Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 47
(1937)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 81]
| |
afb. 1, gerard bilders, veluwsch landschap met grijze koe en liggenden herdersjongen
eigendom prof. dr. j.w. langelaan - baarn | |
[pagina 81]
| |
Gerard Bilders
| |
[pagina 82]
| |
wijlen Dr. J.J. Langelaan en Gerard's moeder, Luise Friederike Staudenmayer, geboren te Amsterdam 28 Mei 1822 als dochter van Johannes Staudenmayer, afkomstig uit Wurtemberg, vrijwillig koerier in het leger van Blücher, later rentmeester der goederen van den heer van Nellesteijn te Leersum en overleden te Amsterdam. Nog aanmerkelijk verheugender dan de op zich zelf zoo welkome verstrekking van deze biografische détails was de aan dezelfde bron te danken mededeeling, dat zich in het bezit der beide zoons van voornoemden Dr. J.J. Langelaan, t.w. Prof. Dr. J.W. Langelaan te Baarn en Ir. E.J. Langelaan te Amersfoort, nog verschillende werken van Gerard Bilders zouden bevinden, welke mededeeling weldra haar zoozeer gehoopte bevestiging vond. Reeds eerder, in het begin van 1935, had Mevrouw de Wed. Dr. A. Diepenbrock-de Jong van Beek en Donk, te Amsterdam, na kennisneming van het kort te voren verschenen stuk over Bilders, de vriendelijkheid, mij attent te maken op een landschapje in haar bezit. Het is een zomersch weidegezicht (h. 21, b. 30 cm) uit den eersten tijd van Gerard's buiten schilderen, hetgeen, behalve door de schildering, mede hierdoor vaststaat, dat wijlen de moeder der eigenares, Mevrouw de Jong van Beek en Donk - Gravin van Nahuys, dit schilderstukje omstreeks 1858 in Wolfhezen van den schilder zelf of van diens vader, met wien hare ouders in connectie stonden, heeft gekregen. Het is van een bij Gerard veel voorkomende compositie, ongeteekend, maar ontwijfelbaar van zijn hand, kenbaar, onder meer, aan de gedetailleerde behandeling van den voorgrond. De avondzon verlicht den einder en witte wolken tegen een blauwe lucht; een koe staat in een plas bij een grooten, schaduwgevenden wilgenboom; rechts nog een staand en links een liggend koetje, waarachter, in halfschaduwtoon, een grootendeels onder boomen verscholen boerderij; aan beide zijden eenige grazende koeien bij wilgenboschjes en rechts een lange wilgenrij; links van de boomen der boerenwoning een open plek, waardoor een atmosferisch licht valt. Uit geheel denzelfden tijd is een mij kort daarna vertoond, ongeveer even groot schilderijtje (h. 25, b. 33 cm, get. r.o.: ‘A.G. Bilders f. '57’), thans eigendom van den Heer A. Smedes te Brussel (aan diens grootmoeder van moederszijde, destijds Mej. A.S. Arendts, door den schilder uit vriendschap ten geschenke gegeven). Al getuigt het nog op verre na niet van de kunde, de gevoeligheid en rijpheid, die de schilder eenige jaren later in zoo hoogen graad bereikte, toch baart het verwondering om hetgeen hij blijkbaar reeds toen, in den zomer na zijn eerste Haagsche schilderlessen, te geven vermocht. Ook hier een weide met wilgen en koeien, waarvan er twee, een bruine en een witte, zich, nabij een waterplas, op den middenvoorgrond bevinden; een hooge, zachtblauwe lucht is voor een groot deel bedekt door grijze en witte wolken. Van gansch anderen aard en ook van breeder allure zijn de stukken, die | |
[pagina 83]
| |
eigendom zijn van de beide heeren Langelaan. Bij den genoemden oudhoogleeraar vond ik vooreerst een wel zeer opmerkelijk doek (h. 69, b. 57 cm, ongesigneerd), dat, volgens diens mededeeling, Gerard's laatste werk zoude zijn en, evenals de na te melden andere, hem en zijn broeder toebehoorende werken, uit het bezit van Gerard's, in 1916 ongehuwd te Loosdrecht overleden, zuster Cornelia Elisabeth in dat van haar nicht Mevr. Wed. Dr. J.J. Langelaan was overgegaan (afb. 1). Het is een Veluwsch plekje op een zomer-namiddag. Langs den kant van een van onder boomen te voorschijn komende sloot loopt een parelgrijze koe te grazen, terwijl, rechts terzijde, een van achteren geziene jongen met een breedgeranden stroohoed op, voorover in het gras liggend, de wacht houdt. Aan den overkant der sloot hangt welig uitgeschoten groen van lage struiken over het water heen; daarachter overhuift hooger geboomte, waaruit een grillig gegroeide zilverberk naar voren licht, met vol, overvloedig zomerloof een houten hut. Een landschap in een interessant scala van licht en kleur met sterke accenten tegenover teere nuanceeringen. Boeiend is het sterk tintelend witgrijs van de over kop en hals helbeschenen koe, fijn en kundig neergezet tegen de omringende lichte tonen van den voorgrond rechts, terwijl dit lichtende accent ook gemakkelijk nog den lichten zilvertoon van den berkenstam domineert. En hoe goed gedaan, hoe juist geplaatst, hoe picturaal van werking is ook de liggende herdersjongen, hoe mooi de strookleur van den hoed, de donkere boerenkiel en de wat lichtere broek in voorschreven kleuromgeving; hoe knap is zijn halfliggende houding uitgedrukt, terwijl hij, op de armen steunend en met een boomtak in de niet-zichtbare hand, over het veld tuurt. Boven en achter heel dit tonenspel van groenen en grijzen een sterk-blauwe lucht met witte wolken in de verte. Een zeer impressionistisch geschilderde studie (linnen, op hout geplakt, h. 26,5, b. 37 cm, get. l.o.: A.G. Bilders) herinnert ons aan Gerard's vroeger vermelde Zwitsersche reizen (1858 en '61). Een kaal begroeid, rotsachtig terrein, met hier en daar blootkomende blokken en klompen, ligt, eenzaam en verlaten, onder een lichte, gelig-rose vóóravond-lucht, éven zachtblauwend in den linkerhoek. Het ten ondergang neigende zonlicht reflecteert op een langgerekte, zware wolkbank, dicht boven den einder (afb. 5). Voorts bezit Prof. Langelaan twee uitnemende potloodteekeningen, nl. van een naar links gewende (h. 11,5, b. 17,5 cm) en een van voren geziene koe (h. 11,5, b. 15,5 cm), beide in liggende houding; met een andere dan des schilders hand zijn beide teekeningen gemerkt: ‘fecit G. Bilders’. Van niet minder beteekenis, óók wat de kwaliteit betreft, is voorzeker het aandeel van den heer Langelaan te Amersfoort in het oeuvre van zijn begaafden achterneef. Twee der hem toebehoorende schilderstukken sluiten zich in ieder opzicht bij de zooeven behandelde studie aan. Het eerste (h. 21,5, b. 35,5 cm, later met een vreemde hand gemerkt l.o.: ‘Atelier | |
[pagina 84]
| |
A.G. Bilders’) is een studie van een hooge, rotsachtige bergweide in de omgeving van Lausanne met een aantal groote, zware rotsblokken, overal verspreid, die, met een kostelijke fijnheid van nuanceering in de kleur en het sterk-levende licht en in een prachtige toonverhouding tot het gevarieerde weidegroen van den voorgrond, met groote zekerheid en durf geschilderd zijn (afb. 6). Het terrein loopt op het tweede plan van rechts naar links diagonaalwijze omhoog en vormt, met den rechts steil stijgenden rotswand een hoek, die een helderblauwe lucht insluit, waartegen lichte, witte wolken drijven. Het tweede tot deze groep van rotsachtige landschappen behoorende stuk van Ir. Langelaan ontleende de schilder aan zijn ons reeds bekende verblijf te St. Ange. Deze schilderij (h. 28, b. 43 cm, r.o. met een andere hand, waarschijnlijk die van den ouden Bilders, later gemerkt: ‘Atelier A.G. Bilders’, terwijl achterop de aanteekening: ‘St. Ange, Zwitserland’ is gesteld) is het meest evidente werk van Gerard's hand, dat men zich maar zou kunnen denken (afb. 7). Ook hier weer is het gegeven hoogst eenvoudig: een eenzaam bergterrein met een groep saamgeklompte rotsblokken en een menigte losse, verspreide blokken op den voorgrond, waarachter, op het tweede plan, een zomersch-groen bosch. Maar tot welk een ware symfonie van grijze tonen, tot welk een meesterlijk proefstuk van hartstochtelijke en tegelijk zeldzaam beschaafde schildering werd dit gegeven opgevoerd! Zijn voorliefde voor een alles-beheerschende, gekleurd-grijze tonaliteit heeft Gerard hier, met blijkbaren schilderswellust, maar toch met onfeilbaar zelfbedwang botgevierd in de wonderfijne kleur-nuanceering dier harde rotsblokken, der groots geziene, harmonisch-grauwe lucht met de machtige wolkgevaarten, ja zelfs van het groen der boomen. Het derde schilderstuk uit deze collectie (afb. 9) heeft een gansch ander, heel wat simpeler en vrediger onderwerp: een echt Hollandsch weideplekje (h. 21,5, b. 35,5 cm, r.o. get.: A.G. Bilders). Zijn kracht toont, ook in deze studie, de kunstenaar weer in de verfijnde toonverscheidenheden van het groen van gras en lange biezen en van het geel van riet om een plas in de weide en tevens in de uitdrukking der intimiteit van zulk een bescheiden, landelijk hoekje. Een groote verrassing was het, bij dezen bloedverwant van onzen schilder een portefeuille met een vijftigtal losse potloodteekeningen van zijn hand aan te treffen, alle, op slechts enkele uitzonderingen na, koeien en schapen voorstellende en meerendeels gedateerd hetzij: ‘Oosterbeek '57’, hetzij: ‘'s Hage '57’, een enkele gedateerd 1855 of ‘Oosterbeek 1855’, en één (een boerderij) gemerkt: ‘Soeterwoude’, dus vermoedelijk in 1859, tijdens zijn, hem door Kneppelhout voorgeschreven, verblijf te Leiden en in de buurt van Leiderdorp ontstaan. Deze teekeningen vormen een waardevolle verrijking van Gerard's tot nu toe nog zoo schaars bekende oeuvre, zoowel om de genotvolle, sterke expressie, in die bladen neergelegd, als om de kennis, | |
[pagina XV]
| |
afb. 2, portret van gerard bilders, naar een photo;
afb.3, portret van een jonge vrouw, potloodteekening, rijksprentenkabinet - amsterdam;
afb. 4, zeven dierstudies, pen- en potloodteekeningen, - eigendom ir. j.l. schouten - delft
| |
[pagina XVI]
| |
afb. 5, landschap in zwitserland of savoye eigendom prof. dr. j.w. langelaan - baarn
afb. 6, landschap bij lausanne, eigendom ir. e.j. langelaan - amessfoort
| |
[pagina 85]
| |
die zij ons verschaffen omtrent zijn teekenwijze en zijn onuitputtelijkgeduldige, liefdevol-verdiepte studie van de natuur, van het beest in rust en in beweging en in zijn daarbij steeds wisselende houdingen en standen. Van de groote vaardigheid en trefzekerheid, die Gerard zich hierbij eigen maakte, heeft hij bij de stoffage van zijn schilderijen groot nut gehad en dikwijls bewijzen gegeven, die aan de beste oud-Hollandsche veeschilders herinneren, zonder ook maar het geringste in te boeten van zijn persoonlijk sentiment en zijn persoonlijke visie. Dank zij de hoog te waardeeren, vrijgevige schenking van den Heer en Mevrouw E.J. Langelaan-Stoop bevinden deze vijftig teekeningen zich sedert eenigen tijd voor de eene helft in 's Rijks Prentenkabinet, voor de andere in het stedelijk Museum Fodor, beide te Amsterdam. Tot dit vijftigtal behoort ook het thans in eerstgenoemd museum berustende, geteekende portret van een zittende dame, waaronder met inkt geschreven: ‘Leyden, February’, waarvan, bij gebreke van voldoende vergelijkingsmateriaal, niet met zekerheid kon worden vastgesteld, doch op grond van dezelfde herkomst als die der overige teekeningen, met welke zij steeds in dezelfde portefeuille bewaard werd, met een groote mate van waarschijnlijkheid, zij het dan niet zonder reserve, mag worden aangenomen, dat zij van Gerard's hand is, zooals ten aanzien van die andere teekeningen wél vaststaat (afb. 3). Het portret stelt voor een nog jonge vrouw, gekleed in een omvangrijk, statieus crinolinetoilet, dat hals en armen onbedekt laat, en gezeten in een stoel met hoogen rug; de fijn gevormde handen zijn, naar de in dien tijd voor damesportretten zoo gebruikelijke pose, bij de polsen over elkaar gelegd; het hoofd nijgt, als in gepeinzen, rechts naar omlaag. Vooral de japon, en in het bizonder de wijde rok, is gedaan met een vaardigsnelle, luchtige schetsmatigheid, niet zonder enkele sterkere accenten, die oog toonen voor de teekenachtigheid van strooken en plooien. In den rechterbovenhoek van dit blad ziet men nog een vluchtig, maar expressief profielkrabbeltje van een vrouw, eveneens in décolleté met korte mouwtjes. In verband met deze portretteekening, waarbij men geneigd is, aan de echtgenoote van den aanvankelijk in Leiden wonenden J. Kneppelhout, Mevrouw Kneppelhout-van Braam, te denken, is wel heel merkwaardig, dat wijlen Jhr. Dr. W.A. Beelaerts van Blokland met zijn bekende voorkomendheid mij een foto verschafte van een zich destijds in zijn buitenhuis ‘Transvalia’ te Oosterbeek bevindende potlood-teekening, eveneens naar een zittende dame, in welke portret-teekening hij, volgens zijn mededeeling, ondanks ontbrekende signatuur of zekerheid van anderen aard, meermalen een werk van Gerard Bilders vermoed had, zonder zich in het minst aan een positieve toeschrijving te willen wagen. Zij was, volgens dezelfde mededeeling, afkomstig uit den boedel van zijn oudoom, den Heer J. Kneppelhout voornoemd, Gerard's beschermer, doch stelde in elk geval niet diens echtgenoote voor. Het portretje, l.o. gedateerd: 31. 8. 55, | |
[pagina 86]
| |
vertoont in den rechter-bovenhoek, in eenigszins kinderlijke, aarzelende letters, de woorden: ‘20 Mei zenden’. Was het soms tot attentie op een verjaardag bestemd? Stelt het misschien Gerard's moeder voor? Het zachte en lijdelijke in den oogopslag zou, naar hetgeen hij na haar overlijden over haar schrijft, tot deze laatste, trouwens slechts gissende, vraag wel aanleiding kunnen geven. Als teekenwerk is dit portretje zeker vroeger, immers zwakker en aarzelender, gedaan dan dat uit de collectie E.J. Langelaan, thans in het Prentenkabinet. Eenige overeenkomst in teekenwijze of onderschrift of eenig ander aanknoopingspunt tusschen beide portretten is niet te constateeren en ander vergelijkingsmateriaal - behalve de hiervoor nauwelijks in aanmerking komende schetsen van koeien, schapen, enz. - is er niet, dan alleen de zéér enkele zich onder het voormelde vijftigtal uit de collectie E.J. Langelaan bevindende figuurteekeningen, zooals: een man in oud-Hollandsche kleederdracht (op het andere blad van het dubbele vel, dat de ‘Zittende dame’ bevat), een op den grond zittende boer met een geit, een boer alleen, een krabbel van een dravenden huzaar te paard en een troepje lanciers, eenige muzikanten in fantastische kleeding. Maar ook vergelijking met deze teekeningen en schetsjes leidt niet tot nadere bevestiging van de op gronden van herkomst, als gezegd, wel, zij het onder voorbehoud, aannemelijke toeschrijving aan Gerard Bilders van de ‘Zittende Dame’ in het Prentenkabinet, en wellicht ook van die in de verzameling van wijlen Jhr. Dr. Beelaerts van Blokland. Een broeder van laatstgenoemde, Jhr. Mr. F. Beelaerts van Blokland te 's-Gravenhage, is eigenaar van een zeer bekoorlijk landschap (h. 21,5, b. 31 cm, l.o. get.: A.G. Bilders), afkomstig uit de nalatenschap van Mevrouw de Wed. Kneppelhout van Sterkenburg-Drabbe, overleden te Doorn in 1907, tweede echtgenoote van J. Kneppelhout's broeder, Mr. K.J.F.C. Kneppelhout van Sterkenburg. Vrij zeker geeft dit landschap (afb. 14) links het uitzicht op de hoogte en het groen geboomte van den Duno en de Westerbouwing bij Oosterbeek te zien en rechts daarvan op de uiterwaarden van den Rijn. In het midden een helder, doorschijnend watertje, waarin en waarbij zes staande en liggende koeien en nog enkele andere, hier en daar verspreid. Met groote fijnheid zijn planten en grasjes bij het water en de prachtige weerspiegelingen geschilderd. De linkerhoek van den voorgrond wordt gevuld door een groep wilgen, waaronder een oude, knoestige met hoogen en vollen bladerdos van een heerlijk, fijn-zilverig groen. Uit het wilgenboschje steken zachte pluimen en takjes; het gras op den grond is van een frisch, sappig groen, pittig contrasteerend met de omgevende grijze tonen. Van den hoogen, teer-blauwen hemel, met zachtgelig-verlichte wolken en wolkjes, vloeit het zich fijn verdeelende en verspreidende zonlicht naar den lagen horizon van het ruime, verre weidenverschiet en verglijdt streelend over de witte, grijze en bruingrijze koeienruggen. Hoogst waarschijnlijk is | |
[pagina 87]
| |
dit het landschap, dat door Mevrouw Kneppelhout van Sterkenburg, blijkens den catalogus, werd ingezonden op de in 1891 in Arti gehouden tentoonstelling van werken van J.W. en A.G. Bilders. Den Heer J.H. de Bois, kunsthandelaar te Haarlem, dank ik de welwillende overbrenging van een hem door een belangstellenden lezer van zijn journalistieke kunstbeschouwingen gedane mededeeling, dat er verscheidene werken van Gerard Bilders aanwezig waren in de verzamelingen van den Heer Ir. J.L. Schouten, den leider der bekende ateliers voor glas in lood te Delft. Inderdaad vond ik, tot mijn niet geringe verheuging, in dezen fijnen en ervaren kunstkenner en ijverigen verzamelaar van zoo velerlei schoonheid niet alleen een enthousiast vereerder van Gerard Bilders' schildergaven, maar ook den gelukkigen bezitter van een viertal zeer belangrijke olieverfstudies en een groot aantal bizonder knappe en interessante studieteekeningen van diens hand. De vier studies zijn ware meesterproeven van picturaal kunnen. Het geheel van terzijde bestudeerde, naar links gewende geitje (op bruin karton, h. 25, b. 32 cm, l.o. get.: A.G. Bilders) is met verteederde aandacht bezien (afb. 10). Geschilderd in een hellen lichtscheut, die het in alle fijnheden van de witte, stugharige huid, met de daarvan zoo delicaat afstekende zwarte plekken, het korte, weerbarstige staartje en de stevige, strakke pootjes, alles tegen een niet meer dan aangeduiden groenen achtergrond, staat het voor ons als een stuk teeder, ons intiem-vertrouwd dierenleven, eenigszins zóó als, zij 't ook in anderen stemmingstoonaard en in andere schilderwijze, later Mankes dit verstond. Opmerkelijk voor Gerard's gerijpte, vlug-werkende techniek in deze studie is, dat de kop niet eens geheel is afgeschilderd, maar niettemin in vorm en houding volledig is gesuggereerd. Een tweede studie (eveneens op bruin karton, h. 24,5, b. 32 cm, l.o. get.: A.G. Bilders) is gedaan naar een roodbruin kalf met witte voeten of ‘sokken’ op een slechts zeer schetsmatig aangegeven weide met een vagen boschrand als achtergrond. Tegen het zachte groen van wei en bosch en tegen het Mauve-achtig teer blauw van de lucht daarboven staat, donker, onovertroffen van vormgeving en kopexpressie, het jong-krachtige dier, donkerder nog in zijn roodbruine kleur, bijna zwart zelfs schijnend, doordat het van het licht áf geschilderd is. De derde studie, van een, evenals de vorige, van terzijde geziene, naar links gerichte koe (op bruin karton, h. 26, b. 35 cm, r.o. get.: A.G. Bilders), levert wederom een bewijs van Gerard's vroegtijdig verkregen perfectie in zijn met zooveel voorliefde van het begin af gekozen en met zoo taaie volharding beoefende genre (afb. 8). Het is een hoog opgevoerde en volmaakt afgewerkte studie van een rijk-bruine, over kop, schoften en pooten witgevlekte koe op den midden-voorgrond van een weide, waardoor een lichtend-beschenen paadje, evenwijdig met den voorgrond, loopt; geheel links verheft zich een stuk boschrand. Een hooge, héel zachtblauwe lucht overwelft het geheel. De | |
[pagina 88]
| |
bizondere kwaliteit van dit stuk ligt in de virtuose kunde, waarmede technische moeilijkheden spelenderwijs zijn overwonnen, in het volkomen gemak, waarmede niet alleen donkere tegen lichte partijen, maar óók zelfs lichte tegen lichte, donkere tegen donkere tonen werden geplaatst en met de grootste gevoeligheid en zuiverheid van elkaar werden onderscheiden in al hun finesses van toonverschil. De vierde veestudie van Gerard Bilders, in de collectie-Schouten aanwezig (br. karton, h. 26, b. 41 cm, r.o. get.: A.G. Bilders), is een van grooten ernst blijk gevende, gecombineerde houding-studie van twee naar links en twee naar rechts gewende koeien. De verschillende teekeningen van den heer Schouten zijn gevat in vijf encadrementen. Het zich daaronder bevindende blad met schapen en geiten in allerlei standen, met potlood gedaan en onderaan gedateerd: ‘'s Gravenhage '57’, terwijl door een andere hand werd bijgeschreven: ‘Atelier A.G. Bilders’, is de eenige gedateerde van deze teekenstudies. Van twee afzonderlijke, op één karton opgezette potlood-teekeningen (ieder met het onderschrift: ‘Atelier A.G. Bilders’), beide gedaan met feillooze kennis en zekerheid en met een levendigheid, die alleen door een sterk-bewogen aanschouwen kon worden ingeblazen, stelt de eene voor een zielig, versleten paard met moede-neerhangend hoofd, de andere een liggenden bok met speurend-geheven kop (afb. 11-12). Van gelijk onderschrift als het zooeven vermelde is een blad voorzien, dat de steeds wisselende, zeer verschillende standen van geiten met potlood weergeeft, alsook een blad met een groot aantal meesterlijke zwartkrijtkrabbels van schapen, die eveneens in hun voortdurend bewegelijk gaan en staan door het scherp lettend oog en de rap noteerende hand des schilders gevolgd werden (afb. 13). Ten vijfde noemen we een wit karton met zeven daarop gezette teekeningen, waarvan drie met de pen en vier met potlood gedaan, alle op geelwit papier (van geheel dezelfde kleur als dat van de boven besproken ‘Zittende dame’ in het Prentenkabinet) en alle afzonderlijk rechts-onder geteekend: A.G. Bilders (afb. 4). De in het midden gezette teekening geeft een groote liggende koe van achteren te zien, naar rechts gewend, de in den linker bovenhoek geplaatste een zittende koe; de overige stellen schapen voor. De uitdrukking der koppen is telkens treffend van typeering, het modelé der verschillende dieren in het verloop der lichaamsvlakken, in de spanning hier, de ruimheid en slapheid dáár van een huid, in de teekening der spieren, hoogst gevoelig. Het is alles, zonder uitzondering of inzinking, onverbeterlijk neergezet, van leven bezield, van momentane, gretige waarneming doordrongen en geeft een even sterk getuigenis van Gerard's nauwgezetten, zich niets sparenden en alles aankunnenden studiezin als van zijn warme liefde voor de natuur. | |
[pagina XVII]
| |
afd. 7, rotsachtig landschap bij st. ange eigendom ir. e.j. langelaan - amersfoort
afb. 8, studie van een witgevlekte koe eigendom ir. j.l. schouten - delft
| |
[pagina XVIII]
| |
afb. 9, hollandsch weitje, eigendom ir. e.j. langelaan - amersfoort
afb. 10, studie van een geit, eigendom ir. j.l. schouten - delft
| |
[pagina 89]
| |
Aan bovenstaande opsomming moet nog het volgende worden toegevoegd: Ingevolge de vriendelijke aanwijzing, mij verstrekt door Mejuffrouw J.C. Hacke te Nieuw-Loosdrecht - wier ouders, gelijk bekend is, met verscheidene schilders van hun tijd, onder wie Bosboom en de oude Bilders, zeer bevriend waren - vond ik bij den heer A. Doets aldaar de hem door Mejuffrouw C.E. Bilders, Gerard's bovengenoemde zuster, omstreeks 1912 ten geschenke gegeven kopie (h. 62,5, b. 48 cm, ongeteekend en ongedateerd), welke de jonge kunstenaar, tijdens zijn Haagschen studietijd, op het Mauritshuis in het begin van 1857, blijkens een reeds vroeger door mij vermelden brief (jaarg. 1935, blz. 77), van ‘den koeijenkop op den Potter’ naar de origineele grootte schilderde, een ‘rooden witkop’, zooals de heer Doets hem met kennis van zaken noemde. Voorts schonk Prof. Dr. W. Martin mij zeer welwillend een in zijn bezit zijnd exemplaar van een uit de reproductie-verzameling van wijlen den heer J.D. Kruseman te 's-Gravenhage afkomstige lithographie van A.C. Nunnink (drukkerij Mieling) naar een weidelandschap met een water, een troep, grootendeels liggende, schapen en eenige eenden op den voorgrond en meer naar achteren, ter linker zijde, een windmolen temidden van een langgestrekte groep boomen, terwijl rechts, nabij den horizon, eenige grazende koeien zich bevinden, - een schilderij, behoorende tot het waarschijnlijk vrij groote aantal, dat mij nog verborgen bleef. De litho maakt deel uit van de illustratie van den jaargang 1866 der ‘Kunstkronyk’. Het aldaar op blz. 8 voorkomende bijschrift prijst in den schilder ‘een fijn gevoel voor natuurwaarheid, studie en een gelukkige gave van uitvoering’. De opneming van die illustratie in het toenmaals veel gelezen en gezaghebbende tijdschrift bewijst wel, dat Gerard Bilders toen onder ingewijden althans een zekere bekendheid en reputatie had. Aan het slot van mijn vorig artikel vermeldde ik hiervan, maar vooral van de eerst later voor zijn verdiensten ontwaakte waardeering, reeds enkele uitingen. Hier mag nog worden bijgevoegd, dat Carel Vosmaer in zijn werk ‘Onze hedendaagsche schilders’, aan het slot van zijn beschouwing over J.W. Bilders, van zijn zoon Gerard zegt, dat deze ‘voor het schilderen van landschap en vee een groot talent bezat en daarbij eenen merkwaardigen aanleg tot de letterkunde’ en dat zijn brieven ‘vol geest en opmerkingsgave’ waren.
Tegenover de vruchteloosheid van zoovele door mij ingestelde pogingen beteekende het een onverwacht geluk, toen Mevrouw Langelaan-Stoop mij, na mijn bezichtiging van Gerard's schilderijen en teekeningen, als toppunt van alle verrassingen zijn hierbij voor het eerst afgebeelde en, men kan veilig zeggen, nog geheel onbekende foto-portret, eigendom van zijn nicht Mejuffrouw C.F.S. Calmeijer te Amsterdam, vertoonde (afb. 2). Het geeft ons den schilder te zien als het type van den romantischen jongeling van dien | |
[pagina 90]
| |
tijd: slank en tenger, met lichte, uiterst gevoelige, bijna kinderlijke oogen, die voor indrukken wijd en willig openstaan, een beschaafden, zachtmoedigen mond, zwaar blond haar en een kort, dun baardje, - juist, zooals men, zonder ook nog maar iets van zijn uiterlijk te weten, zich hem onwillekeurig steeds had voorgesteld, nl. ook uitwendig geheel als den geestverwant van een Jan de Graan, een Jacques Perk, met wier fysieke en psychische constitutie de zijne, zooals wij vroeger zagenGa naar voetnoot1), een zoo opvallende overeenkomst had. Dat Busken Huet in zijn ‘Litterarische Fantasiën en Kritieken’ (dl. XXII, blz. 84) het leven, de kwaal en het uiterlijk van De Graan vergelijkt met die van den dichter Keats, moge in dit verband, als een kleine verlenging van deze romantische lijn, terloops worden opgemerkt. De reeks der mij tot dusverre bekend geworden werken van Gerard Bilders bepaalt zich, helaas, nog slechts tot de in dit en mijn vorig artikel behandelde. Zij zijn, gelijk wij vroeger zagen, de oogst van een intens en geestelijk-rijk, maar ook veelszins zwaar en moeilijk leven, dat zich voortsleepte onder den druk niet alleen van een hevigen, slechts tijdelijk en gedeeltelijk verlichten, strijd om het bestaan, maar ook van een groote, vaak benauwende eenzaamheid, een uiterst zwakke gezondheiden daaruit gevolgde ernstige, steeds dreigender ziekte, een leven, waarin, en misschien ook wel waardoor, des schilders aangeboren gevoeligheid en ontvankelijkheid voor den ‘adem der natuur’ - waarnaar ook de oude Roelofs, volgens zijn getuigenis en op zijn eigen wijze, niet moede werd te speuren - zich tot zoo hoogen graad kon verfijnen. Uit het geheel van zijn tot op dit oogenblik bekende, nog immer zeer beperkte oeuvre blijkt wel overtuigend, dat Gerard Bilders behoorde tot den betrekkelijk engen kring dier meest bevoorrechte onder onze vaderlandsche landschapschilders van vroeger en later tijd, wier diepste wezen in de aanschouwde natuur telkens volledig kon opgaan en wier kunst, steunende op de basis van groote technische begaafdheid (Chr. Kramm spreekt in zijn bekende werk zelfs van Gerard's ‘weêrgâloos talent’), van die onverbrekelijke eenheid geheel is doordrongen en dáárdoor ons zoo vermag te boeien. Zijn coloristische gaven en algeheelen picturalen aanleg, waarin hij zijn tijd zoo verre vooruit was, beseft men eerst volkomen, als men in gedachten naast een weidestuk van zijn hand er bijvoorbeeld een van den toen en later veel algemeener bekenden en gevierden veeschilder Pieter Stortenbeker, Gerard's tijdgenoot, stelt. Hoe onduldbaar hard en ongevoelig wordt dan opéens zelfs diens verdienstelijkste werk; hoe vreemd blijft daaraan de fijnheid van kleur, de adel van toon, door Gerard zoo hartstochtelijk en smartelijk gezocht en ook zoo vaak bereikt. Studie en stemming zijn in Gerard's beste werk versmolten; zij zijn er de essentieele en harmonische, tegen elkaar opwegende bestanddeelen van. | |
[pagina 91]
| |
Omtrent beide vonden wij in de vele reeds door mij gegeven citaten uit zijn brieven aan Kneppelhout opmerkelijke mededeelingen. Van zijn stemmingsgedachten bevat zijn Dagboek wellicht een nog meer rechtstreekschen en onvertroebelden neerslag. Hier toch was het niet, zooals vaak bij de brieven, eenigerlei aanleiding van uitwendigen aard of van zakelijk belang, doch slechts de innerlijke noodwendigheid, om zich uit te spreken, die tot schrijven noopte. Enkele van deze ontboezemingen mogen hier plaats vinden: 1860. - 6 Maart. ‘Ik moet op eene expeditie uit, een schilderijtje zoeken te verschaggelen’ [= verschacheren] ‘voor verw. Tot zelfs mijne materialen zijn op, en ik heb heden tenminste dezen troost, dat, indien iemand mij lui mogt vinden, ik hem zou kunnen antwoorden: “Vriend, ik heb geen verw!”.... Nieuwsgierig, hoe het met mijne expeditie zal afloopen’ [blijkbaar bij een kunsthandelaar]. - ‘Mislukt! Niet uitvoerig genoeg, bovendien nog zeventig stuks in voorraad.... Uitvoerigheid! Plaag van alle schilders, wreede vervolgster, wapen der liefhebbers, om zich tegen de kunstenaars te verdedigen, verontschuldiging, om niet te koopen, épiciersvereischte, verwenschte streepjesmanier, wanneer zal uw gehate rijk eindigen? Ik begin de waarde van het geld te leer en begrijpen en wat er uit een rijksdaalder te halen valt, nu ik ondervind, hoe zwaar het is, er [een] meester te worden....
Een communist is somtijds een goed man, bij een uitgehongerd artiste vergeleken. De communist.... wil deelen en alle goederen gemeen hebben. Ik evenwel wil de zaken zoodanig omkeeren, dat ik in de easy chair kom te zitten en mijn havana na 't eten rook; of anderen mijn matten stoel en mijn stinkstokken of in het geheel niets ten deel vallen, is mij onverschillig.... Poëzij! Schoon woord, schoone toon, die in het leven klinkt! Ik heb een tijd gehad, dat ik dacht: alles is schoon.... in alle oogenblikken bloeit ons de bloem, die poëzij heet. Hersenschim!.... Illusie te hebben met betrekking tot eene schilderij. Best! Als men bezig is, er eene aan te leggen. Hier deze kleur, ginder die toon, dan deze lijn, zulk een vorm,.... effect en harmonie, en vernist en in eene lijst.... Eer, naam, vermaardheid, ze staan in de verte en lagchen u toe. Maar de kunstkooper? - ‘Niet uitvoerig genoeg. Evenwel niet geheel zonder talent..... onverkoopbaar’. - Weg is de illusie; de boterpot.... ledig.... quelle poésie!’ 8 Maart. ‘O Arti, gezegende ankerplaats, waar men binnen zeilt met al zijne verveling en ze zoekt kwijt te worden, door ze anderen aan te pooten.... waar men komt met een droge lever, om er met een natte van te scheiden.... Ik heb altijd de meeste sympathie voor die schilderij van mij, welke anderen het minste bevalt. Ze maakt mij den indruk van een verstooteling en neemt romantisch-interessante hoedanigheden aan....’ | |
[pagina 92]
| |
9 Maart. ‘Morgen komt een fransch heer, die schilderijen koopt. Spoedig eiwit en aanklampen!.... Slapelooze nacht....’ 10 Maart. ‘Mijn eerste voornemen was, ongehoord vroeg op te staan en te zorgen voor schoone handen en eiwit. Met eiwit uitgehaald, glimt de prullenboel vrij goed; zoo niet, heeft men toch nog de groote ressource, eenige beroerde kleuren aan het inschieten te wijten.... hoe meer ik ervoor krijgen kan, hoe beter het is.... ik overzag de toekomst en meende kwitanties vrolijk in den zonnigen hemel van eenige onbezorgde weken te zien fladderen. Ik zag ook eenige “manillas pointus” en de verwonderde gezigten mijner vrienden’.... .... Groote vernuften en épiciers brengen 't het verst.... Uitdrukking, compositie, diepe of schoone opvatting wordt niet gevraagd, maar keukenschilderijen, ten volle waard, te worden in ruil gegeven voor groene erwten en andere grutterswaren.... 's Avonds. - En de fransche heer kwam, en de fransche heer zag, en de fransche heer prees en laakte, doch kocht niet.... Toen het heerschap vertrokken was, vond ik mijne producten nog tienmaal slechter dan te voren.... 13 Maart. Gisteren ben ik aan mijne schilderij met schapen begonnen en tracht er, zooveel mogelijk, de gewenschte en verwenschte uitvoerigheid aan te geven, hetgeen dan ook maakt, dat ik met de tong uit den bek heb geschilderd.... er is als een stalen veer in mij, die mij elk oogenblik doet opspringen als een pierlala....
15 Maart. Ik heb goede muziek gehoord. Nog altijd ben ik in onzekerheid, welke der schoone kunsten.... den diepsten indruk maakt op het gemoed. Telkens, als ik goede muziek heb gehoord, ben ik geneigd te meenen, dat zij het sterkst aanspreekt..... Violen, o, het is alsof ze eene stem hebben ontvangen, om te klagen, te lagchen, te spreken van vroomheid, liefde of lust! Er zijn tonen van ruischende dennenbosschen in. Dennenbosschen! ik verlang naar u!.... 18 Maart. Ik ben op het Museum van der Hoop geweest, waar men voor eene week lang wanhoop kan opdoen. In al die schilderijen ziet men iederen schilder in zijn leven en denken.... 22 Maart. Ik heb den ganschen dag alles rood gezien, tengevolge van een rood dak, hetwelk ik heb trachten te schilderen en waarin ik veel cadmium, vermillioen en chromaatgeel heb gebruikt. Ondanks het rijkelijk gebruik dier schoone kleuren, is het mij niet mogen gelukken.... Eene compositie, die er niet de pretenties, maar toch de deugden van heeft, is mijn vraagstuk.... 23 Maart. Ik heb een zaak gedaan van f 10.... Het heeft mij ernstig doen besluiten, ieder klein plankje van dien aard af te maken en het als een tientje in wording te beschouwen.... | |
[pagina XIX]
| |
afb. 11-12, twee potloodteekeningen, studies van een oud paard en een liggenden bok
afb. 13, zwart krijt studies van schapen, eigendom ir. j.l. schouten - delft
| |
[pagina XX]
| |
afb. 14, landschap met koeien bij de westerbouwing eigendom jhr. mr. f. beelaerts van blokland
| |
[pagina 93]
| |
Aanleggen is pleizierig genoeg;.... afmaken.... veredelen, voltooijen, is moeijelijker. Het schetsachtige heeft zeker zijne verdiensten, maar het voltooide staat er toch boven.... 24 Maart. .... Ruysdael.... de ware man der poëzij, de heusche dichter. Daar is eene wereld van droevige, ernstige, schoone gedachten in zijne schilderijen.... Ik zie hem dwalen, in zich zelven gekeerd, het hart geopend voor de schoonheden der natuur, in overeenstemming met zijn gemoed, aan de oevers van dien donkeren, graauwen stroom.... 26 Maart. Heden een dag vol ellende. Slecht geschilderd en dubbel slecht, omdat ik nog verder heb verknoeid wat reeds slecht was.... Ik ben van het spoor. Ik weet niet, wat ik wil en zoek; iets, dat ik niet ken. Dwalen, onrustig zijn en niet kunnen zitten!.... 28 Maart. Wat drukt het weer mij neêr! In Maart heeft niets genoegen dan de katten, en met hoeveel bitter gaat nog diè vreugde gepaard!.... 31 Maart. Als ik eens wilde willen!.... Eene der eerste studiën en oefeningen moest wezen, wil te verkrijgen. Wil, hoogste inspanning van alle intellectueele krachten.... volharding.... moed.... Willen is voorál: doen.... 14 Mei. Nieuwe vriendschap is eene schoone zaak. Men kan zich aan een nieuwen vriend nog geheel geven als iets nieuws.... En juist omdat iedereen zoo gaarne wat moois van zichzelven laat zien, zoo gaarne over zichzelven praat en zijne meeningen aan den man brengt, is een nieuw vriend een heerlijke bak, om al dien prulleboel in uit te gooijen.... ....Ik gevoel mij, ik weet niet hoe, precies alsof ik nergens op de wereld een ‘home’ heb.... 15 Mei. Ik ben zoo verbazend tevreden, dat ik de vrees koester, dat er spoedig iets zal gebeuren, hetwelk mijn heerlijken.... toestand verdrijven zal.... 19 Mei. ....Ik ben buiten geweest en heb de versche lucht geroken en ben ellendig in mijn duffe atelier teruggekomen; mijn geest wordt er bestoven en ingeschoten, even als het mijne schilderijen zijn.... 25 Mei. Afgebroken is de Zwitsersche reis voor goedGa naar voetnoot1), en ik wil niet denken aan zwarte sparren en reuzenbergen, maar aan blonde wilgen en blond riet, aan heldere plasjes, waar de hemel zich in spiegelt en die wateren niet kleurt met het donkere blaauw der Zwitsersche meeren, maar met die fijne, diepe, grijze kleur, eigen aan ons vaderland.... 8 Junij. Er komt iets armoedigs in mijn geest. Altijd te moeten opzien tegen iets, dat f 1,50 kost, maakt mij zoo klein, dat ik volstrekt alle grootere ‘Ansichten’ verlies. Het demoraliseert mij geheel. Dit is het grootste bewijs voor mijn zwakheid van geest, dat hij zich-zelf niet kan staande houden, indien hij niet door geld gesteund wordt.... het leven [is] als een lapjes- | |
[pagina 94]
| |
deken.... bij afwisseling zamengesteld uit kleine oogenblikken van genoegen, voorspoed, lust, ....ellende, verveling, droefheid, mauvaise chance.... 26 Junij. Wat is schilderen en wat beteekent het? Wat doet het er toe, wat is er aan, of ik een koetje of een schaapje al wat beter of wat slechter maak dan een ander?.... 12 Augustus. ....O, Opheusden, wanneer zal ik u zien? 26 September. .... Ik heb.... Opheusden gezien. Ik heb er koû geleden, ham gegeten, weinig uitgevoerd, ben er ongelukkig geweest en heb er het land gehad.... Het geld droop er in armoe weg, ik trok terug naar Amsterdam, zonder geld, bijna zonder studiën, spijtig en verkouden.... ben vervolgens naar Utrecht gegaan. O, Kromme Rijn, uwe boorden vielen mij geweldig tegen! 21 October. Reis naar Brussel.... Troyon, Courbet, Breton, enz..... Slotsom: ik ben een lor.... Verder heb ik veel cognac gedronken.... Oosterbeek, waar ik vervolgens kwam, leverde mij weinig studies.... De wereld is een ellendige boel.... Ik heb geen doel, geene hoop.... Men ontloopt zijn lot niet.... het is een schrikkelijk trouwe medgezel. Geene reis is hem te ver, hij gaat mede; geen genoegen zoo groot, of hij steekt zijn leelijken neus tusschen u en uw pleizier.... Het mist, het is donker,.... de spleen maakt mij dol en somber, razend en zwijgend.... Wat.... een geluk.... dat er papier is!.... 1862. 16 Maart. ....Men zegt, dat ik thans mijne beste schilderijen heb gemaakt,.... dit is een zachte balsem. Au fond heb ik veel trots.... Roem is datgene, wat mij het meest prikkelt. De Hemel geve mij wat meer ijver!.... Tijd en ellende zijn de twee groote leermeesters. De koesterende zonnestraal van den voorspoed wekt en verlicht bij mij alleen mijn slechtere hoedanigheden. Gewoonte wordt behoefte en behoefte wordt gewoonte. En zoo werken die beide duivels elkaar in de hand.... 18 April. Ik lees allerlei ernstige, gemoedelijke, brave boeken, maar ik leer er niets uit, dan alleen de schrijvers te benijden, die met een kalmen geest in hunne huisjapon en op pantoffels aan hunne studeertafel met zooveel deftigheid en tevredenheid mogelijk dat alles te boek stelden. Ik blijf daaronder altijd even onrustig, ontevreden; het stormt nog altijd verschrikkelijk.... 11 Mei. Indien ik toevallig op mijn pad de liefde eens tegenkwam, geloof ik, dat ik den steen der wijzen zou gevonden hebben.... 22 Mei. ....Als ik maar lijsten had, dan kon ik mijne schilderijen tenminste laten zien! Ach, ik zie geen uitweg! Indien ik al eene schilderij verkoop, dan heb ik daarom mijn geld nog niet, en 't is binnen veertien dagen, dat het er zou moeten wezen.... Waar zitten toch de schuldeischers? Waarom zwijgen ze? Wat beteekent die kalmte? Waarschijnlijk een te | |
[pagina 95]
| |
heviger storm. Ik vrees alle brieven, alle vreemde menschengezichten. Ze beloven niets goeds.... 25 Mei. Mijn levenswandel is niet moeijelijk meer, ik wandel onder de reine bescherming der brave armoede. De mantel der gedwongene braafheid is mij om de schouders gehangen, en alleen een schilderijenliefhebber zou mij dat gewaad kunnen afnemen. De armoede schijnt mij buitengewoon lief te hebben; ik heb een wit voetje bij haar.... 26 Mei. Ik heb tegenwoordig allerlei avondgedachten en maak schilderijen met landschappen, die en silhouette tegen cadmium-luchten uitkomen. 26 Junij. ....Ik heb het eerste gedeelte van Rousseau's ‘Nouvelle Héloïse’ gelezen. Julie is eene volmaakte vrouw; zij blijft.... aan hare liefde getrouw en doet er voor.... domme dingen. Maar juist die domme dingen zijn subliem.... Neen, het schilderen vaarwel zeggen, omdat de stoffelijke voordeelen te gering zijn, kan ik niet. Ik geloof, dat ik dán eerst zien zou, hoe lief ik de kunst heb.... Er is in haar iets hemelsch. 27 Junij. ....de oogenblikken, die ik na negenen in Arti of op straat doorbreng, zijn meestal afschuwelijk.... Maar 's avonds, op mijn kamer, is het geheel anders. Er komt eene rust en tevredenheid over mij, die ik niet weet, waaraan toe te schrijven, en ik heb niets liever, dan dat men mij alleen laat.... Hoe verlang ik naar buiten! Welk eene sterke begeerte heb ik naar de frissche, groene natuur!.... Hoe zwaar is het toch, in een landschap den graad van warmte, van genoegen, van levenslust weder te geven, die den schilder bezielde.... Al geeft men de natuur ook letterlijk weder, dan is men nog niet zeker, zijn gevoel wedergegeven te hebben, en dat laatste is het voornaamste: men moet in zijn werk voorál zichzelven trachten te weerspiegelen. - Welk eene ellendige pralerij, met kracht en geweld een canaille te willen zijn, een ongeloovige, een koudgevoelige!.... 5 Julij. Het zien der natuur alleen heeft reeds de gelukkigste uitwerking.... ik zou vreezen, het weelderige en malsche nog meer te gaan verliezen, indien ik niet lederen zomer aan die ondeugden in mijn werk en die deugden in de natuur duidelijk herinnerd werd.... die lust tot produceren.... dien ik altijd.... gevoel onder de schaduw der wilgen en aan de belommerde slootkanten.... het ruischen der lange biezen en grashalmen aan den waterkant, waarin de nederhangende wilgentakken hunne zilvergrijze bladeren doopen.... Zal ik die wilgen goed kunnen schilderen, als ik ze niet opnieuw heb bewonderd in hunne aanbiddelijke blondheid en gezien.... hoe de zon hunne blondheid tot goud maakt, hoe hunne oude, graauwe stammen kreunen in den storm?.... November. ....De vrees staat tusschen de hoop en de zekerheid; zij is het negatieve, het doodende beginsel. Een gestadig vreezen zou alles strem- | |
[pagina 96]
| |
men.... De hoop daarentegen is met het leven één; het gansche leven is hopen en falen, hopen en slagen.... 30 December. De leelijkste kennismaking is die met zichzelven....’
Van het jaar 1863, waarmede het Dagboek eindigt, wordt, in Kneppelhout's uitgave, verreweg het grootste gedeelte ingenomen door een verrukkelijk humoristische schets van het huis in de Warmoesstraat, waarin hij woont, en zijn verschillende lugubere mede-commensalen, en van een zich in dat perceel bevindende spreekkamer van een medischen professor, met haar verschillende soorten van praatgrage en aan diverse geheimzinnige kwalen lijdende bezoekers, die hij alle, door ze sprekend in te voeren, op de levendigste en scherpste wijze typeert, in een goed volgehouden, zeer vermakelijken verhaaltoon en sterk-Dickensachtigen trant.
Tevergeefsch waren mijn pogingen, te weten te komen, in welke huizen Gerard Bilders heeft gewoond en, zijn veelvuldig buiten werken daargelaten, heeft gearbeid. Wat de door hem, na het verlaten van de ouderlijke woning aan de Prinsengracht, thans nr. 492Ga naar voetnoot1), van November 1859 tot in November 1864 in de Warmoesstraat te Amsterdam bewoonde kamer betreft, is men er op het Gemeentearchief niet in kunnen slagen, deze vraag, welker beantwoording ten aanzien van een kamerhuurder uiteraard bizonder moeilijk is, op te lossen. Omtrent zijn herhaald tijdelijk verblijf te Oosterbeek vermelden noch zijn brieven, noch die van Kneppelhout, waar en bij wien hij in huis was, behalve dan de kamer, die laatstgenoemde hem in Aug. 1863, in verband met een speciale opdracht, in het benedendorp nabij den ‘Hemelschen Berg’ bezorgde, nl. in de ‘Natte Steeg’, een zijstraatje van de Weverstraat, dat tegenwoordig den meer aantrekkelijken naam van ‘Rozensteeg’ draagt en er, nú althans, als een vriendelijk laantje uitziet. Kennelijk is daar echter in den loop der jaren veel veranderd en in welke der beide oudere, hiervoor in aanmerking komende woningen Gerard gehuisd heeft, bleek onbekend en kon ook ter gemeente-secretarie niet met zekerheid worden uitgemaakt. Dat hij wel eens bij zijn beschermer logeerde, is mogelijk, maar blijkt uit hun in druk gegeven briefwisseling niet en dat hij telkens bij zijn vader, die immers ook meermalen in of nabij Oosterbeek vertoefde, onderkomen vond, lijkt wellicht, maar is inderdaad niet aannemelijk, Immers, dat J.W. Bilders in het tijdsverloop van 1857 tot Maart '65 daar verbleef, schijnt uitgesloten. Bedoelde briefwisseling zegt hieromtrent weer niets en volgens inlichtingen der secretarie heeft de oude Bilders van einde October 1858 tot ongeveer einde April 1880 aldaar zijn vaste woonplaats niet gehad. In den catalogus van de in 1935 en '36 gehouden, zoo belangwekkende Maris-Tentoonstelling (blz. 23) leest men van een ontmoeting, die in 1859 | |
[pagina 97]
| |
tusschen de Marissen en Gerard Bilders zou hebben plaats gehad, en, dien gedachtengang vervolgende, besprak Dr. G. Knuttel Wzn., die zich voor die tentoonstelling en haar beschrijving zoo verdienstelijk maakte, in een te dier gelegenheid voor ‘Die Haghe’ gehouden lezing, volgens het verslag, daarvan in het ‘Vaderland’ gegeven, het streven van Willem Maris omstreeks 1863, om ‘de kleur ondergeschikt te houden aan de tonaliteit, geheel in de lijn van wat [we] uit de brieven van Gerard Bilders als het zoeken van deze kameraden weten.’ In verband met mijn onderzoek inzake Gerard Bilders mag ik mij er niet aan onttrekken, op enkele in het bovenstaande vervatte onjuistheden te wijzen. Vooreerst: Gerard's brieven spreken alléén en uitsluitend van zijn eigen, persoonlijk zoeken, nimmer van een zoeken in vereeniging, hetzij feitelijk, hetzij bloot geestelijk, met anderen. Maar bovendien: van eenige, waar ook, plaats gehad hebbende ontmoeting, van eenige persoonlijke relatie, laat staan van eenige kameraadschap, van eenig gemeenschappelijk zoeken en streven, tusschen één of meer der gebroeders Maris eenerzijds en Gerard Biiders anderzijds - hoé gaarne en hoé gemakkelijk men zich dit alles, als voor de hand liggend, ook zou willen en kunnen voorstellen en indenken - is nimmer en nergens iets gebleken. Integendeel, veeleer is komen vast te staan, dat zij, Gerard Bilders en de Marissen, elkaar niet hebben gekend en nauwelijks van elkaar hebben gehoord. Men herinnere zich maar de in mijn vorig artikel (jaarg. 1935, blz. 89) aangehaalde passage uit Gerard's brief aan Kneppelhout van 27 Juni 1863 over geruchten, tot hem doorgedrongen omtrent ‘zekeren Marits’, die zich door ‘geniale pogingen’ in zijn [Gerard's] ‘genre’ zou hebben onderscheiden. Bij een billijke waardeering der verdiensten van Gerard Bilders voor de latere Haagsche School moet de nadruk worden gelegd op zijn eenzaamzelfstandig voorlooperschap, buiten allen invloed van, zelfs buiten vrijwel alle contact met anderen om en ten eenenmale afgescheiden zoowel van het wegbereidend streven en werken van Willem Roelofs, als van de kleur- en toonillusies en de veelbelovende jeugdprestaties der drie Marissen. Mochten in verloop van tijd nog meer van Gerard Bilders' beste werken - o.a. het ‘Veer te Opheusden’, waaraan hij, die anders toch zelfs niet tot de flauwste tevredenheid over zich-zelf in staat was, wel eenige waarde schijnt te hebben gehecht - te voorschijn komen, dan zou aan zijn beteekenis voor de herleving onzer schilderkunst in de tweede helft van de negentiende eeuw, die uit zijn tot nu toe teruggevonden werken reeds zoo klaar aan den dag is getreden, nog vollediger recht kunnen worden gedaan. |
|