| |
| |
| |
De opstand van Guadalajara
Door J. Slauerhoff
I
SOMS ligt, aan de oever van een onbevaren zee, aan de voet van een onbewoond en bar gebergte of midden in een dorre droge vlakte, waar men nauwelijks een gehucht of alleenstaande huizen meer verwachtte, een stad. De reden van bestaan, een rijke mijn, een goede haven, is al lang geleden opgeheven en de stad is daar maar gebleven, de bewoners planten zich voort, er is geen nieuwe aanvoer van bloed en rijkdommen van buiten, het geslacht verschraalt en verarmt en met die van de stad de oerbevolking van de omliggende streek, De buitenwereld gunt die stad haar schraal bestaan en laat haar ongemoeid; ze is onschadelijk.
Alleen voor den eenzamen reiziger op doortocht naar betere gewesten levert ze een zeker gevaar op. Vermoeid van lange tochten wil hij, nu die stad daar midden in de verlatenheid ligt, toch wel rusten. De stad ligt aan de kust, aan de voet van het gebergte, of in het midden van de vlakte als een klip die moeilijk is te ontgaan. Waagt hij zich te dicht in haar nabijheid, al de hoop, al het verlangen naar nieuw leven, naar een beter lot, dat als in alle stervelingen ook in de stads- en vlaktebewoners leeft, wordt op hem uitgestort. Hij merkt het niet, wat hij voelt houdt hij voor een zware vermoeidheid na zijn lange reis, zoodat hij besluit eenige dagen in de vlakte of in de stad te blijven om weer op zijn verhaal te komen. Wel bevangt hem een angst als hij de hongerige, hunkerende gezichten van de landbewoners naar hem ziet opgeheven, als hij door de stegen en straten gaat en op een zonloos plein aarzelt hoe verder te gaan, als hij een ver voortgezette inteelt van de bleeke gezichten en slappe leden van de bewoners afleest. En ondanks zijn vermoeidheid gaat hij hoe langer hoe harder loopen en, als hij geluk heeft en zijn oriëntatievermogen hem niet in de steek laat, komt hij er doorheen, staat hij een uur later aan de andere kant met dezelfde vlakte voor zich, die hem nu eindeloos wijd, goed begaanbaar, aanlokkelijk om door te trekken toeschijnt. En als hij, klam van het zweet, het geluk heeft in een beek te kunnen baden en zijn moeheid en de aanraking met de stad van zich af te kunnen spoelen, dan is hij gered.
Maar soms is het verlangen naar iets anders, naar iemand van buiten, wie het ook zij, die het levenloos evenwicht van het bestaan kan verbreken, zoo sterk, dat zij hem omsingelen of hem al uit de stad tegemoet gaan, zoodat hij het een zwerver en reiziger-over-groote-afstand aangename gevoel krijgt, dat hij welkom wordt geheeten. Dan is hij verloren.
In zulke steden juist leeft soms, als eenige rank op een ruïne, sterk het
| |
| |
geloof dat er eindelijk toch eens iets gebeuren zal, dat de zon anders zal gaan schijnen, dat er iemand zal komen die het leven verschuift, zoodat het volk zal dansen in dezelfde straten, waar het anders stil en wezenloos voortschoof. En van iederen vreemdeling, wiens komst zich op buitengewone wijze voordoet, verwacht men dat hij het is die de ommekeer zal brengen. Dan kan de aldus bedreigde, onder de eeuwenoude hoop van een heel volk verdrukte, verdwaalde, zich soms nog redden door een wilde vlucht, de vlakte over, helling op helling af, tot een terreinplooi hem de stad verbergt en geen gehuchten hem meer hinderen en aanstaren; dan valt hij neer, leunend tegen een steen of een stuk boomstam en valt uitgeput in slaap.
En de andere morgen, als de zon opgaat over de wijde vlakte en in een zoutpan of al in een ondiep meer schittert, of op witte en bonte kudden, en hij ontwaakt, stram van het slapen maar toch spoedig weer marschvaardig, dan is zijn eerste gedachte aan de drukkende droom van een stad die in steen bestond en er toch niet was. Want de ruimte en hij die er vrij doorheen trekt, die zijn het eenige ware, dat is het leven en alles wat op een plaats is versteend en langzaam tot stof vergaat, is dood van den beginne af aan.
Maar de zwerver die te zwak is voor zijn beroep, die in een hoek van zijn ziel toch een geheim verlangen koestert naar een rustplaats, een samenleving waarin ook hij zal worden opgenomen, valt vaak in de hinderlaag van een eenzame doode stad, midden op een verlaten vlakte of aan een havenlooze kust. Hij pleegt verraad aan zijn roeping en het wreekt zich. De bewoners van het levenlooze gebied denken dat hij leven brengen komt en als zij merken dat hij rust verlangt, dan drijven zij hem uit of brengen hem om.
Tusschen twee oceanen, maar ver van beide, op een steenige, onvruchtbare vlakte, waar onregelmatige rotsplateau's afwisselen met stugge, grijs-groene velden, waar schaars schamele dorpen en lage boomgroepen boven uitsteken en horden heesters stil en kaal op de zandbanken van het stroombed van de bijna steeds in slib gestremde rivier liggen, ligt Guadalajara, de hoofdstad van de staat Jalisco, een van de armste en achterlijkste van Mexico. Het is gesticht door een van de volgelingen van Hernando Cortes, die bijna niet in de geschiedenis van de conquête worden genoemd, die de tochten kregen toebedeeld welke het minste buit beloofden.
Er loopt een lange weg van het Zuiden, waar het gezag zetelt, naar het vèromgebogen schiereiland in het Noorden, dat nu Neder-Californië heet. Guadalajara was eerst een lange tijd opslagplaats van goederen en voedsel voor voorbijtrekkende expedities, anders niet. Later werden er wel een paar zoutpannen ontgonnen, een tinmijn ontdekt, een zeepziederij gesticht en gelukte het van schrale akkers in de omtrek wat oogst te halen. Maar de oorspronkelijke bewoners, de Indianen, gingen er daardoor toch niet op vooruit, de veroveraars hielden alles voor zichzelf en lieten hen voor zich
| |
| |
werken. Zij verzetten zich niet. De krachtigsten waren naar het gebergte geweken, belaagden van daaruit nog lange tijd de vlaktebewoners. Zij die gebleven waren verzwakten geleidelijk. De ruil van syphilis tegen tuberculose kwam voor hen het onvoordeeligst uit, Het gedwongen werken in de zoutwinningen, de zeepziederijen, de tinmijnen, de glasblazerijen die later ontstonden, was hun noodlottig. Het misbruik van sterke drank was in de plaats van de vrij zeldzame maar groote en weldadige ontspanning gekomen, die zij vroeger ondervonden bij de bloedofferfeesten. De weerbarstigsten waren uitgeweken, de gedweesten gebleven.
Alleen in een van de voorsteden hield zich nog een oude stam vrij zuiver apart, onderhield zich met ruw vlechtwerk, dat zij zelf eenmaal in de twee maanden naar de markt van Agua Caliente brachten, om met Guadalajara geen verkeer te hebben.
Eenmaal was er ook in en om Guadalajara een opstand geweest: toen vrijheidsoorlogen in heel Zuid-Amerika werden gevoerd, republieken als paddestoelen uit de grond oprezen, zich samenvoegend en splitsend, en veelal na een kortstondig bestaan weer verdwenen; het had maar heel kort daar geduurd. Later dacht geen meer aan opstand. Kwijnend, ziekelijk en in vuil en armoede leefden ze voort.
Er waren nog overblijfselen van oude offerfeesten. Soms werd een kind vermist. De justitie stoorde zich er niet aan als het niet te vaak gebeurde, al werd het later verminkt of dood teruggevonden. Op een ommuurde plaats, niet ver van de stad, stonden nog de oude wanstaltige godenbeelden, verweerd en stukgeslagen, andere nog vrij ongeschonden in een uitlooper van het gebergte. Er was een vage legende, dat op een dag de zon niet onder zou gaan en ze zouden binnenkomen in de stad en de blanken verslinden, maar wanneer en hoe zouden ze onderscheiden wie blanken waren en wie Indianen? Velen wisten het zelf niet, noemden zich nu in geval van twijfel blanken, maar zouden dan zeker voor Indianen trachten door te gaan.
In het geheim werden hun nog wel eens offers gebracht, echter zoo weinig dat zij allang ontstemd moesten zijn. De christengoden eischten zooveel voor zich op, wel geen kinderen (behalve die in de kloosters werden gebruikt om te werken), maar geld, veel geld, meer dan zij ooit zouden kunnen opbrengen. Altijd hadden ze tekort, hun producten waren altijd minder waard dan zij verwachtten, als ze ermee op de markt kwamen en de tusschen-handelaars het hun misprijzend afkochten.
De blanken konden doen wat zij wilden, hun vrouwen nemen en weer verstooten, hun zonen opleiden tot soldaat om tegen hen te vechten... Als eenmaal de oude goden toch besloten op hen af te komen, dan zouden - al waren zij zelf machtig - hun goden hen toch niet kunnen beschermen. Die waren toch eigenlijk zelf offers! Het was onbegrijpelijk, maar als men hen goed bezag en nadacht, moest men het toch toegeven! Jezus hing bleek,
| |
| |
bloedend en weerloos aan het kruis. Sebastiaan, nog wel de schutspatroon van een groote parochiekerk, was doorboord met pijlen en lansen en overstroomd met bloed. Johannes, zoo sterk en baardig en gespierd als geen blanke in werkelijkheid was, had zich toch later zonder verzet laten onthoofden. Wie waren er sterk?
De eene helft bloedde, de andere was zacht en treurig, Maria, altijd met het kind, Ursula, Agnes....
Hoe kwam het dat zij toch machtig waren en de wereld beheerschten? Zij hadden nog andere naamlooze goden, waarover zij niet spraken, maar die zij overal met zich meevoerden, die zwegen lang, maar als zij spraken dan was het met donder, knal en vlam uit de mond van donderbussen en musketten. Dan brachten zij verwoesting onder hun tegenstanders.
En daarneven goden in tempels, die niemand ooit te zien kreeg, die zich zelfs niet kenbaar maakten in geluid en verwoesting, en deze waren toch de machtigste. Ze werden gevoed met staven goud, die altijd in kelders klaar lagen. En op kleine, kleurige papieren werden de machtige gebeden geschreven, waarvoor de heele wereld bezwijkt. De allermachtigste blanken schreven zelf een kort gebed op een vel papier en kregen dan mee van het goud, dat eigenlijk als voedsel der goden was bedoeld.
In Guadalajara stonden zeven tempels voor de zwakke en droeve christengoden: de Sé, twee kathedralen en vier parochie-kerken en drie voor de machtigste onzichtbare goden: de Banco del Estado, Banco Hispano Americano en Banco Jalisco. In de Sé was een oude blanke hoogepriester, bisschop genaamd, in de kathedralen bijna blanke Mestiezen, in de parochiekerken Indianen.... In de tempels van de onzichtbare goden diende een schaar van lage priesters, de hooge kreeg men niet te zien, die zaten in sanctuariën, die privékantoren heetten. In deze tempels hadden de lagere en arme geloovigen ook geen toegang, zij werden zelfs van de trappen gejaagd, als zij er, moede van een lange tocht naar de stad met schamele producten, op gingen zitten.
Het leven was de laatste kwart eeuw wel iets beter in Guadalajara en omstreken. Als men geen ziekte of ongelukken kreeg en niet te veel kinderen, kon men leven zonder al te vaak honger te lijden. Meestal was er wel wat te werken in zoutpannen en tinmijnen. En naast die en de zeepziederijen (die niet erg goed gingen zooals zich denken laat) was er een nieuwe industrie gekomen door het initiatief van een philantropische Vera Cruziaan, die zich, niemand weet waarom, want Vera Cruz is afgezien van de koortsen toch een veel aanlokkelijker stad, in Guadalajara had gevestigd. Hij was rijk genoeg. Na eenige tijd had hij een paar hoedenfabrieken opgericht, die bestonden zonder subsidie van staat of gemeente en die toch een goed loon gaven. Niet de prachtvolle breede sombrero's, die de ware Mexicanen met zoo'n
| |
| |
edele zwier dragen, werden er vervaardigd. De Indianen en Mestiezen van deze streek zouden er maar belachelijk mee hebben uitgezien, hun smalle knokige, bleekgele of vuilbruine gezichten met de diepliggende oogen zouden er onzichtbaar onder zijn. Smalle, slappe hoeden werden er goedkoop vervaardigd, iedereen droeg ze.
Behalve de kerken en banken, bezat Guadalajara nog een Gobierno Central, een vertegenwoordiging van de federale regeering, een municipaledad, drie hospitalen, een hooggerechtshof, een belastingkantoor, vier kloosters, een bisschoppelijk paleis, een tiental groote huizen van rijke grondbezitters en fabrikanten, die men met eenige goede wil wel palacio's kon noemen, en verder bestond de stad, afgezien van nog een aantal winkels, pakhuizen en magazijnen, uit lage hutten. Bijna alle grootere gebouwen lagen aan de Avenida Central en vormden het langgerekte grauwe kartelige stadsprofiel, dat van de verre kim boven de kale bruine of grauwroode vlakte zichtbaar was en het meest leek op de rug van een voorwereldlijk dier, krokodil of iguanodon.
Het was een vanzelfsprekende en stilzwijgende overeenkomst met het gezag, al stammend uit het tijdperk van de slavernij en sindsdien ook na de vrijmaking van kracht gebleven, dat de Indianen, behalve de gelivreide of geuniformeerde of met priestergewaden bekleede onderdanen van kerk en staat, nooit in de Avenida Central kwamen, die dan ook bijna altijd doodsch en verlaten daarheen lag, zoowel in de felle zon als in het nachtelijk duister. Alleen in het korte schemeruur reden de rijtuigen van de voornamen er op en neer, wandelden er eenige mannen en zaten er op de terrassen van de beide café's. Alleen bij processies en enkele nationale feestdagen kwamen ook de Indianen in de Avenida. Processies werden vrij vaak gehouden, de kerkelijke overheid wist door eeuwenlange ervaring, dat elk volk, hoe verdeemoedigd en onderdrukt het ook is, soms gelegenheid moet hebben om zich op te stuwen, zich als een massa te voelen, elkanders kreten hoorend, elkanders geuren opsnuivend. Het samenkomen in de Avenida brengt de massa niet tot machtsbewustzijn, integendeel. Willoos wordt de stroom door de rooilijnen van de groote gebouwen in een richting geleid en door de gendarmes ontbonden, als de optocht zijn tijd heeft gehad. Tevreden, moe en slaperig gaan zij weer naar hun woningen terug en rusten of verdrinken de rest van de feestdag en het komt niet tot het ontkiemen van opstandige gedachten; ze zijn moe en schor geschreeuwd.
Terwijl de voorbeelden van christelijke deemoed op vaandels en draagbaren voor hen uit werden gedragen, hebben zij hun verkropte levenslust in schokkende dansen kunnen uiten bij een muziek die, van het gedragen tempo der kerkelijke, geleidelijk in een dansrhythme is overgegaan. Het rumoer van de stad, de hooge gevels aan weerszijden, het overweldigt hen en opeens is
| |
| |
het dan voorbij, op een stil plein wordt de stoet ontbonden en gedwee gaan ze naar huis.
Door de hooge kerkelijke overheid werd er wel eens aanmerking gemaakt op wat men noemde de ontaarding der processie in het verder zoo kalme Guadalajara. Maar Msgr. Valdes, de bisschop die al twintig jaar over Guadalajara had gezeteld, nam de verdediging op zich in een welsprekend geschrift. Msgr. Valdes schreef graag en veel. Hoe zou hij anders zijn groote gaven van geest en hart aanwenden?
Waarom was deze begaafde priester altijd in Guadalajara gelaten? Had men er een voorgevoel van dat er juist in die stad nog eens iets groots gebeuren zou? Of had men hem eenvoudig vergeten? Of is het consistorie der kardinalen eigenlijk tegen groote talenten? Of was Msgi. Valdes niet dat waarvoor hij zich hield?
Hij hield de eerste oplossing voor de juiste. Gods wegen waren ondoorgrondelijk, er zou in Guadalajara zeker eens iets groots gebeuren. Met den proost of de kanunniken van het bisdom sprak hij nooit over deze verwachtingen. Zij geloofden alleen wat zij gebeuren zagen. Maar wel met een jongen Indiaanschen priester, Tarabana, die in het kerkje del Sagrada Corazon, midden in de oude Indiaansche wijk gelegen, diende en die een zeer leesbare hand schreef.
Tarabana was niet een bleeke, dociele, uit de kracht gegroeide nimmer volwassen knaap, zooals zoovele van zijn collega's, hij was levendig, liep rechtop, geloofde in het geheim in de wedergeboorte van zijn ras.
Eigenlijk was het een wonder, dat de autoritaire en sacerdotale Valdes dezen jongen man kon velen; of vond hij iets van zijn eigen wezen, dat nooit tot zijn recht was gekomen, in hem terug? Tenslotte ontstond er zelfs een zekere mate van vertrouwelijkheid. Urenlang kon Tarabana luisteren naar de oraties van den bisschop. Meestal begon die in deze trant:
‘Wees niet ontevreden, Tarabana, met je houten kerkje, evenmin als ik het ben met mijn dun bevolkt en afgelegen diocees, die eigenlijk zetelen moest in het concilie, veeleer dan Gonzales en Machado, die minder begaafd zijn dan ik. In Guadalajara zal nog eens iets groots gebeuren, anders was ik er niet gebleven, ergens moet dat voor zijn. Het had al lang moeten gebeuren, maar wij weten nooit welke hinderpalen God te overwinnen heeft. Ook houdt hij ervan in kromme lijnen het lot te schrijven. Maar er is wat op komst! Zie de Heilige Jago, die de voorspellendste geest van alle heiligen heeft, maar eens aan. Heeft hij op sommige regenachtige dagen niet een onheilspellende uitdrukking?’
Zoo wond hij den jongen priester op. Tarabana had wel graag eens willen vragen wat er dan eigenlijk zou gebeuren, maar dat dorst hij nooit, dan keek de bisschop barsch over hem heen of begon op een vel perkament, dat altijd klaar lag, plotseling als in vervoering te schrijven. Al jaren werkte hij aan
| |
| |
een kerkgeschiedenis van Mexico, aan de beschrijving van wonderen in de omtrek geschied. Als er niets in Gua gebeurde, tenminste niet in de tijd dat hij er nog was, dan zou zijn naam toch door de uitgave van deze werken beroemd worden. De H. Vader zou zich nog wel eens verwijten doen, dat hij Valdes zijn leven lang in Gua had gelaten, in plaats van hem de plaats te geven waar hij schitteren kon.
Tarabana stond dan weifelend aan het andere eind van de tafel. Moest hij heengaan of blijven? Soms zag Valdes hem even verveeld en verwonderd aan, dan wist hij het wel. Soms ook zag hij heelemaal niet meer op en dan ging hij heen, bij zichzelf zwerend nooit terug te komen. Na die bezoeken ging hij niet naar zijn kerk, waar hij het niet uit kon houden van nijd en gepeins, maar naar de hut waar nog zijn ouders woonden. Die stond aan de rand van de Indianenwijk bij de flauw afhellende, nu eens drabbige, dan weer droge rivier. Tarabana's ouders waren van de armsten, maar ze hadden het geluk dat ze maar één kind en dan nog wel een zoon gekregen hadden. Voor deze zeldzame schaarschte van nageslacht - de meesten hadden toch tien en meer kinderen - dankten zij dikwijls de goden en de heiligen.
Tolco was bijna zestig. Zijn huid was aardkleurig, had dezelfde roodbruine tint als de leemen akkers waarop hij werkte. Zijn oogen waren goed en schrander, schenen te groot voor zijn smal gerimpeld gezicht. Zijn lichaam was krom en knoerstig van ziekte en koorts. Hij had wel eens gehoord van het machtig middel cincona, door de gravin die zoo heette zegenrijk bekend gemaakt en verbreid, maar dat kon men hier niet krijgen, hier moest men zich met wilgenbast vergenoegen, wat ook wel hielp, maar niet blijvend. Er was ook geen geld voor en de familie-amuletten hielpen niet. Ze waren ook zoo oud en arm en klein. De groote en kostbare waren meegenomen door de blanken voor de tempels zonder priesters, waar alle amuletten van het verleden zijn bijeengebracht. Daar liggen ze in glazen kasten, hun magische krachten hebben ze verloren, steeds worden ze aangestaard door ongeloovige bezoekers.
Tolco had ze nog teruggezien, lang geleden, toen hij als soldaat diende in de staat Mexico en ze op vrije Zondagen zonder geld niet beter te doen wisten dan door de museums te slenteren. Eens had hij een glas ingeslagen om er een terug te nemen en was toen voor twee weken opgeborgen.
Hij had in zijn diensttijd wel gehoord van landen waar de armen en werkenden wrekend opstonden en macht kregen, maar dat kon nooit in Mexico, er waren daar zooveel regeeringsambtenaren, die de werkenden altijd weeraan overtuigden, dat slaaf zijn op aarde zalig zijn in de hemel beduidt. Toch was Tolco niet zoo laf als zijn stamgenooten. Hij was nog een echte Tolteek. Oude papieren die hij had, waren samen met amuletten door de blanken gestolen, die vroeger, toen de inquisitie het heidendom nog fel vervolgde, huiszoeking deden in alle hutten.
| |
| |
Stil en in zichzelf gekeerd bleef hij altijd, hij had geen vrienden, zijn rasgenooten verachtte hij om hun onderworpenheid. Aan de optochten nam hij nooit deel; hij kon zeggen, dat hij de Avenida Central, waar andere gerevolteerden nog wel eens kwamen uit nieuwsgierigheid, nog nooit had gezien. Wel had hij goedgevonden, dat zijn eenige zoon op het seminarium kwam, want het was de eenige manier om ontwikkeling op te doen en vooruit te komen en hij had een blind vertrouwen dat zijn zoon wel vóór de priesterwijding weg zou loopen.
Toen hij later, door zijn sidderende vrouw onderricht, voor het feit stond dat zijn zoon toch tot priester was gewijd, raasde hij en bedronk zich voor het eerst maar niet voor het laatst van zijn leven, als een vader die zijn dochter zwanger weet.
Al bekende hij het zich niet, en vooral niet aan anderen, het denkbeeld dat nu zijn geslacht uit zou sterven, was het ergste voor hem.
Maar dagen later, toen hij weer tot kalmte gekomen was en op de akker werkte, kwam hij tot bezinning. Was het dan wel zoo'n ramp? Hij had geen woord gewisseld met zijn medemenschen, alleen maar op de steenige bodem ingehakt en de ossen venijnig aangedreven en opeens dacht hij, stilstaand bij een poel en in de modder starend:
‘Was het wel zoo'n ramp dat zijn geslacht niet zou worden voortgezet?’
Zijn grootvader had nog een hoeve gehad met een lap land, die was hem afgenomen. Zijn vader was in dit hutje geboren, hij ook, Tarabana ook, het riet verrotte, het hout vermolmde, het kon geen menschenleven meer overeind staan. Wat dan? Waar hadden Tarabana's kinderen weer moeten wonen? En wat was er over van het Toltekenras, dat eenmaal over Mexico had geheerscht? Verspreid tusschen de andere stammen, van geknakte trots wegkwijnenden, eenzamen, door de anderen als zonderlingen beschouwd, door de overheid steeds bespied en neergeslagen zoodra zij het hoofd opstaken.
Hij wierp de spade neer en ging weg terwijl de zon nog hoog aan de hemel stond, maar opeens bleef hij stilstaan - als Tarabana nu eens juist door het priesterambt te bekleeden invloed trachtte te krijgen en wat voor de wederoprichting van het ras wilde doen! Maar dat was te dwaas, verder dan kapelaan kon een Indiaan het immers niet brengen!
En toch....
De enkele malen dat hij hem had getuchtigd, had hij niets gezegd, maar de lippen op elkaar geperst, alsof hij zeggen wilde: wacht maar, wacht maar, mijn tijd komt ook.
En zou hij nu niet zich schijnbaar deemoedig buigen en in het hart iets voorbereiden. Niet een dracht kinderen verwekken en deze weer in vuil en honger laten omkomen, neen, zichzelf blijven, zich laten opnemen te midden van de onderdrukkers, tot macht komen, een opstand aanvoeren, zelf daarbij omkomen.
| |
| |
Hij liep hoe langer hoe langzamer en bij huis aangekomen besloot hij niets te vragen over zijn voornemens, maar af te wachten wat er uitgebroed zou worden. Maar toen hij hem weer zag zitten, indolent in de lage rieten stoel, de handen met de palmen op de vloer, dacht hij verbitterd en beschaamd:
‘Die een opstand verwekken? Om een lui en gemakkelijk leven is het hem te doen. En over een paai jaar heeft hij ook een buik.’
Manhetuna vond dit werkelijk beter, Zij had geleden en in stilte geweend toen ze jarenlang onvruchtbaar bleef, toen Tarabana onderweg was vreugde gevoeld en geuit voor zoover een vrouw dat kan en mag. Daarna, toen hij de eenige bleef, weer vaak in stilte geweend totdat ze merkte dat Tolco, al zeide hij dit niet - bijna nooit sprak hij tegen haar en als zij uitgingen liep zij twee stappen achter hem aan - het goed scheen te vinden, tenminste hij sloeg haar nooit meer. En toen Tarabana priester was geworden, verborg zij haar trots, toen Tolco woedend was en ook later, toen zijn toorn was geluwd.
Maar tegenover de vrouwen die het land bewerkten met haar, verhief zij zich er wel eens op. Als deze snoefden op een overvloedig maal of op het aantal aren dat zij hadden samengelezen, dan zeide zij op zachte maar besliste toon: ‘Maar mijn zoon is priester.’
Zij was de kleinste en de tengerste van allen, nooit was ze door mannen begeerd; waarom Tolco haar tot vrouw had genomen was iedereen duister. Maar na haar huwelijk en meer nog na de waardigheid van Tarabana werd zij ontzien.
Thuis bleef zij even nederig en onopgemerkt. Zij zat in haar hoek of bereidde op een vuur van sintels en splinters en doove kolen een maal en dan zaten Tolco en zijn zoon op een soort terras aan de kant van de rivier, die twintig meter verder traag stroomde of stilstond. Tarabana zat vroeger op zijn hurken naast hem. Nu op een even wrakke rieten stoel als hijzelf.
Tolco dronk, geen tequilla, dat was te duur, maar gemeene chica, Tarabana niet. Maar sinds hij het ambt bekleedde in het huis, naast de kerk woonde en maar tweemaal in de week thuiskwam, kreeg hij ook soms, bracht hij zelf mee, goede, betere tenminste dan zijn vader schonk.
Het was wel noodig dat hij mee dronk. In het seminarium had hij het eerst wel benauwd gehad; de lokalen en cellen gingen zelden open en dan nog met smalle ramen op een ondiepe, door een hooge muur ingesloten hof. Ook het pastoorshuis had die bepaalde weeë lucht, waarvan men niet recht weet waar zij vandaan komt, en dan zegt men maar dat het huis in reuk van heiligheid staat.
Het wende zooals alles, zoozeer zelfs dat, toen hij na een maand onafgebroken internaat weer voor het eerst thuis kwam, de stank van de rivier, die hij vroeger niet eens had opgemerkt, hem misselijk maakte.
Vroeger stelde hij er een eer in met zijn vader zwijgend op het terras te
| |
| |
zitten, nu kon hij het niet uithouden en vluchtte in huis. Toen pakte zijn vader hem bij de arm, haalde hem terug en liet hem drinken. En voortaan kreeg hij zijn deel, dat hoe langer hoe grooter werd. De stank van de rivier hinderde hem niet meer.
Nadat hij het priesterambt eenige tijd had bekleed kwam hijzelf meestal thuis met een kruik van de beste tequilla, ook met eetwaar, hij voelde wel dat hij iets moest doen om zijn vader te verzoenen met dat wat zoo tegen zijn eigen beginselen streed. Deze vroeg nooit waar het vandaan kwam, vroeg ook nooit naar bizonderheden over zijn werk.
Wel spraken zij soms nog over het verleden van hun ras en Tarabana toonde meer belangstelling dan vroeger. Hij begon te denken dat hetgeen de bisschop vaag aanduidde misschien niet van de christelijke kant, maar van de Maya cultuurresten zou komen.
De lucht van de rivier was een van de redenen dat Tarabana's neus in een overigens jong en bleek gelaat al vroeg een bisschoppelijk violet begon aan te nemen. Maar verder was zijn levenswandel onberispelijk, vrouwen keek hij niet aan, dus verzetten zijn superieuren zich niet tegen de talrijke bezoeken aan zijn ouderlijk huis.
Hij bleef trouw bij den bisschop komen. Ook deze dronk, maar hij schonk Tarabana niet in. Wel begon hij nu eindelijk in minder vage termen te spreken. Wat hij verwachtte was niet meer of minder dan dat er in Guadalajara een proleet zou neerdalen uit de hemel en het geloof frissche kracht inblazen, onder de auspiciën van Bisschop Valdes. Soms viel hij even in slaap onder zijn openbaringen en dan schonk Tarabana vlug wat drank over in een platte flesch die hij altijd onder zijn wijde soutane droeg. Na een paar minuten ontwaakte de bisschop weer en ging voort te spreken over de waarschijnlijke, de zekere, de nakende, de spoedig op handen zijnde komst van den Verlosser.
Maar wie er ook kwam in Guadalajara, Christus niet. Wel een agent van de revolutionairen. Eindelijk. De zieltogende liberale club leefde op en nam toe in ledental. Dr. Pombo, die al lang geen practijk meer deed en leefde in de zorg voor zijn hoenders en zijn breede in twee stroomen verdeelde grijze baard, reed op zijn makke schimmel naast Gomez, den afgezant, een belangrijk man, bijna Benito Juarez zelf, de Avenida op en neer.
Gomez kwam eigenlijk als verkenner en niet om de partij te versterken. Aan Guadalajara had men niets. Het lag zoo ver buiten alle bestaan, dat het gerust achterlijk, slapend en reactionair blijven kon.
Maar Juarez had een vooruitziende blik. Hij dacht dat Guadalajara juist door zijn eenzame ligging een geschikte wijkplaats kon zijn, waar men zich verschansen kon als de kansen keerden. Gomez had spoedig herkend, dat Guadalajara van de omliggende bergen uit rustig plat kon worden geschoten door een zwakke artillerie. Toch bleef hij, verlangend naar een rustige tijd na jaren vechten, opruien, vluchten en zich verbergen. Hij kon zich eens onge- | |
| |
straft overgeven aan zijn passie jonge Indianenmeisjes op te leiden tot revolutionairen (een van zijn geliefkoosde methoden was van een priester zijn plaats en zijn soutane te huren bij de oorbiecht).
Overigens maakte hij toch gemakkelijk vrienden onder de lagere priesters, daar hij een gemoedelijk man was en een meester in gevende en nemende vage en grappige gesprekken. Verder verspreidde hij prenten, waarop een dikke Indiaan stond afgebeeld naast een groote hut en vier ossen en omringd door pluimvee. Eronder, in roode letters: ‘Zoo gaat het de Indianen onder het bewind van Juarez’. Maar de meesten konden het toch niet lezen en hij was er zelf niet altijd bij om het uit te leggen.
Hij drentelde vaak door de volkswijken, speurend naar knappe, jonge biechtelingen en deelde onderwijl wat koekjes en kleine kopermunt uit en dit was nog de beste propaganda, zooal niet voor de ideeën dan toch voor hemzelf, daar de bevolking geestelijke goederen toch nog niet op de juiste waarde wist te schatten. Hij kreeg de bijnaam van ‘el gordito’ (het dikkerdje) en, als het eens mis ging met de revolutionairen en Juarez misschien in het onherbergzaam gebergte zou moeten vluchten met zijn aanhangers, Gomezkon er zeker van zijn dat hij onderdak en schuilplaats zou vinden onder het volk.
Dus ook de komst van Gomez wekte Guadalajara niet uit de eeuwenoude dommel. En er waren al weer maanden voorbijgegaan sinds de apokalyptische en apoplectische dag van den bisschop.
En Tarabana kreeg het steeds drukker. De bisschop, langzamerhand bijkomend en zijn vermogens herkrijgend, begon nu werkelijk te dicteeren en las over wat er stond. Hij werkte niet meer aan zijn kerkgeschiedenis. Het waren nu meest vertogen aan den kardinaal om meer geld voor zijn diocees. Wat was dat? Kwam hij ooit buiten de stad in de omliggende gehuchten, die met hun zessen of zevenen in de droge vlakte lagen verstrooid op mijlen afstand van elkaar? Hoe moest hij er ook komen? Wegen, breed genoeg voor zijn karos, waren er nog niet. Vroeger moest Tarabana nog wel eens de mis lezen in een van die armelijke dorpskerken die meer op schapenstallen leken (en daarvoor 's winters, als er toch geen dienst gehouden werd, wel eens dienst deden). Nu liet hij dat aan den coadjutor over. Die stond dan voor het schamel altaar, zegende de schare, die de aardklonten nog aan de knieën had, zoodat de kale kerk naar grond en versche mest rook. Dat, samen met het schapenluchtje dat er altijd hing, maakte het, ook door het gemis aan wierook die te duur was, heel moeilijk devoot te blijven en de dienst niet al te snel af te raffelen.
Toch verweet Tarabana zich later hevig, dat hij zelf die dienst niet was blijven waarnemen. Dan had hij de eerste aanblik en ook de eerste ontmoeting gehad. Maar de bisschop had gezegd, dat alles zich anders toedragen zou dan in de Heilige Schrift.
En toch begon het weer met een komen van ver, een intocht op een rijdier.
| |
| |
Hij had trouwens juist toen haast geen gedachte meer voor het komende. De bisschop vergde meer en meer van hem en dicteerde van de vroege morgen tot de late avond. En als hij eens over tractementsverhooging sprak, wierp Valdes hem woedende blikken toe en sprak over schijndevote priesters, die alleen door geldzucht zijn bezeten, en beschuldigde hem de oorzaak van zijn ongeluk te zijn. Tarabana was al blij dat hij gaan kon en sliep meestal dadelijk in.
En eens op een zeldzame middag dat hij vrijaf had, zat hij alleen op het oude terrasje te drinken, terwijl Manhetuna op het erf zat met de maalsteen tusschen haar knieën, een droef lied zingend bij het gekreun van de korrels.
Tolco kwam aanhollen en viel hijgend neer. De zoon zag hem verbaasd en verontwaardigd aan, de vrouw ging door met malen. Hij wilde een slok drinken, maar Tarabana hield zijn pols vast en zeide:
‘Wat is er gebeurd?’
‘Ik heb hem gezien. Hij is gekomen. Groot en schitterend. Hij droeg zijn kruis en reed op een roode hengst.’
Nu liet Tarabana zijn vader drinken. Hij stiet hem zijn eigen beker tegen de tanden en greep hem, schudde hem:
‘Breng mij erheen voordat het te laat is, voordat anderen komen.’
En merkend hoe de oude man nog hijgde, trok hij hem mee en duwde hem voor zich uit, totdat hij in gang was. Toen ging het. Dwars door de groepen hutten zonder de wegen te houden, kippen en kinderen verschrikkend, bereikten ze de rulle akkers, waar het nog langzamer ging en Tarabana hijgde ook toen ze de lage heuvel oprenden aan het eind van het veld waar Tolco elke dag werkte. Deze viel neer toen Tarabana hem los liet en wees liggend in Westelijke richting:
‘Waar dan? Waar dan?’
‘Bij de zwarte heuvel die als een knol ligt tegen de voet van de Montana del Monos.’
‘Ik zie niets. Je liegt toch niet, oude! Drink je tegenwoordig op het veld?’
‘Sterven zal ik als ik hem niet zag. Hij was zooals je zelf gezegd hebt dat hij eruit moest zien.’
‘En sterven zul je als ik hem niet zie. Wijs nog eens waar!’
Tolco stond steunend op en spiedde met zijn hand boven de oogen de kim af en riep bijna terstond, toornig:
‘Zie dan, op dezelfde plaats. Als je oogen door het turen in misboeken zijn bedorven of als hij zich niet aan jou openbaren wil, is dat mijn schuld?’
En Tarabana zag. Vanaf de forsche voet van de Montana del Monos door de moerassige velden heen lagen als een reeks eilanden lage heuvels. Van de rand van de stad gezien leek het of men zoo van de een op de ander springen kon, in werkelijkheid lagen ze ver van elkaar. Achter een van die heuvels stond de ondergaande zon. Zoo gezien leek het alsof hij er gedeeltelijk over- | |
| |
heen was gestulpt. En op het zwarte voetstuk van die heuvel stond een gestalte met een zwart kruis op de rug en stralenbundels met alle kleuren van de regenboog gingen van hem uit.
Dat is hij.
Tarabana rende in de richting van de verschijning. Maar na enkele seconden was die verdwenen met de zon als door de aarde of het duister daarachter verzwolgen. Hij weende van woede en wendde zich om naar zijn vader. Maar die lag nog tegen de duinhelling waar hij hem verlaten had naar adem te hijgen. En dat was maar goed ook, want in de bittere teleurstelling zou hij hem misschien iets hebben aangedaan. Nu wendde hij zich om en ging met gebogen hoofd en trage schreden naar zijn kerkje, waar hij in weken niet was geweest. Hoopte hij dat de Heiland daar komen zou, hoopte hij dat daar voor hem een boodschap zou liggen op het altaar? Hij ging niet naar Valdes om dien te waarschuwen, neen, dat niet. Als het kon zou hij dit voor zichzelf bewaren.
Toen de coadjutor binnenkwam, die in Pueblo de mis had opgedragen (eens in het kwartaal gebeurde dat) en Tarabana aan zijn eerste woorden merkte dat hij ook wist, was hij hem bijna aangevlogen, zoo sterk was in hem al het gevoel van eigendomsrecht op de komst van den Heiland en de gevolgen daarvan. Gelukkig merkte hij dra dat de coadjutor hem niet had gesproken, zelfs niet had gezien.
Onder de Indianen van Pueblo deden verwarde verhalen de ronde, dat er een groot man was gekomen met statige gebaren en doordringende oogen. Hij was regelrecht op de kerk afgegaan, had een paar geiten weggejaagd die in het voorportaal de grassprietjes tusschen de steenen weggraasden, had zich over het wijwaterbakje gebogen - het was natuurlijk leeg, het water dan ook schaarsch - en daarna was hij op het altaar toegeschreden en daar peinzend stil blijven staan. Hij had zeker gemerkt, dat het donker werd en keek op. Voor alle ramen van de kerk, vijf in getal, een naast de deur, twee aan elke kant, zag hij donkere Indianenhoofden, twee, drie naast elkaar, drie, vier boven elkaar. Zij waren op elkaars schouders geklommen om naar binnen te zien.
Een stap en ze waren weggevlucht; het licht viel weer naar binnen. Hij zag door het raam; in alle richtingen stoven ze uiteen als verschrikte vogels. Eerst tegen den avond kwamen enkelen van de dappersten terug. En ze zagen dat de gebroken ruiten waren gemaakt en dat de vreemde stil en peinzend op een koorbank zat. Niemand had hem meer durven storen. Wel hadden ze melk en voedsel in het portaal neergezet, bijna verwachtend dat hij het niet nemen zou, maar toch, de andere morgen was een deel gebruikt. En de vreemdeling was verdwenen. Meer was de coadjutor niet te weten gekomen. Maar voor Tarabana was dit genoeg.
Hij berekende dat de Verlosser van Pueblo naar Rivas was gegaan, want
| |
| |
halverwege tusschen deze beide plaatsen had hij hem gezien en er was geen andere weg van Pueblo uit, dat zelf tegen een steile bergwand aanlag aan de rand van een moeras.
Als hij vóór de nacht in Rivas was, kon hij nog den Verlosser inhalen en in triomf naar Guadalajara geleiden. Samen met Tolco en den coadjutor, die hem slaafs was toegedaan en te weinig intelligent om een ernstig mededinger te zijn, bracht hij eenige Indianen te zaam, wist hen door geheimzinnige beloften en al de tequilla die ze maar konden betalen te bewegen naar Rivas te gaan. En met een muilezel in hun midden, onderweg palmbladen afrukkend ging een troep van een twintig Indianen, de meesten half wezenloos, soms zingend, soms vloekend struikelend, in de nacht van Zondag op Maandag van Guadalajara naar het dorp Rivas, den Verlosser tegemoet.
| |
II
Hoe komt een man van een dusdanige gedaante, dat hij al in de verste verte voor den Messias wordt gehouden, in de binnenlanden van Mexico terecht? En, is het zijn opzet een Messias te zijn of te schijnen?
Er zijn menschen die genoeg hebben van hun eigen land en van vele andere; die toch altijd weer een ander land zoeken, hopend daar te vinden wat zij steeds ontbeerden. Zij hebben ook genoeg van de menschensoort waaruit zij zijn voortgekomen en die zij ook in andere landen steeds weer terugvinden. Eerst komen zij aan de overkant terecht tusschen de misdadigers, dan bij de vagebonden, maar daar hooren zij niet; dat denken ze tenminste, zij zoeken het volk.
Er zijn Godzoekers, er zijn volkzoekers, meestal zoeken beiden levenslang vergeefs.
Deze man wist hoe hij het volk vinden moest. Niet door doelloos rond te zwerven en hun liederen en klachten aan te hooren. Ook niet door een ambacht te leeren en geheel onder hen als een der hunnen te leven; men verliest zichzelf en wordt toch niet een met de anderen.
Maar een ambacht was toch vereischt, een dat niet te vaak behoefde te worden uitgeoefend. Hij was niet alleen een volkzoeker maar ook een arbeidvlieder, niet uit traagheid, maar zijn naar alle richtingen uitvloeiende meditaties lieten hem geen kracht en concentratie tot bestendig werk. Hij kon ijzer smeden, maar oefende dit niet uit. Vroeger besloeg hij wel eens in een veldsmidse in een eenzame streek de paarden en won daarmee veler dank. Maar dit hield hem toch te veel in een streek. Een technicus-diploma en een aanmonstering als stoker had hij bezeten, maar beide had hij weggeworpen in de haven waar hij voorgoed aan wal ging. Nameloos wilde hij binnentrekken, geld had hij behouden voor het begin. Daarvoor had hij zijn ambacht en gereedschap gekocht.
| |
| |
In La Paz leefde een glazenmaker. Toevallig was hij 's avonds bij het aan land gaan langs die werkplaats gekomen, waar hij te slapen lag op een vouwstoel, half opgericht. Deze glazenmaker moest sterven, want hij was vroeger glasblazer geweest. Zijn longen konden zich nog wel met wat lucht vullen, maar hij kon de verwerkte lucht bijna niet meer uit zijn strot naar buiten krijgen. En zooals water in een slob, waar de stroom niet meer komt, stilstaat en bederft, zoo bleef er steeds bedorven lucht in zijn longen.
Geen wonder dat hij die nacht ook weer lag te piepen en te reutelen in zijn vouwstoel, want het was guur en vochtig zooals het in Neder-Californië zelden is, en toen de gedroste voorbijkwam hoorde hij het en ging naar binnen en zag de luchthongerige, die hem met angstige oogen aanstaarde en niet de kracht had zich te verdedigen.
Gaarne vond hij goed dat de indringer slapen bleef en de belofte hem de andere morgen een medicijn te verschaffen nam hij niet ernstig. De nacht werd niet met slapen maar met gesprekken doorgebracht, onder horten en stooten en lange, alleen door gepiep begeleide stilten, gevoerd.
En toen de andere morgen de medicijn werkelijk werd gebracht en hielp, beschouwde de stervende glazenmaker den vreemde als den besten vriend dien hij op aarde had gekend en leerde hem, voor zoover dat nog ging, het vak, dat hij zelf toch niet meer kon uitoefenen.
Toen de glazenmaker eenige tijd later kalm en rustig stierf, nam hij glasschijven van verschillende maten in een houten rek op zijn rug, stak de instrumenten in zijn zak en ging op weg, zorgend loodrecht van de kust het binnenland in te trekken, voor zoover de wegen dit toelieten. Het gevraag naar papieren en middelen van bestaan, waarvan hij op vroegere tochten zoo'n last had gehad, was nu uit. De ruiten op zijn rug, zoo doorzichtig en scherpgesneden, gaven aan zijn verschijning zooiets helders en betrouwbaars, dat iedereen, ook de beambten en de carebineros, hem met een lachend, later medelijdend oog aankeken, hem nooit lastig vielen en hem vaak de hoeven wezen waar een glas gebroken was.
En later, vijftig, zestig mijl van de kust af, dacht iedereen: daar gaat hij, de arme onnoozele en gelooft van zijn glazenmaker ij te kunnen leven! Weet hij dan niet dat op de hoogvlakte de hutten armoedig zijn, weinig vensters hebben, en dat al lang elke kapotte ruit door een gespannen varkensblaas is vervangen?
Maar deze mismoedigen hadden toch buiten de waarden van de posadas en de pastoors van de dorpskerkjes gerekend. Stond het niet voornaam een echt raam naast de deur te hebben, waarachter men loterijbriefjes kon plakken en gekleurde biljetten als:
Antonio De Guadaloupe, Propreritario
FONDA DE LA SIERRA. GRAN LUJO Y BANO.
| |
| |
(Het bano was de beek achter het huis, de gran lujo meestal de talrijke dochters, jong, schoon en tegemoetkomend). Terwijl de andere huespedes uit de omtrek niets hadden dan hun naam, ruw gesneden of geschilderd op de deurpost.
En de pastoor van de afgelegen bergparochie, die herbergier is waar geen herberg kan bestaan, kon zoo grootmoedig gastvrijheid verleenen en er ook wat voor terugkrijgen: z'n kerkje wat laten opknappen. Men wist vooruit, dat die half gedwongen gasten die men niet mocht laten betalen toch nooit meer dan een paar dentesimi in de overigens ledige offerblokken lieten vallen. En dit was er een, die tenminste een ruit wou inzetten en door het glas, dat toch spoedig troebelgroen werd, leek een half verveloos heiligenbeeld of een flets altaarschilderstuk toch indrukwekkender dan zoo door de holle gaten gezien. Ook kwam in de kerk een soort schemer die wijding gaf.
En in het koude jaargetijde, als de winden door de bergpassen trokken, scheen de kerk met raamgaten het filter te worden, waar alle winden zich ontdeden van het stof en zand dat ze meevoerden van de kruinen en toppen die in verwijderde heetere zônen door de felle zon verpulverd waren.
Waren er geen posadas, fondas of kerken, dan moest hij overnachten bij de peones in hun hutten; slapen kon men het niet noemen. Een opening voor de deur en een voor het ontwijken van de rook van het vuur, dat 's avonds gestookt werd in de overigens dichte woonruimte, en de deuropening werd nog dichtgestopt bij het donker worden om de warmte voor de nacht binnen te houden. In bezwijming, half liggend half zittend in een hoek, geleund tegen een stapel ongelooide dierenhuiden, werd daar de dag afgewacht. Het levensgevoel kwam eerst terug na een uur in de ochtendlucht. Ruiten werden daar niet verlangd. Maar naarmate ze nutteloozer waren, wekten ze meer de bewondering op. De man, die met die blinkende doorzichtige vlakken op de rug door de wereld reisde en op uitverkoren plaatsen, waar kerken en herbergen stonden, deze in de grauwe muren aanbracht, waar ze helder en spiegelglad bleven als stilstaand water, scheen hun een hooger wezen toe. Ze gaven hem van hun nooddruft en vroegen als hoogste gunst een ruit te mogen vasthouden. Dan nam hij de kleinste; die hieven zij tegen het licht en uitten gedempt hun bewondering.
Later, toen hij gehard raakte en ook in de dichte rook van een gesloten hut werkelijk kon slapen, voelde hij zich meer en meer aangetrokken tot de gehuchten van tien, twaalf hutten, waar hij geen ruiten behoefde in te zetten, alleen zijn schijven moest laten bewonderen.
De voldoening was grooter, de moeite minder, en hij hoefde minder vaak naar de steden om zijn glasvoorraad aan te vullen. Het stadsrumoer hinderde hem niet, maar hij was bang door een enkele blik van het zuiver hoogvlakteleven dat hij leidde, te worden afgehaald. Als hij een blik wierp door de ruiten van een café, waar de vuile kaarten op het marmeren tafelblad werden ge- | |
| |
gooid. Of als hij een blik opving in een van de duistere buurten en dan een warm wild gelaat zag in losse haren en het begin van een boezem en hij zich haasten moest om weg te komen. Soms vervolgde hem nog de eerste dag dit visioen, of dat van een groep kaarten, over elkaar liggend op een marmeren blad tusschen wijn- en koffievlekken.
Maar toch had hij zijn weg gevonden, van Catliacan naar El Rosario, vandaar naar La Zarca, naar Purificacion, naar Cauca en naar Zamora. Aan de oevers van het meer van Chapala had hij lange tijd vertoefd zonder glazen te maken of te laten zien. Zij lagen in een kloof, met aarde en blaren toegedekt. Hijzelf dwaalde nu volkomen.
Het is een somber meer, de omringende bergen zijn bijna overal steil en zwart en schaarsbegroeid. Twee uur op het midden van de dag ligt het als een blauwe ovale spiegel blakend tusschen de heete hooge wanden en de felle gouden zon staat er hoog boven en ligt er diep in. Daarna wordt het in een zon- en een schaduwhelft verdeeld, zooals het amphitheater van een corrida. De schaduwhelft breidde zich snel uit en lang voor de avond lag het meer al in duister gedompeld.
Hij dwaalde aan de oevers, bijna niemand ontmoetend, zich verlieugend als de slagschaduw over het oppervlak begon te trekken, soms visschend, zijn honger verder met vruchten stillend en mais, die te koop was in de eenige woning aan de Westelijke rand van het meer.
Plotseling was hij opgebroken, bevreesd te worden gevangen in de ban van de doodstille oevers, smal langs de bergen die er omheen stonden. Waarom, wat verzuimde hij, wat kon hij beter doen dan vergeefs en onschadelijk leven tot zijn dood?
Hij vroeg het zich af toen hij weer over de altos trok in het gure jaargetij. Verweekelijkt was hij door het gelijkmatig meerklimaat, waarom was hij niet langer gebleven? Nu kon hij 's nachts ook geen onderkomen meer vinden in de rookerige hutten. Deze altos waren bijna onbewoond en verder de ongastvrijste van alle. De daar levenden waren niet vijandig, maar zoo schuw dat zij zich verborgen hielden wanneer zij een vreemdeling zagen, zoodat men het gevoel had in oneindige verlatenheid te gaan en niet de kans voor geld of goede woorden voedsel te bekomen. Hun voorouders waren hierheen gevlucht tijdens de verovering van Mexico. Zij schenen de herinnering behouden te hebben aan de massamoorden, die zij trouwens beschouwden als een offerfeest, grooter dan men ooit voor de oude goden had aangericht, wat hun ontzag voor de veroveraars voorgoed bevestigde. Deze geloofden niet aan de terugkeer van hun glorietijd, zooals die van Peru vast in de wederverschijning van de Inca gelooven, maar behielden ook in de korte tijden van voorspoed, als er ergens een mijn was ontdekt of eens in de zooveel jaar de oogst goed was, die herinnering en het voorgevoel dat een grooter ramp ze zou verdelgen. En iedere vreemdeling, die behoorde tot het ras
| |
| |
dat hun bijna geheele ondergang had bewerkt, zagen zij erop aan. Als hij ze in de verte zag in het veld, wendden zij zich af of gingen met langzame schreden in een tegenovergestelde richting. Als hij langs hutten kwam, wat zelden gebeurde, waren ze steeds gesloten. Wel steeg de rook uit het dak, maar verder geen teeken van leven. Dat ze van binnen naar hem gluurden en hem zouden steenigen als hij naderde was vrij zeker. Kerkjes stonden nergens.
De eenige schuilplaatsen gedurende de nachten en de buien waren de half ingestorte Maya monumenten, die hier talrijk op de bergen stonden. Men had nagelaten zoo verweg ze omver te halen en te slechten. Om de steenhoopen heen groeiden de eenige heesters. Was de grond er nog vruchtbaar van vroegere offers, was er humus tegenaan gewaaid? De luwte van deze steen en plant behoedde hem voor de dood in de lange nachten, waarin de scherpe winden in breed, nergens onderbroken front, trokken over de hoogvlakten van Noord naar Zuid. In zijn gemoed voltrok zich in die nachten een verandering, hij wist het zelve niet, zijn heele wezen was eropuit zijn lichaam voort te laten leven en dat kostte inspanning genoeg.
Eindelijk bereikte hij herbergzamer streken, waar weer water was en akkers lagen, hij kon de loop van beken volgen en overdag schaduw, 's nachts dak vinden onder boomen met een dor maar dicht bladerscherm. Maar het vriendelijk volk, dat hem vroeger gastvrij opnam en zijn ruiten bewonderde, vond hij niet terug. Men ontweek hem niet meer. De Indianen waren hier zoo gemengd van bloed, dat zij die van het andere ras niet meer vreesden. En zijn ambacht werd hier bespot.
Eens kreeg hij werk in een kerk. Of zijn glas had geleden door de temperatuurverschillen van heete dagen en ijskoude nachten is niet te zeggen, maar zeker is dat, een uur nadat het was ingezet, het in stukken sprong.
Vroeger had men hem El vidriero genoemd. Nu hoorde hij voor het eerst de naam die later nog zoo'n noodlottige bijklank zou krijgen, nadat hij dacht hem voorgoed te hebben achtergelaten waar hij hem het laatst had gehoord: in Sombrerete. Men noemde hem overal na dat ongeval met het glas - die roep scheen hem voor te zijn gegaan: El enganador. Een paar maal werd van achter een steen in zijn ruiten geworpen. En eenmaal werd hij door voorbij dravende ruiters omvergetrokken, zoodat hij op de harde carretera te spartelen lag tusschen de scherven als een visch op het droge tusschen plassen water. En werk vond hij niet meer.
Toch kon hij geen afstand doen van de substantie, die hem vroeger de bewondering van het volk had verleend; hij hoopte nog weer iets van die glorie te vinden verderop. Waarom ging hij niet terug? Nog eens de Altos Nevadas over? Nimmer; dat overleefde men maar eens.
Hij kwam nu vaker kleine steden tegen. En telkens na het ongeval, de aanslag, kocht hij nieuw glas en trok verder met zijn doorzichtige last op de rug, die hem al van verre verried, zoodat de kinderen en leegloopers al
| |
| |
saamgeschoold waren als hij een dorp binnentrok en de smaadwoorden regenden. De steenen niet meer: in deze bewoon der streken was de gendarmerie sterk en gevreesd. Hij had geld, een beroep, was geen vagebond. Hij werd beschermd.
Op een avond-overdag was de streek weer bijna zonder overgang eenzaam en onbebouwd geworden - trok hij tusschen de beide uitgedoofde vulkanen Colima en Sage door, die als de bulten van een kameel dicht aan elkaar lagen en de vlakte van Jalisco lag voor hem als een reusachtige poncho, die in slordige plooien op de leemvloer van een hut zou zijn geworpen.
Het donkere hemeldak hing laag erover, de somberpaarse en purperen kleuren waren nog zichtbaar in de doffe zon, die in een dalkloof tusschen de vulkanen stond. En als een goedkoop sieraad erop lag aan de rand het grof silhouet van een stad en dat moest Guadalajara zijn.
Hij voelde zich opeens doodmoe en zag er tegenop daarheen te gaan, naar die stad en voor het eerst dacht hij niet aan de stad, maar aan de zee. Maar hij kon niet terug. Tot Sombrerete en nog een eind verder, zou hij dezelfde weg moeten afleggen, weer door die dorpen gaan waar men hem had gehoond. Een vermomming? Hij kon toch zijn glas wegwerpen, andere kleeren koopen en zijn baard afscheren. Het kon. Toen wist hij dat hij het niet zou doen en de andere dag verder gaan: Guadalajara omtrekkend als het kon, er doorheen gaan als het moest. Maar eerst scheen geen van beide te zullen gebeuren. Uren en uren liep hij, zonder merkbaar te naderen. Het was waar dat hij langzaam verder kwam. Weer geen wegen, slechts vage paden, geen dorpen, alleen gehuchten en alleenstaande hutten. Deze hadden alle de vorm van vulkaankegels daarginds in de verte, die nog vlak achter hem lag en schenen deze eindeloos te herhalen; dat maakte ook dat hij geen gevoel van voortgang had. En ook de hoeden die de menschen droegen leken erop, plomp en puntig en de punt wat opzij gezakt als ze waren. Zij zagen nooit op of om zich heen en het was alsof ze door die nabootsingen de herinnering aan de vulkaanreuzen bewaren moesten die hen op een willekeurig moment konden bedekken met een lavaregen.
Tegen de avond begon het te regenen en de vlakte werd van vuil-bruingrijs loodgrauw. En weer zag hij, opziend, een kleine vulkaankegel voor zich, grooter dan de hutten overigens. Toen hij naderkwam zag hij dat het een afdak was, waaronder een klok hing en een heiligenbeeld tegen een van de palen. Hier moest hij overnachten terwijl de wind vrij spel had. Wel was er een soort kniehooge omheining, maar de tocht trok door de naden en de regen viel schuin naar binnen.
Hij sliep een zware slaap, ditmaal doorspookt van slingerende klokketouwen en zware balken en tegen de morgen viel een slagregen, die door het gevlochten dak van het klokkenhuis drong en van de randen van de klok afdroop.
| |
| |
Hij ontwaakte rillend. Voor het eerst in al die dolende jaren ontwaakte nu ook ineens sterk het verlangen naar een bestemming, die zijn menschelijk bestaan tusschen de menschen en op een vaste plaats zou rechtvaardigen. En op deze morgen van regen, vaalheid buiten en wanhoop in het gemoed, kwam de verzoeking tot hem van een ander lot. Op een andere dag zou hij zijn weggerend naar de vrijheid van het nameloos bestaan, onbezwaard met een menschenlast van toekomst en zorg.
De hemel was wat opgeklaard en hield de regen opeens in, maar bleef hardgrauw, de wolken zwollen en zware wolken vulden de inzinking tusschen de Colima en de Sage, zoodat het bergcomplex nu een plompe, dofbruine rug leek en de einder ook naar die kant geblokkeerd was.
De heuvel waarop het klokkenhuis stond, was rul en ruig, begroeid met grof steppengras. Steenklompen doorbraken overal de zachtere bodem. Enkele spichtige palmen vormden een soort laan en verder slingerde het pad tusschen hooge agaven door.
En daar, tusschen de agaven, zag hij menschen te voorschijn komen, Indianen, in een optocht; tenminste zij deden moeite in een gelid te blijven, maar het brokkelige slingerende pad maakte dit onmogelijk.
Toen ze hem zagen ontbond de stoet zich geheel. Allen wilden tegelijk naar voren dringen, zwaaiden met palmbladen en riepen iets dat klonk als: Ozaena.
Maar hun rijen scheidden zich om een man door te laten dien hij nog niet had gezien. Hij droeg een violette soutane en een groote dofgouden ster met uiteenloopende stralen op de borst. Evengoed ging hij barrevoets, hij droeg geen vilthoed, maar een gewone sombrero, die hij dadelijk afnam. Hij boog een paar maal ter aarde, wendde zich toen om en drong de anderen wat achteruit, totdat ze op een plat steenachtig vlak tusschen de palmen stonden.
De vier voorsten sleepten iets aan, dat eerst balken leken. Toen zag hij dat het corymbas waren, fluiten, log en zwaar als losse orgelpijpen, breed uitloopend, waarop de sombere indrukwekkende bergmuziek werd geblazen. Onzichtbaar achter de anderen werd een doedelzak bespeeld en onder het geloei en geweeklaag begreep hij, dat dit een welkomstlied was ter eere van hem.
Plotseling gebood de aanvoerder stilte; met een gehuil hielden de fluiten op. Hij begon te spreken.
In Guadalajara hadden niet zeven, maar zeventig dorre jaren geheerscht en het geloof was machteloos, de zielen lagen braak. Maar enkelen wisten, juist omdat de stad zoo lang gespeend was gebleven van de hemelsche genade, dat er daar een wonder moest gebeuren en zij wachtten, baden en vertrouwden. De laatste tijd waren voorteekenen waargenomen. De Colima was na zooveel jaren weer begonnen te werken. Nu en dan viel er een zware regenbui, wat ook in een halve eeuw niet was voorgekomen.
| |
| |
En nu was hij daar, de krachtige Christus waarop was gewacht, die Guadalajara zou reinigen van den aankleve van onreine elementen, die het volk zou doen herleven en herstellen in de oude.... voorspoed.....
Deze laatste zinsnede bracht hij er aarzelend uit in buitengewoon vage vorm en opeens vielen de fluiten en de doedelzak weer in en de Indianen zongen nu:
Wij zullen mais en pulque
El vidriero hoorde alles aan, geleund tegen een paal, en gaf door niets te kennen, dat hij ingenomen was met de toespraak en het gezang. Tusschenbeiden liep het hem koud langs de rug bij de lage tonen en hij voelde zich als een vluchteling, die is achterhaald en die niet meer ontsnappen kan.
Tarabana sprak weer, nu op gedempter toon, als voor hem alleen. Zij wisten, dat de Verlosser niet regelrecht uit de hemel was neergedaald, dat hij een lange aardsche lijdensweg had moeten afleggen om tot hen te komen. Zijn getrouwen hadden geduld tot hij zou zijn uitgerust, maar nu al wilden zij hem bekleeden met het gewaad waarin hij Guadalajara triomfeerend binnen zou trekken.
Hij wenkte; drie Indianen kwamen nader en legden een ossenhuid open onder het afdak. Daaruit nam Tarabana een purperen stola op en ontvouwde het en wachtte dat El vidriero er zich mee bekleeden zou. Maar deze bleef roerloos staan, scheen het hoofd te schudden en deed een pas achterwaarts. Hij scheen niet geneigd te zijn de rol van Verlosser van Guadalajara zoo zonder meer op zich te nemen en staarde naar de Colima, die zich uit de wolken had vrijgemaakt en wiens top nu in het azuur een dunne rookwolk uitzond.
Dit was een kritiek oogenblik en Tarabana voelde het en wierp zelf het gewaad over de schouders van den al te deemoedige. Hiermee scheen diens weifeling te zijn overwonnen, hij leek nu grooter, zijn houding fierder en zijn gelaat kreeg opeens een heel ander voorkomen. Uit de verte beantwoordde hij geheel aan de voorstelling, die ook de stompzinnigste Indiaan van den Verlosser had.
Van meer nabij zag men de verschillen, maar alleen Tarabana stond naast hem en zorgde wel dat de anderen op een afstand bleven. Hij had eerder een ringbaard dan een sik, zijn kin was forsch, zijn voorhoofd laag, maar zijn oogen stonden hol en staarden steeds in de verte en dit gaf wel iets bovenaardsch aan een gelaat dat anders misschien te veel op dat van een gewone cacique of general de dedo zou hebben geleken. Het purper had zijn oude
| |
| |
wankele gedaante weggevaagd, hij stond op de heuvel onder de klokketoren als onder een troongewelf en hield de paal niet langer vast. De Indianen juichten en de marymba's bliezen nu hooge schelle tonen uit. Een gemeenschappelijke vervoering door het onverwachte geluid en het zien van de helle kleur maakte zich van allen meester.
Het troepje Indianen, dat Tarabana had bijeengeraapt door beloften en geheimzinnige profetieën bleven tot het laatst toe communiceeren in dat gevoel en trouw aan hem, dien zij op die morgen hadden begroet en geloofd, ook toen later duizenden van hem af vielen, evenals de stola, die bleek geroofd te zijn uit de particuliere garderobe van den bisschop.
Tarabana had de eerste slag gewonnen. Hij had den Verlosser wel niet ontdekt, maar toch het eerst als zoodanig begroet en als het ware bekleed met zijn waardigheid. Hij deed ook niet eerder afstand van hem dan nadat hij besefte dat verdere betrekkingen hem slechts schaden konden.
Nu ging het stadwaarts. El vidriero en Tarabana voorop, beiden op rijdieren gezeten, die men inderhaast had gehaald. Gelukkig waren het allebei oude kalme dieren. Zij moesten eerst een paar uur langs hetzelfde smalle en kronkelende pad door de open vlakte trekken en in die tijd zakte de geestdrift heel wat: de fluiten waren te zwaar om onderweg te worden bespeeld en de Verlosser zat in elkaar op de rug van het paard. Tarabana rende als een generaal heen en weer, hier een Indiaan in het gelid dringend, daar trage achterblijvers aansporend en met enkelen, die iets van zingen verstonden, een loflied aanheffend. Pogingen tot gemeenschappelijke zang deed hij niet meer.
Toen zij Rivas naderden werd het beter. Tarabana had daar in de vroege morgen al de mare doen loopen, en nu zij werkelijk een stoet met een rooden en een violetten aanvoerder zagen naderen, kwamen allen uit hun hutten en van hun akkers en verzamelden zich op de vierkante aangestampte ruimte in het midden van het dorp.
Tarabana hield daar een korte toespraak en El vidriero maakte nu enkel weidsche zegenende gebaren. Dat was voorloopig genoeg. Gansch Rivas, behalve een paar stokouden en vreesachtigen, trok mee. De snelle bekeering van Rivas gaf de pas ontstane beweging wat zij miste: getalsterkte. Een paar honderd volgelingen telde men al.
Nu kwam Navarete aan de beurt, dat ook zonder moeite meeging. Anders was het met San Bias. De Alcade, geholpen door drie carebineros, wilde de massa verstrooien, maar dit was een hopeloos ondernemen. Zij drongen zich samen als een kudde en gingen de hoofdstraat binnen. De Alcade en een carabinero ontweken in het gemeentehuis een dreigend handgemeen. De twee anderen werden gegrepen en van hun uniformen beroofd. Die werden op stokken gestoken meegedragen met een banderol ertusschen, waarop de woorden: Wij willen geen geweld, maar weten geweld te overwinnen.
In San Blas werd overnacht, als op het slagveld na de overwinning. El
| |
| |
vidriero en Tarabana werden opgenomen in het huis van Escuatla, een ouden rijken Indiaan, die terstond tot de beweging was overgegaan toen hij hoorde dat de carabineros, waarmee hij nog een oude veete had, zoo waren gestroopt.
Eenige van de voornaamste adepten kwamen hier bijeen voor een avondvergadering, maar er werd gedronken en gerookt en haast niet gesproken; alleen Tarabana was voortdurend aan het woord en sprak van zijn vertrouwen, zijn voorgevoel, hoe hij al jaren had geweten hoe dit komen moest, hoe Guadalajara al lang had geroepen in stomme vertwijfeling. Hij zei er niet bij dat de bisschop hem op het denkbeeld had gebracht, hoe onbedoeld ook.
Eindelijk raakte ook hij uitgeput, leegde een kruik pulque en zag El vidriero aan. Deze ledigde eveneens een kruik en ook alle anderen deden dat, maar bleven hem aanstaren. Toen begreep hij dat hij spreken moest, dat er een rede van hem werd verwacht, zooal niet een programma, dan toch een inleidend woord. Zijn brein echter was zoo leeg als de kruik die hij pas van zijn mond had gezet.
Hij stond toch op en trok de stola strakker om zich heen. In huis werd het stil, van buiten hoorde hij echter geloei en geraas, het traag gezang van vanmorgen, maar ook, als bemoedigende woorden: El nuevo, el fuerto, el salvador.
Toen kon hij spreken, het was niet moeilijk meer, het zou zijn wat het volk daarbuiten verwachtte, hij had maar gehoor te geven. Langs de heg van Escuatla's tuin waren lampions en lantarens aangestoken. Het dorp zelf lag in het donker. El vidriero zag tijdens zijn toespraak alleen de gezichten van de voorste rij Indianen, van onderop belicht als door een soort voetlicht. De twee drie rijen daarachter kon hij nog vaag onderscheiden, verder was het een zwarte donkere massa, waarvan men niet wist waar zij begon en waar zij ophield, maar het maakte de indruk alsof het heele Indianenvolk al daarachter was verzameld. Hij hield zich echter onder zijn toespraak aan de voorste rij donkerbruine gezichten.
Eerst staarden ze zonder uitdrukking, zoo stompzinnig als altijd in den dag, maar na een tijd gingen de monden wat open als van verbazing; toen begonnen de oogen te leven en sommige hoofden werden heen en weer geschud en in de stilte hoorde hij soms een zachte vloek. Was het mogelijk, zou er iets kunnen gebeuren dat hun bestaan van onwrikbare armoede veranderde?
Toen hij ophield begonnen sommigen te juichen, zooals hun dat was geleerd op politieke meetings te doen. Maar een afkeurend gemompel van de anderen dempte dat spoedig. Luide bijval kwam er niet, ze gingen stil terug in de duisternis en men hoorde alleen vele malen ‘goed’ en ‘dank’ en ‘hij is het’ zeggen.
Enkelen, vrijmoedig en nieuwsgierig, trachtten de tuin binnen te dringen om hem van naderbij te zien, maar dit werd hun gemakkelijk belet. Bovendien waren de lampen en lampions nu uitgebrand en de tuin werd donker.
| |
| |
El vidriero ging nu weer naar binnen. Dat was dus het volk. Iets groots, dat hij nog niet kon bevatten, begon in hem te ontwaken. Escuatla klopte hem op de schouder en zei:
‘Dat heb je er goed afgebracht. Maar denk erom, de carabineros moeten worden afgeschaft en elk landheer weer zijn eigen politie hebben. Dat is veel beter en betrouwbaarder.’
El vidriero wist niet wat hij hierop zeggen moest, maar Tarabana des te beter.
‘Natuurlijk. Dat zal een van de punten van het program zijn. Die deden vroeger ook niets dan dobbelen om Jezus' kleeren. Maar alles moet nog geheim blijven. Als het nieuwe bewind er eenmaal is....’
Escuatla sloeg zich met de hand tegen de mond, zag dreigend de kring rond en de paar andere notabelen vielen bij:
‘Natuurlijk, wij weten nog van niets.’
En Escuatla weer: ‘Maar hier is een plaats waar de vredebrenger kan komen uitrusten.’ En tegen Tarabana: ‘En als er dat noodig is....’
En hij maakte een veelbeteekenend gebaar achter zijn rug. El vidriero moest dit niet zien, hij zou wel niet van aardsche beslommeringen houden. Maar Tarabana juichte. Dat ontbrak hun het meest en daar werd het aangeboden! Op de avond van dezelfde dag dat zij begonnen! Het zette schitterend in: het volk achter hen, een paar rijke zonderlingen. Als nu de held zijn rol maar goed speelde!
Bijna betreurde Tarabana het dat hij die rol zelf niet op zich had genomen. Maar men kende hem hier te goed. Toch, als het hier misliep, dan kon hij ergens anders beginnen, geleerd door de ervaringen hier.
Hij fluisterde El vidriero in dat hij den milden Escuatla zegenen moest. Maar deze scheen het niet te begrijpen en zeide nuchter en koel:
‘Ik vind dat we nu allemaal maar eens moesten gaan slapen. Morgen komt er weer een dag.’
En dit maakte meer indruk dan zalvende woorden en zegeningen. Haastig stonden allen op, de forsche plompe gestalten der landheeren bogen voor den van ver gekomene, die er nu weer ondanks zijn stola moe, gebroken en ondoorvoed uitzag.
Escuatla zelf bracht den Verlosser naar zijn kamer. Tarabana drong mee naar binnen en wilde over het programma voor de volgende dag beginnen. Maar dit lukte niet, de Verlosser nam nadrukkelijk afscheid en Escuatla drong Tarabana voor zich uit en hem werd een heel andere slaapplaats aangewezen, niet eens een kamer, maar een leger onder een scheef dak.
Zoodra hij alleen gelaten was sloop Tarabana naar de dichte deur en keek door het sleutelgat. De Verlosser had zich op de grond neergelegd en scheen al te slapen.
‘Misschien is hij beter voor trappist geschikt,’ dacht hij met bitterheid
| |
| |
en verweet zijn held nu al de zwartste ondankbaarheid jegens zijn weldoener.
Deze werd midden in de nacht wakker en voelde zich heelemaal niet dankbaar. Hij stond op en keek over de vensterbank. Het was vrij hoog, maar de sprong was wel te nemen. Maar hij aarzelde. De waardigheid die hem was overvallen, had hem reeds diep aangegrepen. Hij wist dat die nog toe zou nemen, totdat....
Waarom nu niet gaan? Hij had dan zijn groote dag gehad en zou als de held van een sage bij de Indianen blijven en hun ook zoo toch een sprank licht hebben gegeven en een vage hoop op zijn terugkeer. De salvador had hen nog niet waardig bevonden en was verdwenen in de wolken, die de dag van zijn komst zoo dicht om de toppen van de Colima en de Sage hadden gehangen.
Was het de herinnering aan de hoop op de gezichten van de voorste rij, die hij had gezien, die hem weerhield? Of de plotselinge afkeer van het oude bestaan, vol ontbering, leeg van reden?
Hij stond op en huiverde. Zijn leden deden zeer. Hij zag een breed bed staan met een zachte bolle plumeau bedekt. Hij ging erop liggen, zijn vluchtgedachten waren weggevaagd, maar Tarabana met alle volgelingen hadden hem niet uit die warme weeke rust kunnen doen opstaan.
De felle morgenzon wekte hem, hij wendde zich met een haat tegen het licht om en bleef zoo nog lang liggen.
Toen stond hij op en waschte zich.
(Wordt vervolgd)
|
|