| |
| |
| |
Offeren
Door Nine van der Schaaf
CHRIS van Murten was niet in 't reine wat betrof zijn twee dochters: bij wie behoorden ze 't meest, bij hem of bij zijn vrouw? Hij was geneigd te denken dat ze bij zijn vrouw behoorden, er was meer teerhartigheid tussen haar en de kinderen dan in de omgang van deze met hem. Vroeger was dit geen kwestie; sedert er echter een verwijdering was gekomen tussen zijn vrouw en hem zag hij ook de kinderen een weinig van hem wegschuiven. Kleinigheden kregen nu soms de betekenis van een proefneming. Lies, de jongste, had hem pas geleden warm en dankbaar aangekeken toen hij haar verraste met een kom goudvissen. Dat was een daad: hij had tevoren zorgvuldig opgemerkt dat ze die wenste te bezitten. Was het toeval dat zijn vrouw juist die avond bij 't naar bed gaan Lies zo bijzonder teder goedennacht had gewenst? Toen Lies daarna hem goedennacht zei leek de verrukking over de goudvissen al reeds wat afgenomen. Hij had ook nog wat stumperig gedaan, Lies gevraagd of hij geen puike vader was geweest vandaag en Lies had een beetje liefjes ‘ja’ gezegd. Over 't gezicht van zijn vrouw gleed toen een fatale diepzinnige vleug van een glimlach.
Johanna, de oudste, was bedeesd en ingetogen, leek duidelijk op zijn vrouw. Hij vergeleek deze in de laatste tijd vaak met andere vrouwen; het sterke en gloedvolle in anderen trok hem nu aan. Hij deed eerst geen moeite deze belangstelling voor haar te verbergen, integendeel overdreef hij soms in gesprek met haar deze sympathieën, alsof hij door uitsprekelijkheid hun goede verstandhouding zou kunnen redden. Maar zijn gevoelens schokten haar, de vrees voor zijn mogelijke ontrouw maakte haar niet fel jaloers, alleen treurig en teleurgesteld en wat hij zou kunnen zeggen of doen bleef er altijd naast.
In de eerste jaren van hun samenleven, van verloving en huwelijk, stemde de liefde haar poëtisch, om die liefde's wil hield ze enthousiast van bloemen en liedjes; daarna luwde de opgewondenheid, doch ze hield met bestendige zin van een zachte orde van dingen. - ‘Heidin’ noemde hij nu bij zichzelf een der vrouwen die hem bijzonder boeide, om een tegenstelling te hebben met zijn vrouw, die schuw en zedig was, ietwat als een non.
Wat in deze tijd opwoog tegen zijn neigingen voor anderen was niet zijn vrouw's bekoorlijkheid die hij nog wel zag, doch niet meer als vroeger waardeerde, en niet de aanvalligheid van de kinderen, die in zijn oogen nu egoïste, nog gesloten wezentjes waren, doch 't onuitgesproken leed van alle drie. Van de kinderen het misschien maar beuzelachtige verdriet van vaag vermoeden, - toch, wie weet, misschien meer, - en van zijn vrouw een lijden dat, 't mocht groter of geringer zijn, altans boven haar kracht ging, haar
| |
| |
kromde. Want hij zag nu altijd iets gebogens in haar houding, hij zag het zelfs als ze zich nog jong en veerkrachtig oprichtte, hij vond het iets zwaks en ziekelijks van zichzelf dit zo te zien, doch hij ontweek reeds de ontmoetingen met Trees, de ‘heidin’, zonder dat hij ten opzichte van haar iets in zichzelf had besloten of overwonnen.
Toen gebeurde een groot, verbijsterend voorval in zijn leven. Hij reed met Johanna en Lies in zijn auto naar stad, de wagen gleed licht, hij hield van rijden en het was voorjaar, hij had een lichamelijk zeer behaaglijk gevoel van veerkracht en vrijheid. Natuurlijk was het besef van zijn in eentonigheid vervloeiende levenskracht niet veraf, hij wist reeds tot afmattends toe dat de wellust van zo'n uitgang in de morgen nooit de dag door duurde en hij had voor dit feit reeds zijn humoristische, ietwat grimmige glimlach. Hij reed matig snel en hij reed steeds goed, er was geen levendig verkeer op zijn weg. Bij een bocht kwam een motorrijder te voorschijn die iets sneller reed dan hij, doch hij zag deze intijds, hij week wat uit en reed onberispelijk. Hij herkende ook de motorrijder: een dokter die sedert kort bij hem in de buurt woonde en Frederiks heette, hij leek een nog jong en zeer ernstig man, hij had een drukke praktijk overgenomen en won snel een goede naam als dokter. Zijn uiterlijk deed aan de studeerkamer denken. Van Murten sprak verleden jaar met zijn vrouw over deze nieuwe dokter in verband met een ongesteldheid van haar, en een dag of wat later liep hij 's avonds met een paar logees langs hun huis. - ‘Die met de bril op,’ had hij haar aangeduid. IJverig was deze dokter en zijn vak zeer toegewijd. Ook reed hij geoefend en goed, ofschoon zijn uiterlijk niet sportief was. Doch tot intense schrik van Van Murten nam hij nu zijn zwaai zo alsof hij diens auto niet of altans te laat zag, er volgde even een kraken van de remmen der auto, een snel en wanhopig omwerpen van 't stuur door de motorrijder, daarna het schokken, de stilstand van de voertuigen, het gegil van de meisjes, terwijl de motorrijder reeds onbeweeglijk half onder, half naast zijn kar lag, tegen het hek naast de weg aangedrongen.
De ramp werd door een voetganger en enkele fietsers van nabij gezien; toen Van Murten zich van de eerste schrik had hersteld en het gillen van de meisjes overging in gesnik stond er reeds een donker groepje van zich buigende mannen bij de gebroken motor en de dokter. Van Murten zag hem daardoor niet meer, hij had echter verschrikkelijk duidelijk gezien hoe het hoofd slap hing, vlak na de val. Een gebroken nek, constateerde hij terstond bij zichzelf. Hij hoorde eerst vaag wat de toegeschoten mensen mompelden, hij hoorde als een ver, akelig misbaar het gesnik van de meisjes. Hij hield zich stroef en stil-hopeloos bezig met wat hij als werkelijkheid een ogenblik had gezien, 't was of hij tegen het stuur van zijn auto geplakt zat en zich niet kon verroeren. En scherper voelde hij de rouw in zijn hart toen deze eerste halve bewusteloosheid week en hij, beheerst en als een handelend en vol- | |
| |
waardig mens, zich bij de groep omstanders voegde. In de chaos van verschrikkelijke plus waardeloze bemerkingen van deze mensen verstond hij toch spoedig iets waaraan hij zich even vastklampte: men sprak hem algemeen vrij van schuld! Een der mannen schudde het hoofd over het rijden van de dokter in dit geval. Het moest door plotselinge verstrooidheid, misschien door overmatig werken en gebrek aan slaap, gebeurd zijn.
Van Murten merkte hoe de kinderen zich om hem samenpakten. Ze stonden naast hem bij de auto en raakten hem met haar handen aan, ze deden nu juist zo tegenover hem als soms tuis tegenover haar moeder, als ze die bedreigd waanden, en hij noemde dat dan geprikkeld een samenpakken om haar. Ondanks haar verbijstering en zenuwsnikken namen ook zij terstond notie van de vrijspraak van de vader en ze accentueerden deze. - Geen schuld! - Geen schuld!
Zijn wagen was slechts oppervlakkig beschadigd, hij kon de dokter daarin vervoeren en hij wilde dat doen. Doch toen iemand hem overreedde van de chauffeursplaats weg te gaan en een andere geoefende hand het stuur nam verzette hij zich toch niet. Hij keek onder 't rijden even naar 't groenende veld langs de weg. Hij zag op een afstand de meisjes lopen met gebogen hoofden, witte zakdoeken voor de ogen, daarna raakten ze uit het gezicht.
De eerste paar etmalen waren eindeloos van zenuwschokkende smart, stilte en gedwongenheid. Zijn vrouw trok zich het geval zeer aan en hij sprak een keer met de jonge vrouw van de dokter, die hij een bezoek bracht, omdat hij meende dat te moeten doen. Daarna merkte hij hoe zijn huisgenoten haar best deden de dagen weer gewoon in te zetten, zij gedroegen zich nog wat stiller dan anders, deels waren ze zelf nog niet opgewekt, deels durfden ze 't niet zijn omdat hij 't niet was. Toen hij gaandeweg weer gewoon praatte en deed kwam alles vrij snel in de oude voegen. Hij had er over gedacht zijn auto weg te doen, doch daar hij zich achter 't stuur niet nerveus voelde bleef hij rijden. Hij redeneerde met zichzelf dat er eigenlijk met betrekking tot hem, daar hij absoluut geen schuld had, niets gewichtigs was gebeurd. Doch hij bleef rouwen om de gestorvene, in wiens vaag gekend leven hij zich na het ongeluk met enige aandacht ging verdiepen.
Tot zijn verwondering merkte hij dat zijn hartstocht voor Trees door de slag plotseling was verdoofd en niet meer opvlamde. Toen hij haar weer ontmoette vond hij haar als vroeger innemend, bekoorlijk, maar hij bleef nu zonder de woekering van zijn verlangens. Hij sprak met niemand meer over het ongeluk; met haar roerde hij het nog aan, omdat het hem was of hij haar een verklaring moest geven. Hij zei: ‘Er is innerlijk iets in me gebroken, want ik heb een mens doodgereden’ en hij was zeer overtuigd terwijl hij dit uitsprak, het gaf hem ook een grote bevrediging dit aan haar te kunnen zeggen; tegenover zijn vrouw uitte hij zich zo niet. Want tenslotte
| |
| |
was het belijden van dit smartgevoel hem een soort wellust, een te zware heftigheid voor zijn vrouw en zo voelde hij zich weer even met deze andere toch sterker verbonden dan met haar, al was dan ook de oude verliefdheid niet levend. Hij ondervond echter dat dit een illusie was. Trees had van het voorval reeds gehoord, knikte dadelijk stroef en begrijpend, om een verdere uitleg af te snijden. Pas geleden hadden zijn veel geringer meedelingen haar sterk geïnteresseerd, maar alleen omdat ze steeds een innerlijke brand verhulden, nu stond hij als een verstild, rouwachtig wezen naast haar en trekjes van gemelijkheid en ongeduld vertoonden zich op haar gezicht. Hij was altijd een man geweest, voor haar wat te zorgelijk verbonden aan vrouw en kinderen, zij had wel begeerd hem te bezitten en wenste hem nog terug te winnen nu, hij bleef echter neerslachtig en beantwoordde die poging met een matte, voor haar terugstotende glimlach, zij vond hem zwak en willoos en liet spoedig van hem af.
Van nu af leefde hij in grote gelatenheid en zelfs wel opgewekt voort met zijn vrouw en kinderen. Dat hij over de gebeurtenis nooit meer sprak verontrustte zijn vrouw soms eerst, omdat zij geloofde dat hij er nog wel veel over dacht, maar zij troostte zich en vond het natuurlijk dat de pijn der herinnering op den duur zou uitslijten. Zij had hem wel met zachte redenen willen helpen als zij uit zijn stemming meende op te maken dat hij bezig was over het geval te tobben, maar als zij langs een omweg zoiets aanving, voelde hij terstond waar zij heenwilde, brak haar af en vertoonde dan een geforceerde opgewektheid. Ook dit kwam haar een tijd begrijpelijk voor, zij schikte zich geduldig, onderhield zelf af en toe haar weemoedige gedachten over de gestorven dokter en diens vrouw en leefde intussen gelukkiger dan in de tijd toen haar man's belangstelling voor andere vrouwen haar rust bedreigde. Na een paar jaar zou de weduwe hertrouwen, zij deelde dit nieuws, dat zij 't eerst gehoord had, aan haar man mee, voorzichtig, doch als een heuglijk feit. Hij nam het ook als zodanig en zij werd al vrijmoediger in een voor haar bijna geheel teruggekeerde harmonie van samenleven. Zij verzuimde daarbij op te merken hoe er in hem aldoor iets bleef dat zich wrong uit die besloten atmosfeer en daarom ontstelde ze toen ze het later merkte.
Lies hield hem het best bij als hij fantazeerde over dolzinnige reizen in verre landen; hij hield ervan zichzelf en haar te doen leven in allerlei fabelachtigheden. Zijn vrouw volgde meestal goedwillig deze scherts; Johanna keek hem soms aan met een merkwaardige vraag in de oogen, omdat ze hem veel liever eens zou hooren praten over een reis hier in 't land of iets verder, practisch en voor hen te bekostigen, - met gefantazeerde avonturen wel graag, maar toch zulke als bereikbaar waren. Toen zijn scherts wranger werd en meer duidde op een vluchten van zijn innerlijk uit haar kleine kring voelde zijn vrouw allengs de oude onrust terugkeren door een dreiging,
| |
| |
onbegrijpelijker doch niet minder zwaar dan vroeger. Hij bezon zich, liet zijn scherts na, doch de dreiging bleef.
Een keer spraken ze over een ongeluk dat gebeurd was en het viel haar op dat hij onbevangen daarover praatte. Nog een paar maal trof haar iets dergelijks en zij begreep dan dat hij dit onderwerp niet alleen niet meer ontweek, doch zocht. Hij zag hoe ze betrok en het krenkte hem: hij zou ook zonder deze maning wel weer teruggekomen zijn van deze hebbelijkheid, oordeelde hij. Er was overigens veel in hun leven dat met behulp van zijn beheerstheid en goede wil leek op te bloeien als vroeger: hij verlustigde zich met haar in haar kwekerij in huis en tuin en kwam vaak in een echte vertedering tegemoet aan de kleine wensen van zijn vrouw en de kinderen. Te meer haatte hij soms haar gedurige gevoeligheid en vrees voor wat haar oneigen was.
Op een morgen terwijl hij half aangekleed in de spiegel zag, enkel voor het rechtschuiven van zijn das, keek hij opeens scherper. Hij droeg de laatste tijd een bril. Zijn vrouw was nog in de kamer, stond op het punt deze te verlaten. Terwijl hij begon te spreken voelde hij wel dat er iets moest scheuren, maar zijn drang om zich te uiten was nu sterker dan alle overwegingen. Hij zei, bevangen in een grote ernst die een diepe hese klank aan zijn stem gaf: ‘'t Is zeker vreemd, maar ik - lijk op hem, ik zie het duidelijk!’
Bevend en haperend vroeg ze: ‘Op....?’
Hij wou ruw antwoorden: Natuurlijk die dokter, zooals hij was met de bril op! Hij verbeterde zich en zei meer beheerst: ‘Op dokter Frederiks. 't Valt me ineens zoo sterk op. - En ik denk, jij moet het ook wel gezien hebben,’ ging hij voort, in een verbijstering plots, alsof zij het was die haar opwellingen en bevindingen verzweeg en niet hij.
Zij verliet de kamer en hij verwerkte alleen zijn hevige aandoening. - Natuurlijk moest zijn vrouw dit krankzinnig vinden, doch hem was deze gelijkenis, illusie of niet, waardevol als een openbaring.
Toen hij beneden kwam zag hij dat zijn vrouw had gehuild, ze was nog zeer nerveus en de kinderen die raadden dat er iets ernstigs omging, waren ook stil en onrustig. Hij stond weer koud en vervreemd in zijn huiselijk leven, zooals hij er vroeger soms in had gestaan. Waarom had hij ook gesproken? Maar naast deze bezinning dacht hij koel: waarom die ontsteltenis? Als zij nu eens eenvoudig ‘ja’ of ‘nee’ had geantwoord, al naar haar bevinding was?
Nadat de kinderen weg waren trachtte hij haar bij te brengen dat het geval eigenlijk niet zoo vreemd was; - zij gaf toe met enige matte woorden, stoorde hem in zijn uitleg niet, maar beefde terwijl hij sprak. Zo volgde weer een resoluut zwijgen en vaak was nu hun gewoon opgewekt samenleven dat voortging geheel schijn, zij was zich aldoor bewust van een dreiging, hij dacht vaak in afgetrokkenheid aan de gestorven dokter en dit herdenken bevrijdde
| |
| |
hem nu meer dan het hem bedroefde, doch het drukte hun omgang. Hij streed, maar het was altijd zijn gehele wezen, vol hartstocht en ‘heidendom’ dat hij inzette bij die strijd en zoo was het natuurlijk dat dit opnieuw een keer voelbaar werd. Hij overlegde met de kinderen om een dag naar zee te gaan, 't was vroeg in 't jaar en zijn vrouw vond het nog te koud. Zij bepaalden een dag in de volgende week. Hij schrikte zichzelf en de anderen op: ‘Welke datum is dat?’ Reeds had hij 't uitgerekend, het was de fatale datum, ofschoon in een andere maand. ‘Wij gaan niet dan,’ zei hij koel gedécideerd, onaangedaan.
Zijn huisgenoten waren stil, doch hij voelde de zenuwscène die hij veroorzaakte, hij zag de kinderen zich samenpakken om de moeder, zooals hij deze geste van haar zo goed kende. Hij bleef even kijken naar de groep: zijn vrouw die haar gezicht geheel van hem had afgewend, Johanna die de ogen van haar moeder had en nu strak langs hem heen keek. Lies zag hem na, boos en bezorgd. Hij hield van Lies, maar hij was een slecht gezelschap voor de kinderen bedacht hij, innerlijk verkild. Hij ging met die gedachte 't vertrek uit, verliet dan het huis en reisde naar zijn kantoor in Amsterdam.
‘Ik moet daar werken, jullie kunnen tot jezelf komen en dan zullen we wel verder zien,’ had hij bedaard en haast ironisch gezegd.
In de volgende uren had hij wrokkende, tobbende gedachten. - Waarom was zijn vrouw zo bang voor deze dienst aan de dode? Hij verlangde nu het meest naar reizen en avonturen, maar voor zulke dingen had hij geen tijd en geen geld, hij moest hier blijven werken om zich en de zijnen het hoofd boven water te houden. - Wat moet ik doen in deze toestand? vroeg hij zich af. - Praten met zijn vrouw in een zachte aandoenlijkheid waar zij van hield? Hij zou dan met haar zelfs over het geval kunnen praten, - alles in zedige eerbied voor leven en noodlot. Maar dat was hem niet mogelijk. Hij geloofde ontmoedigd en sarcastisch dat het voor een werkelijke vernieuwing in zijn leven wat laat was geworden. Maar het kon toch zijn, - er ging hem in dat opzicht plotseling een licht op, - dat hij de dingen anders kon aanvatten. Het leven, bij ogenblikken zoiets als een dolk, kon hij zo vastgrijpen dat het met de punt naar binnen gericht was!
Het ei van Columbus overigens, zei hij bij zichzelf. Maar zijn symboliek trof hem en hij was verbaasd dat de hartstochtelijke bevrediging van deze eenvoudige idee hem niet eerder bereikt had. Hij had zich dan de afmattende scènes thuis kunnen besparen.
Terwijl hij nog overlegde of hij 's avonds in Amsterdam zou blijven of naar huis teruggaan werd er geklopt en Johanna kwam het kantoor binnen. Hij ontving haar verrast doch ontstemd, hij was er zeker van dat zij in dit geval van geen nut kon zijn. De reis hier naar toe, de gewichtigheid om tussenpersoon te willen zijn, had haar erg geagiteerd, haar lippen trilden eer
| |
| |
ze begon te praten. Zij zag er nu onvriendelijk en erg volwassen uit en hij voelde zich gereserveerd als tegenover een vreemde.
‘Het is zoo ellendig....’, begon ze.
‘Hoe is 't nu tuis?’ viel hij haar manend en kalmerend in de rede.
Zij wachtte even, zei dan met moeite: ‘Moeder houdt zich wel goed.’ Dan zweeg ze weer, tot hij vriendelijker begon: ‘Ja....’
‘Wat?’ vroeg zij angstig en teneergeslagen.
‘Heb je hier werkelijk een zending te vervullen?’
Ze richtte zich wat op en dwong zich nu kalm en overredend te praten. Ze zei spoedig: ‘Je moest naar een psychiator gaan. Dat heeft moeder ook gezegd.’
‘Nee,’ antwoordde hij gedwongen-rustig. ‘Ik ben zoo gezond als 't kan. - Ik ben tenminste zoo gezond als iemand zijn kan in mijn omstandigheden. - Als je moeder soms eens ging? Want dat is het zwakke punt, ik kan haar misschien niet helpen.’
Johanna was blijven staan en leunde op de rug van een stoel, scheen zich te bedenken en zei dan onzeker: ‘Ik zal het moeder zeggen.’ Ze draalde nog, liet dan de stoel los en wou heengaan. Maar voor ze de deur van 't kantoor bereikte kwam Lies met een vaartje naar binnen stuiven.
‘Hé,’ zei ze. ‘Ben jij hier naar toegegaan? - Wist ik niets van! - En nou ik.’ Lies was ook geagiteerd, had pas gehuild, huilde nog bijna, maar er kwam nu iets weerspannigs in haar tegenover de algemene verslagenheid van haar naasten, ze lachte ineens onbedwingbaar. Johanna vroeg: ‘Hoe kan je nou lachen? Er is niets grappigs.’
‘Ik geloof van wel,’ zei Lies, strijdbaar en koppig. ‘Ik geloof dat 't grappig is.’ En dan ineens tot haar vader: ‘Je komt toch weer tuis, niet?’
Van Murten voelde zich ontspannen toen hij keek in de oogen van Lies, nu vol hartelijke boosheid en levenskracht. Hij zei geroerd: ‘Doe je dat helemaal uit jezelf? Heeft iemand je gezegd dat je hier moest lachen en huilen allebei?’
Lies vroeg snel weerom: ‘Iemand? Wat bedoel je? Je denkt toch niet dat ik ook spoken zie, net als jij? - Want jij ziet spoken, vader, dat is vast en zeker!’
‘Is dat een wonder?’ vroeg hij gedempt.
‘Nee. Helemaal niet. - Maar je komt weer tuis, niet?’ Driest en warm ging Lies voort: ‘Je zou anders een nieuw offer maken! - Moeder!’
Goddank, dacht hij. Lies sprak het woord uit van 't heidendom en van 't christendom allebei. 't Ging om het offeren in 't leven. Het was hem duidelijk dat hij iets in zichzelf, meer dan voorheen, zou gaan offeren. Hij keek naar Lies en vond haar evenals Johanna ineens meer volwassen in deze levensspanning. Zij stond nabij hem met haar weerbarstige en hoopvolle lach, sterker dan haar moeder en zuster, - en zoveel jonger en gaver
| |
| |
dan hijzelf! Achter haar, wel veel verder van hem af, stond Johanna die toch ook weer moed schepte bij de dappere poging van Lies. Hij herinnerde zich als iets dat eerst nu betekenis voor hem kreeg, hoe ze indertijd, bij dat verschrikkelijk voorval, tezamen ineens heel dicht om hem gestaan hadden. Hij zou nu verder leven als een redelijk en bedachtzaam man, terwijl een stuk heidendom, hier of daar tot zijn natuur behorend, misschien een uitweg vond zonder zijn naasten te kwellen, of opgesloten in hem een of ander onheil stichtte voor hem alleen, maar wat deed het er toe? - Wij allen dragen de dood als verlossing in ons, bepeinsde hij, terwijl hij met zijn dochters terugging naar huis, vast van zins daar het breekbare leven te sparen.
|
|