Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 47
(1937)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbesprekingJohannes Tielrooy, Een groot romanticus, Chateaubriand, zijn leven en zijn werken. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zoon, 1936.Eén ding heeft Dr. Tielrooy zeer zeker gemeen met zijn vereerden Busken Huet, ja eigenlijk met haast alle, ook de voortreflijkste critici: hoe verder in den tijd hij van zijn onderwerp afstaat, dus hoe beter hij het overzien kan, hoe hooger zijn kritiek stijgt, als eigen litteraire schepping in de eerste plaats. Een boek te schrijven als dit over Chateaubriand, er zijn er op 't oogenblik niet velen in Nederland, noch daarbuiten misschien, die het hem nadoen. Het is geen ‘vie romancée’, maar werkelijke, wetenschappelijke, biografie - toch boeit het als een goede roman. Hier is iemand aan 't woord die het leven en de werken, die hij beschrijven wil, inderdaad geheel kent, plus al het belangrijke wat er door anderen over gepubliceerd is. En zóó kent, dat hij er mee vertrouwd is geworden, er in zekeren zin bovenuit is gestegen en er nu op vrijen, bijna tuchtigen, zelfs gemakkelijk schertsenden toon over spreken kan. Ook over tijdgenooten heeft Tielrooy vele merkwaardige dingen opgemerkt - hij is een gemoedsmensch met een helderen kop; hij doorvoelt vaak fijn en hij doordenkt nog scherper - men leze zijn beide bundels (de tweede is ook pas in '36 verschenen) Fransche Literatuur van onze dagen. Toch geniet ik veel meer zijn werk over lang gestorven schrijvers, over | |
[pagina 76]
| |
Baudelaire, Lautréamont, Renan b.v. Daarin uit hij zich onbelemmerder, ongegeneer der zou men het willen noemen. Schrijft hij b.v. over levende auteurs, die hij persoonlijk kent (zijn vrienden zijn zij soms, want hij heeft de sympathieke neiging zich ook persoonlijk aan hen toe te wijden) dan kan men dat onmiddellijk merken. Niet dat hij ooit blind zou worden voor hun fouten of tekortkomingen; integendeel, hij zal veeleer geneigd blijken die naar voren te schuiven, bevreesd van het tegenovergestelde verdacht te worden. Oprechtheid, openlijkheid, ze gaan hem zonder eenigen twijfel boven alles. Maar zijn kritiek krijgt dan vaak iets verdedigends (hetgeen den behandelden auteur niet juist altijd eert!), véél te veel notitie neemt hij daarbij van anderer, soms waardeloos vluchtige en ephemeere, om niet te zeggen: modieuse meeningen. Afhankelijk van zijn tijd is tot zekere hoogte iedere criticus zoowel als iedere dichter of romanschrijver! Ook Tielrooy's denken en voelen - hoe sterk ook - staan niet zóó vast, dat zij door niemand te beinvloeden zouden zijn - en dan natuurlijk in de eerste plaats door gewaardeerde kameraden, lieden van dezelfde stiel. Met langgestorvenen bemoeien zich de meeste dier kameraden gewoonlijk niet. Ik zie nog een tweede oorzaak voor het zoo bizonder goed slagen van dit boek over Chateaubriand. De ‘groote romanticus’ was een machtig lyrisch beweerder en propagandist, tot op zekere hoogte zeer zeker ook denker, wijsgeer. Voor zulke schrijvers voelt Tielrooy het meest - althans met het oog op zijn eigen werk, het litteraire opstel. Deze voortreflijke essayist behoort nl. tot de generatie, die, zoo door leeftijd als door neiging staat midden tusschen de mannen van tachtig, negentig, aan de eene zij, de hyper-intellectueele, cerebraal-romantisch-lyrische ‘oorlogsgeneratie’ aan de andere. In geschriften naar een gedachten-essentie, naar ideeën speuren is zijn liefste werk. Van de loutere beelders en vertellers houdt hij minder. Het woord: ‘Bilde, Künstler, rede nicht’ schijnt niet voor hem geschreven. In het voorbericht van zijn ‘Fransche Literatuur’ beveelt hij zijn lezers aan, vooral Anatole France te herlezen, ‘den intellectueel oordeelenden ironicus’ (gelijk hij hem verderop noemt, sprekende in één adem, maar met merkbare daling van den toon, over ‘den nauwkeurig weergevenden Maupassant’!). Zijn stukje ‘Het huis van Balzac’ getuigt van groot en eerbied en bewondering, niet van warm begrip of geestdriftige liefde voor den ‘schepper van den nieuwen roman’. Het is soms of Tielrooy meent dat zulke.... toch werkelijk slechts in schijn meer objectieve levensbeelders niet zooveel hebben ‘te zeggen’. In elk geval: aan de lieden van meer uitgesproken beweringen voelt hij aangenamer hou-vast, en hij begrijpt hen beter. Hiermede wil ik nu geenszins beweren, dat Chateaubriand, de echt fransche eerzuchtige politicus en diplomaat (doublé d'un poète!) geheel een man naar Tielrooy's hart zou zijn. In dit vlotte, schijnbaar vluggebouwde, bijna amusante | |
[pagina 77]
| |
boek van hem is de ironie niet van de lucht. Hij bewondert in den ‘grooten romanticus’ (is het eigenlijk niet of hij iets goedmaken wil door het zoo nadruk kelijk vooropstellen van dien titel?) wel voornamelijk den meeslepend lyrischen taalvirtuoos, den machtigen vinder van fraaie plastische beelden en stoute stijlwendingen. Voor diep-in betrouwbaar, door-alles-heen oprecht houdt hij hem in 't geheel niet! De plotselinge zwenking, door Chateaubriand gemaakt, met zijn ‘Génie der Christianisme’ komt hem meer dan verdacht voor. Hij acht ‘het sociale doel daaraan schuldig’ (en het persoonlijk belang toch zeker niet minder!) en gaat verder: ‘Een kunstenaar echter is geen ander doel veroorloofd dan oprechte verwoording van eigen gevoel en inzicht’. Dat zouden wij ook zoo meenen, en het klinkt ons wel eenigszins verwonderlijk als deze strenge uitspraak gevolgd wordt door de woorden: ‘Toch is Le Génie du Christianisme een kunstwerk, zelfs is dit het voornaamste karakter waaraan het blijvende waarde ontleent. En het is een kunstwerk van rang’. Een onoprecht, een (pour le besoin de la cause) opgeschroefd kunstwerk dus? Spreken deze woorden elkaar niet tegen? Of nam Tielrooy het op deze plaats niet al te nauw met het woord kunstwerk, aanvaardt hij, meegesleept door lyrische welsprekendheid, stijlvirtuositeit als ‘kunst van rang’? Ik zou wel eens willen weten of de vele lezers van Tielrooy's boek, die ik hem van harte toewensch, door hun bewondering voor dit boek ook tot liefde en tot.... lézen van Chateaubriand gebracht zullen worden. Dertig, veertig jaar geleden zou dit, dunkt me, stellig niet het geval zijn geweest. Maar allicht gaat het ook hiermee tegenwoordig anders. Zich laten bedwelmen door opwinding en fraaie rhetorica, in de verpolitiekte, de z.g. ‘geestelijke’ atmosfeer van het heden is men er misschien niet zoo afkeerig van. Maar Tielrooy wél! Hem mag men van zulke bedwelming niet verdenken! Hij heeft een mooi en waardevol boek geschreven, een boek dat minstens met een professoraat in de fransche letteren beloond behoort te worden. Maar hij bewondert en bemint den grooten Chateaubriand, den ‘vader van de romantiek’ (van de fransche dan toch alleen!) m.i. min of meer.... ondanks zich zelven. H.R. | |
Top Naeff, Juffrouw Stolk, en andere verhalen. Amsterdam, Van Holkema & Warendorf, 1936.Weinig is er, in onze tegenwoordige nederlandsche wereld zoo totaal onverdedigbaar als de voorkeur door het ‘groote publiek’ gegeven aan romans of z.g. romans (populairder gezegd: aan ‘doorloopende verhalen’) boven bundels novellen of korte vertellingen! Hoevele schrijvers en schrijfsters hebben hun beste werk gegeven in kleine verhalen - men denkt dan altijd onmiddellijk aan een der grootsten, aan Guy de Maupassant. En ik ken wel geletterde hollandsche mannen en vrouwen, die een zelfde oordeel over Top Naeff | |
[pagina 78]
| |
hebben. Ik-voor-mij vind Voor de Poort nog altijd haar meesterwerk, maar bij het lezen nu weer van dit nieuwe bundeltje heb ik meer dan eens getwijfeld: is dit toch eigenlijk niet wat zij het allerbest kan: zich concentreerend op een menschelijk geval daarvan precies en kompleet het essentieele zeggen, en dát zeer geestig, en dát met die niet-voor-'t-grijpen-liggende, maar innige en fijne ontroering, die haar werk bijna altijd kenmerkt? Niet álle de zeven verhaaltjes in dezen bundel bereikten denzelfden rang, maar vier ervan: Juffrouw Stolk, Gemengd Bericht, En in alle menschen, en Op ‘Veilig’ behooren tot het mooiste wat Holland in dit genre heeft voortgebracht. Mag ik vooral de middelste twee van deze vier eens aanbevelen in de speciale aandacht van de schrijfster A.N.M. Romein-Verschoor, die in haar ‘Vrouwenspiegel’ - ‘een literair-sociologische studie over de nederlandsche romanschrijfster’Ga naar voetnoot1)) - Top Naeff van gebrek aan sociaal gevoel verdenkt en met de menschelijkheid dezer schrijfster spot? Of meent mevrouw Romein soms dat sociaal gevoel dien naam niet verdient als het zich uitstrekt over de lieden die in deze verhalen van Top Naeff worden beschreven? Dat zou ik toch meenen dat wat ruimte en diepte betreft het sociaal gevoelen de menschelijkheid van Top Naeff zich gunstig onderscheiden van die welke door mevrouw Romein zoo ijverig gepropageerd worden. H.R. | |
George Kettman Jr., De jonge Leeuw. Amsterdam, De Amsterdamsche Keurkamer, 1935.Poëzie in dienst van een bepaalde wereldbeschouwing loopt groot gevaar te worden tot rhetoriek. Dat heeft men kunnen zien aan de oudere ‘christelijke’ en ‘socialistische’ dichtkunst, waar telkens weer talenten aan dien Moloch ten offer vielen. En dat ziet men ook thans, nu de Nationaal Socialistische Beweging in Kettmann haar dichter gevonden heeft. De verzen van Kettmann putten hun kracht niet uit het poëtisch vermogen van den dichter. (Dat is in casu niet zeer groot), maar uit het enthousiasme voor de Beweging en dat alleen is nu eenmaal niet voldoende om werkelijke poëzie te doen ontstaan. Wat Kettman hier in versvorm zegt, zou hij evengoed, ja zelfs misschien beter, d.w.z. suggestiever, in een artikel of een brochure hebben kunnen neer- | |
[pagina 79]
| |
schrijven. En waar dát mogelijk is, kan feitelijk van ‘poëzie’ in den strikt zin van het woord niet meer gesproken worden, daar hebben we te maken met rhetoriek. Want wat in poëzie gezegd wordt, kan op geen andere wijze zóó gezegd worden. Immers, indien dit wèl mogelijk was, zou de dichtkunst niet den geheel eigen zin bezitten, dien zij nu eenmaal heeft. Het duidelijkst kan men dit zien, wanneer men b.v. een gedicht als ‘'t Verraad’ (blz.68/69) uit Kettmann's bundel vergelijkt met Anton van Duinkerken's ‘St. Jehanne’. Wat bij den eersten ontaardt in een zinloos schelden, blijft bij den tweeden gedragen door een verontwaardiging, die zich zoowel boven het rhetorische als boven het persoonlijke verheft. Roel Houwink | |
Johan Theunisz, Het ontoegankelijk Hart. Den Haag, H.P. Leopold's U.M., 1936.In korte, suggestief geschreven episoden laat Johan Theunisz de levensgeschiedenis van Bernardus Paludanus, stadsgeneesheer van Enkhuizen in de zeventiende eeuw en bezitter van een uitgebreid en wijdvermaard rariteiten-kabinet, aan ons voorbijtrekken. Het is jammer, dat Theunisz zijn lyrische neigingen, die hij in den vorm van aan de hoofdstukken toegevoegde epilogen bot viert, niet heeft weten te bedwingen, want zij schaden de eenheid van het geheel en behooren buitendien uit literair oogpunt tot de zwakste gedeelten van zijn boek. Theunisz verstaat merkwaardig goed de kunst ‘sfeer’ te scheppen en dat lijkt ons dan ook de voornaamste - en niet geringe - verdienste van dezen roman: hij suggereert ons het leven in de zeventiende eeuw. Wij hebben geen oogenblik het gevoel - zooals zoo vaak bij de lectuur van historische romans - dat wij maar ‘tooneel’ voor ons hebben en dat zoo dadelijk, als de kostuums worden afgelegd, moderne menschen op ons toe zullen komen, voorzoover wij althans nog niet, ondanks hun kostuums, reeds hun moderniteit aan hun houding en woorden hebben bemerkt. Het is den schrijver van ‘Het ontoegankelijk hart’ echter mogen gelukken voor ons de illusie te bewaren, dat wij al lezend overgeplaatst zijn in de zeventiende eeuw zelf en voor deze illusie, die zooveel fijner en genuanceerder is dan de suggesties, die b.v. de historische film ons verschaft, zijn wij hem dankbaar, want hij laat ons hierdoor nog weer eens zien, dat de litteratuur een eigen waarde heeft, die niet te verfilmen, maar die alleen maar aandachtig lezend te ontvangen is. In psychologisch opzicht heeft zijn boek hierdoor aan beteekenis verloren: over ‘het ontoegankelijk hart’ van Bernardus Paludanus is veel ongezegd gebleven, dat wij gaarne zouden hebben vernomen, doch daar staat tegenover, dat Theunisz zich niet ‘overschreeuwd’ heeft gelijk Theun de Vries in zijn jongsten roman ‘Stiefmoeder Aarde’. Theunisz is binnen de perken ge- | |
[pagina 80]
| |
bleven van zijn vermogens en heeft daardoor iets bereikt, dat ondanks zijn beperktheid, van positieve waarde is. Roel Houwink | |
Albert Helman, De dolle Dictator. R'dam, Nijgh & van Ditmar, 1935.Het wil ons voorkomen, dat Albert Helman sedert ‘De stille plantage’ zijn vaste hand van schrijven verloren heeft en dat zijn proza hoe langer hoe sterker een chaotisch, fragmentarisch karakter begint te dragen. In dezen roman, evenals in ‘Orkaan bij nacht’ zijn gedeelten, die ons sterk boeien en die frappeeren door een heldere en intense verbeeldingskracht, doch het is, of de schrijver zoozeer gehanteerd wordt door allerlei ‘problemen’, dat hij geen rust vindt om het klare van het onklare het kaf van het koren te scheiden. Wil Helman zich deze problemen misschien van het lijf schrijven? Hij beseffe dan tijdig, eer hij nog meer hybridische werken aan de persen toevertrouwt, dat dit op de directe wijze, waarop hij dat tegenwoordig schijnt te willen doen, onmogelijk is. Problemen, die niet ten einde gedacht zijn, binnen onzen beperkten individueelen gezichtskring althans, kunnen door middel van het schrijven van een roman nimmer tot oplossing worden gebracht. Zij produceeren noodzakelijkerwijs een slecht geschreven, verward boek en de auteur zelf heeft zich in het gunstigst geval met een schijn-op-lossing ‘verrijkt’. In ‘De dolle dictator’ heeft Helman klaarblijkelijk getracht in het reine te komen met de fascistische gedachte-wereld. Doch kan men door een roman afrekenen met het fascisme (of met eenig ander -isme), ook al wil men dit, gelijk Helman uitdrukkelijk verzekert, niet doen met één oog op allerlei actueele politieke verhoudingen? Wij meenen van niet. Gemis aan bezonkenheid leidt hier tot een onklare romanstructuur, tot vermelding van veel wat niet tot de zaak zelf behoort, maar in het bijzonder tot een schrijftrant, die niet gedragen wordt door de vleugelen der scheppende verbeelding. Leg het begin van ‘De stille plantage’ en het eerste hoofdstuk van ‘De dolle dictator’ naast elkaar en gij zult bemerken wat Helman prijs gaf. Als schrijver heeft hij o.i. één van de essentialia van zijn talent prijsgegeven, geheel afgezien van het feit, dat de ‘romantiek’ van ‘De stille plantage’ een eenigszins ander karakter draagt dan die van ‘De dolle dictator’. Het is niet meer de ontroering om de volle menschelijke levenswerkelijkheid, die in laatste instantie zijn werk bepaalt, doch de felle begeerte de wereld van vandaag te begrijpen van één enkele idée uit. Doch deze begeerte schroeit de schoonheid haar vleugelen en maakt haar tot een lomp en traag insect. Roel Houwink |
|