en eenige hoofden op een bank aan de rand van de bezitting, op een heuveltje waar men een goed uitzicht over stad en vlakte had en naar de andere kant door dichtopeenstaande boomen was omringd. Dat was van belang want El vidriero's stem droeg niet ver.
Allen werden ongerust. Iedereen, zelfs Escuatla voelde, dat de beweging niet veel stuwkracht had zonder Tarabana en deze bleef maar uit. Men had hem niet moeten laten gaan of hem meer escorte meegeven.
Eindelijk kwam een van de beide Indianen die hem hadden vergezeld de heuvel oprennen. Tarabana leefde nog, maar hij kon niet weg. Hij zat in de klem. Meer kwamen zij niet te weten.
In Escuatla's auto reedmen op zijn aanwijzingen naar het bisschoppelijk paleis, dat wat achteraf lag in een kleine voorstad achter een breede straat, met een kleine kerk, een school en een zusterhuis een vrij groot complex vormend.
Daarheen had Tarabana toen hij zich machthebber voelde, zijn eerste schreden gezet, hij was regelrecht naar de sacristy gegaan en had het gewaad aangetrokken dat de bisschop daar al jarenlang had klaarhangen voor de tijd dat hij kardinaal zou worden. Even knielde hij als in gebed en verzamelde alle haat in zich tegen den man die hem zoolang had misbruikt en voor den domme gehouden. Hij voelde voor hem toch nog een zeker ontzag.
De bisschop zat zielig en ineengedrukt in de bibliotheek in zijn armstoel. Wist hij iets van de gebeurtenissen af? Maar toen hij Tarabana zag begon hij te fulmineeren, alsof hij een koorknaap voor zich had en geen volksleider.
‘Jij fielt, adder, jou heb ik gekoesterd en je mijn geheime verwachtingen geopenbaard, en nu mij beleedigen, mijn gewaad aandoen. Ik zal je de kerk uit laten zetten, ik zal je....’
‘Er is geen kerk meer, er is een nieuwe.’
‘Lees,’ brulde de bisschop, greep tusschen de bladen van zijn boek, spreidde een brief op tafel uit en drukte Tarabana met zijn neus erop. ‘Lees, ik ben benoemd, ik ben kardinaal, eindelijk, ik doe je in de ban. Trek uit!’
En hij begon Tarabana aan zijn mouwen te rukken. Deze maakte zich los.
‘Er zijn geen kardinalen meer en geen bisschoppen. Weet u van niets? Is alles u voorbijgegaan? Is de komst van den Verlosser, u, die er altijd de
| |
| |
mond van vol had, niet geopenbaard? Hij is gekomen en heeft de macht aan zich getrokken, wereldlijke en geestelijke. De kerk wordt in zijn oude zuiverheid hersteld, geloovigen en diakonen, anders zullen er niet zijn en ik geloof dat hij ook een plaats wil geven aan de oude goden.’
‘Ik zal je in de gevangenis laten zetten voor opruiende, godslasterlijke taal en onrechtmatig dragen van hoogepriestergewaden.’
‘De gevangenissen staan open. De stad is ingenomen, de overheid is afgezet, den gouverneur heb ik eigenhandig gedood. En wat er verder gebeurt hangt van mij af.’
Hij richtte zich op, maar de bisschop greep hem vast met zijn groote grove handen door het purper heen. De woede stuwde het bloed, maar dit deed ditmaal geen vaten springen, doch gaf een machtige impuls aan centra die zekere spiergroepen beheerschen. Hij viel over Tarabana heen, een hand om de magere rechterschouder, een onder de linkerribbenboog, en wat er gebeurde, hoe zijn prooi zich wrong, los liet hij niet. Het lukte Tarabana alleen zich wat om te rollen, zoodat het zware lichaam niet op hem lag. Zouden de Indianen die hij aan de poort had laten wachten niet te hulp komen? Neen, zooveel initiatief hadden ze niet.
Toen men hem eindelijk te hulp kwam was hij half gestikt en zijn bloedsomloop was ernstig gestoord; het duurde nog dagen voordat hij zich weer gewoon bewegen kon. Eerst dorst men hem ook niet bevrijden. Het ontzag voor den bisschop zat er bij de Indianen nogal sterk in. Maar het dreigen van Tarabana had tenminste de uitwerking, dat ze hem omrolden, zoodat hij boven kwam te liggen. En toen slaakte de bisschop een diep gereutel en zijn greep verslapte.
Tarabana wrong zich overeind en bevrijdde zich uit het purper, dat hij zoo ontijdig had aangetrokken. Hij wilde gauw-gauw naar het hoofdkwartier terug, want hem was iets ingevallen. Maar eerst las hij nog de aanstelling. Zou het waar zijn? Neen, de bisschop had met verdraaide hand zichzelf een pauselijke brief geschreven. O arme, onbevredigde eerzuchtige!
Daarna liet hij zich snel naar Los Thuyos dragen. Een groot gevaar was op komst en niemand had er natuurlijk aan gedacht. Ja toch, Escuatla.
De troepen, des morgens uitgetrokken, zouden in de namiddag wel tot de slotsom zijn gekomen, dat de opstand zich in de verlaten stad had samengetrokken als er geen boden hun na waren gezonden. Hij had alle Indianen, die daartoe te bewegen waren, uitgezonden om kuilen en gaten te graven in de wegen en paden om de stad, zooveel ze maar konden, en los af te dekken.
En toen bij het avonddonker de troepen terugkwamen, niet meer in slagorde, want die was bij het doorzoeken van de dorpen verloren gegaan, maar in kleine verspreide afdeelingen, vielen velen in de kuilen en braken hun beenen, de anderen gingen in paniek weer terug, vielen in een andere kuil. Sommigen trachtten hun makkers nog te helpen, heschen ze op en droegen ze weg, en kwamen weer in een andere kuil ten val.
| |
| |
In de voorsteden kwam het hier en daar nog tot een onbeteekenend gevecht met hen die gelukkig en toevallig geen kuilen waren tegengekomen, maar vaak maakten de soldaten gemeene zaak toen zij hoorden van de openluchtmaaltijd op de heuvel bij Los Thuyos.
Toen Tarabana terugkwam, vol zorg en ingewikkelde strategische denkbeelden, zag hij hier en daar de soldaten vredig tusschen de Indianen zitten. Escuatla legde hem in korte woorden de gevolgde tactiek uit. Tarabana vervloekte zichzelf: die visite bij den bisschop had toch wel de tijd gehad! Nu was Escuatla met de eer gaan strijken. Het was nog een rest van zijn clericaal verleden geweest; die afrekening met den bisschop had hij zeldzaam overschat. Wat was het nut ervan geweest? Wat plezier had hij ervan gehad?
Hij beweerde, dat een veldslag om de stad heen veel beter was geweest. Bloedvergieten kwam altijd een opstand ten goede. Na een zwaar gevecht voelde iedereen dat men niet meer terugkon. Nu het zoo gemakkelijk was gegaan, zou de zaak misschien in een paar dagen verloopen en de meesten met wat buit tevreden naar huis gaan.
Men lachte hem uit. Hij weigerde eerst bij het feestmaal aan te zitten. Er was wel wat beters te doen dan te banketteeren, de stemming onder de Indianen was nog niet vast, men moest werken, ze opwekken, het vuur van de opstand aanwakkeren, anders was het morgen gedoofd.
‘Ga je gang,’ zei Romero, mede namens de anderen. ‘Er zal wel een boutje voor je overblijven.’
Toen hij weg was overlegden ze of ze hem niet verder missen konden. Ieder had genoeg van zijn overdreven ijver, van zijn hatelijkheden, zelfs Escuatla, die ze toch het minst te duchten had. Maar hij had vele aanhangers ook door zijn nederige afkomst. Hij had goede invallen, zijn relheid hielp soms over de moeilijke momenten van stilstand en aarzeling heen.
Intusschen was het geheel donker geworden en de Indianen zaten in de tuinen tusschen de heesters, op de perken en tegen de hellingen. Laag brandden de kampvuren en de fakkels en enkele kaarsen. Sommigen hadden de meegebrachte kronen ontstoken. Dit gaf nog iets feestelijks aan het geheel, dat anders vrij triest was.
Zij aten een gerecht dat in groote hoeveelheden in de potten voor hen werd gekookt, chupé, een dikke soep van water, yuca, amaracha, bananen, aardappelen en tasajo. Het was ook hun dagelijksch gerecht, alleen de tasajo, het gedroogde vleesch, ontbrak er meestal in.
Daarbij werd dan chica gedronken. Hier en daar werd gebak en andere vreemde spijs, uit de magazijnen van de stad geroofd, rondgereikt. De meesten namen het niet, anderen proefden er even van, toch nieuwsgierig; sommigen, uit rooverplicht, aten groote quantums en waren spoedig daarop onwel. Ze konden beter repen taai vleesch gulzig verslinden dan die conserven en pudding verdragen.
| |
| |
Het gebeurde was hun eigenlijk nog niet duidelijk. Zij hadden de stad ingenomen, die op de grond was gebouwd waarover eens hun voorouders vóór de komst der blanken hadden geheerscht. Maar wat moesten ze met die stad aanvangen? Die stond er nog net 200 als gister. Met de grond gelijk maken ging niet, erin wonen wilden ze niet. En nu de onderdrukkers waren gevangen gezet of weggejaagd, konden zij er niet meer op de markt hun producten verkoopen.
Wat was nu eigenlijk de vooruitgang?
Woorden van den vidriero werden herhaald: dat zij een beter ras waren, betere goden hadden, dat hun kinderen een beter en vrijer leven zouden hebben, nooit meer bang hoefden te zijn van honger te sterven. Maar wat gaf hùn dat?
Toch stemde dit hen aangenaam en herhaalden ze dit voor zichzelf en enkelen begonnen er al een eentonig lied van te maken.
Tarabana, die in het donker blijvend tusschen hen doorging, hoorde dit met stijgend misnoegen. Niemand sprak over hem. Wisten zij dan niet van het vele dat hij had gedaan, dat hij eigenlijk de aanvoerder was. Zou hij niet over eenige tijd heelemaal worden afgezet en niets zijn geweest dan de wegbereider van den vidriero, dien hij meer en meer verachtte?
Deze deed anders niet de minste moeite de boventoon te krijgen. Hij hield ook nu geen vlammende rede. Hij kwam uit de open kamer naar voren naar de rand van de opgehoogde tuin en sprak eenvoudige woorden: dat nu de tijd gekomen was, dat zij vandaag hadden gezien dat zij veel, ja alles, konden als ze maar vertrouwen in zich zelf hadden, dat alles dan ook goed zou verloopen; de grond werd hun en de kinderen bleven vrij en er zou altijd voor allen genoeg zijn.
Hierop sprong Tarabana naast hem, drukte hem weg en hield een rede zooals hij dacht dat het moest. Hij sprak van groote daden en heldenmoed, van martelaarschap, het was de grootste omwenteling die ooit in de nieuwe wereld had plaats gehad.
De Indianen begrepen het niet en dachten eerst dat hij het over iets anders had, wat nog ging gebeuren. Want wat was dit geweest!
Toen hij had uitgesproken werd zwak gejuicht, enkelen riepen nog om den vidriero, heel enkelen om Escuatla, maar de kampvuren doofden uit, al het hout was gebruikt en moede, dicht opeen geschaard, gingen de Indianen slapen. Het kostte groote moeite er eenigen te vinden die op wacht wilden staan en van hen was het ook niet zeker of de ochtend hen nog wakend zou vinden. Maar vannacht zou er toch wel niets tegen hen worden ondernomen.
Neen, vannacht waren ze veilig en morgen nog - en dan?
(Slot volgt)
|
|