| |
Boekbespreking
Theun de Vries, Stiefmoeder Aarde, Arnhem, Van Loghum Slaterus' U.M., 1936.
Dit is zeker wel in de eerste plaats een hoogst respectabel boek. Een talentvol schrijver heeft er vele maanden-, zoo niet jarenlangen arbeid voor over gehad, heeft er ontzaglijk veel kennis en ondervinding, maar vooral toewijding, ijver en geduld aan ten koste gelegd. Zijn psychologie lijkt mij meerendeels juist of althans zeer verantwoord, de meest figuren staan mij
| |
| |
duidelijk voor den geest. Men kan dit boek zien als een historischen roman - het behelst de geschiedenis van een friesche boerenfamilie in de tweede helft der vorige en het begin dezer eeuw. Men kan zelfs de poging herkennen (en als redelijk erkennen) er een grootsch boerenepos van te maken, een ‘epos van het land’. Ook de titels der zeven boeken waarin ‘Stiefmoeder Aarde’ is verdeeld wijzen daarop: Seizoenen, Paarden, Opkomst, Wending, Honger, Opstand, Geboorte. En ook het romantische pathos dat voorafgaat doet aan een dergelijke ambitie denken. Maar aan het einde (blz. 513) vindt men een opstelletje dat ‘Ter oriënteering’ heet en waaruit men nog meer wetenschappelijk-historische bedoelingen zou mogen afleiden. Dit stukje eindigt aldus: ‘De sociaal-economisch-politieke geschiedenis van de afzonderlijke gewesten in de tweede helft van de vorige eeuw ligt betrekkelijk “veilig” weggemoffeld in vergeten vlugschriften en pamfletten, lang overleden periodiekjes, processtukken en andere - meestal moeilijk toegankelijke, persoonlijke - archivalia. Ik heb intusschen mogen bogen op een staf van medewerkers, van rechters af tot landarbeiders toe, die mij uit hun particuliere verzameling of ervaring bereidwillig de bouwstoffen voor achter- en ondergrond van mijn roman beschikbaar hebben gesteld. Hun allen komt een woord van bizondere erkentelijkheid toe.’
Is het nu niet of men het voorbericht van een dissertatie leest? Het woord ‘roman’ in den voorlaatsten zin kijkt mij daar zoo vreemd, zoo.... onthuis aan. De lezer van dit sluitstukje ‘ter oriënteering’ schaamt zich eenigszins, want hij begrijpt, de historische beteekenis, en ook al het gedegen wetenschaplijk werk aan dit ontzagwekkende boek besteed, nauwelijks voldoende gewaardeerd te hebben. Hij heeft gelezen en gelezen, en wel vele mooie, levendige en gloedvolle bladzijden ontmoet, hij is ook meermalen zeer geboeid geweest, maar ook.... is hem de lezing wel eens lang gevallen, heeft hij zelfs nu en dan een.... geeuw niet geheel kunnen onderdrukken.
Is er hier dan toch iets niet heelemaal in orde? Is al deze arbeid wel voldoende beloond; kunnen wij ‘Stiefmoeder Aarde’ volmondig als een geslaagden, schoonen, ja in onze letteren ‘grooten’ roman erkennen - of aarzelen wij een weinig dit te doen? Mij dunkt, dát deze vragen gesteld kunnen worden is al min of meer een veeg teeken. Zou er hier misschien sprake kunnen zijn van een fundamenteel misverstand, en dan zeker geenszins alleen bij Theun de Vries, den schrijver van ‘Stiefmoeder Aarde’, maar bij nog vele en vele andere moderne romanschrijvers: trachtten zij niet dikwijls iets te scheppen dat het midden houdt tusschen een roman en een populair-wetenschaplijk werk, tusschen de vruchten van kunst en die van kennis? Wat verlangen wij van een roman? Toch wel in de eerste plaats dat wat wij van ieder kunstwerk verlangen: kunstgenot, schoonheidsontroering, en verder, waar het speciaal den roman geldt, epiek dus: een verhaal dat ons den mensch, het leven suggereert, het leven in zijn diepte en rijkdom, zijn onver- | |
| |
biddelijken gang, den mensch in zijn verbazingwekkende geheimzinnigheid, zijn demonische krachten en hartstochten. Willen wij bij het lezen van zoo'n roman óók wel iets leeren - b.v. van geschiedenis of aardrijkskunde, van folklore of politiek? Och ja, zou ik zeggen, als dat leeren dan maar zóó gaat dat wij het nauwelijks opmerken, als het maar geheel vanzelf tot ons komt, door het ons fascineerend verhaal of door het wezen der personen. Folklore is interessant, zeer zeker, al die oude gewoonten en traditioneele gebruiken, die vaak iets eerbiedwaardigs hebben, soms ook alleen iets curieus of dwaas, maar ja - ik kan niet helpen als het hier misschien uit den treure herhaald schijnt te worden - wij lezen een roman nu eenmaal niet alleen om de interessantigheden, die erbij verteld worden, maar vooral om het menschelijk drama of de menschelijke evolutie, die hij voor ons
beeldt en in actie zet, voor ons doet leven!
Nu wil ik niemand suggereeren dat dit bij ‘Stiefmoeder Aarde’ niet geschieden zou. Dit boek lijkt wel een enorme wandschildering, waarvan sommige gedeelten ons alleen historische of folkloristische belangstelling inboezemen, andere ons treffen en boeien uit louter menschelijk oogpunt. Maar een ganschelijk gaaf en harmonisch geheel is het m.i. niet geworden. Zijn groote kennis heeft den schrijver zelf ook vaak afgeleid, hem op wetenschaplijk-interessante zijpaadjes gevoerd, zijn compositie vertroebeld en verstoord.
En hoe komt het, dat een toch onweersprekelijk hedendaagsch boek - zelfs in de Marchantsche spelling gedrukt! - vaak zoo'n ouderwetschen indruk op ons maakt? Doet het te veel aan Zola denken, en aan zijn thans hopeloos verouderde documentatie, zijn ophoopingen van materiaal? Ja! - maar óók, nu en dan, (en dat is wel zeer vreemd) aan de pathetische romantiek van een J.J. Cremer! En er is nog een ander element, dat wij, niet zonder voldoening, geheel ontwend waren: de tusschengevoegde, eenigszins goedkoop-filosofische beschouwingen van den auteur. Het Vijfde Boek, Honger, b.v. begint met een kapitteltje van 2½ blz. dat m.i. geheel weg had kunnen blijven. Laat ik de eerste zinnen ervan hier eens overschrijven:
‘Alles wat is, gehoorzaamt onvoorwaardelijk aan de grote wetten van het leven; vrijheid is een begrip, dat alleen bestaat in de bandeloze geest, niet in de wereld, die wij zien en tasten en waardoor wij kennis hebben van ons zelf. Niemand ontsnapt aan deze wereld en haar dwang dan in zijn verbeelding; daarom zingen dichters en zijn er componisten en filosofen. Iedereen waant zich vrij, heer en meester van eigen lot, een eigen wil in het heelal. Maar de planeten wentelen door, de ruimte leeft oneindig, en de mens is van gener waarde tegenover deze oneindigheid, die schept en vernietigt; elke werkelijkheid is een bespotting van de belachelijke menschelijke hoogmoed.
‘Tussen universa zonder tal dwaalt een onaanzienlijke ster, de Aarde. In haar dampkring heeft zich leven ontwikkeld....’ Zoo gaat dit intermezzo
| |
| |
verder, en wordt niet belangrijker.... Nu weet ik wel, er is tegenwoordig, juist bij de nieuwere critiek, een neiging van alle litteraire werk, dus ook van romans en gedichten, in de eerste plaats ideeën te eischen, ‘more brains’ - nietwaar, Menno ter Braak? de ‘gedurfdste ideeën’, desnoods in ‘versleten beeldspraak’! Maar zóó oorspronkelijk of gedurfd, dat men dááruit juist tot zekere moderniteit zou mogen besluiten, zijn de ‘ideeën’, in dit boek van Theun de Vries tot ons aller kennis gebracht, toch waarlijk ook niet! Trouwens de bijbelsche verzuchting over het al te zeer ontbreken van ‘nieuws onder de zon’ lijkt bij een beschouwing van deze dingen alweer niet geheel te onpas!
Zou het niet verstandiger van Theun de Vries geweest zijn, dezen toch al zoo langen roman niet nog met eigen filosofieën te bezwaren, dus alléén maar te beelden en te vertellen, elke gevolgtrekking aan zijn lezers overlatend? Och maar, hoe ouderwets klinkt ook deze vraag! Men ontkomt toch maar nooit aan zijn ‘jeugdcomplexen’!
H.R.
| |
Jo Otten, Angst, dierbare vijandin. Arnh., Van Loghum Slaterus', '35.
Wanneer de angst tot bron der verbeelding wordt, gelijk in deze verhalen van Jo Otten, heeft de letterkunde de gevaarlijke zône bereikt; nog enkele schreden verder en zij verzinkt in het moeras van het pathologische. Dat Otten dit gebied hier en daar dicht genaderd is in zijn boek, bewijst ons, dat de ‘natuurlijke’ grenzen, waardoor het normale van het abnormale geschieden wordt gehouden, zwak zijn geworden in de moderne letterkunde. Otten immers staat hier niet alleen; ook Slauerhoff, Vestdijk en Bordewijk bewegen zich blijkbaar bij voorkeur in dit randgebied.
Uit een novellenbundel als die van Otten blijkt nog weer eens duidelijk, hoe dwaas het is de letterkunde te beschouwen als een ‘onschuldig’ product van een reinen geest. Zij is geheel en al betrokken op ons mensch-zijn en daarom brengt zij ook gifbloemen voort. Deze kunnen zeer schoon zijn, maar zij houden een dreigend gevaar in voor een ieder, die hun gevaarlijke eigenschappen niet kent.
Door dergelijke litteraire gifbloemen kunnen jonge menschen vergiftigd worden. Zij kunnen erdoor beroofd worden van krachten, die zij noodig hebben voor den geestelijken opbouw van hun leven. Daarom is een boek als dit van Otten zeker niet voor iedereen geschikt. Het behoort niet tot de groote litteratuur, daarvoor is de geest van den schrijver te veel uit geweest op het raffinement. Het is een soort hors d'oeuvre voor de fijnproevers en heeft als zoodanig zijn zin; maar als wij denken aan de velen, die schreeuwen om brood, wordt het ons bij den smaak van deze uitgelezen pikanterieën op de tong toch niet wel te moede. Werd ons tot deze geraffineerde zelf-kwelling zulk een groot talent als dat der litteraire verbeelding toevertrouwd? Want.... voor driekwart is dit spel der verbeelding een opgaan in eigen
| |
| |
angsten om het spel; het is niet als bij Dostojewsky b.v. - Herinneringen uit het ondergrondsche - een belijdenis van angst, die in de verborgen diepten knaagt van ieder menschenhart. De aan het boek toegevoegde prospectus wijst wel in deze richting, maar de lectuur van den bundel bevestigt een en ander niet. Integendeel: stuk voor stuk behandelen deze verhalen gevallen, die aan den zelfkant van het menschelijk werkelijkheidsbewustzijn liggen.
Roel Houwink
| |
C.J. Kelk, De dans van jonge voeten. A'dam, De Spieghel, 1935.
Kelk behandelt in zijn jongsten roman een onderwerp dat vóór hem reeds door Fré Dommisse in ‘Waren wij kinderen?’, door Diet Kramer in ‘Begin’ en ‘De Bikkel’ en door mevr. Selleger-Elout in ‘Ruth Teiling’ behandeld werd, n.l. de zoogenaamde ‘moderne jeugd’. Hij doet dit echter hoofdzakelijk op de wijze van een amusementsroman. Slechts hier en daar blijkt, dat de schrijver zich ervan bewust is, dat hij over een ‘ernstig’ onderwerp schrijft.
Het is onbegrijpelijk, dat een auteur als Kelk, die toch een zekeren ‘naam’ te verliezen heeft, zoo nonchalant over de dingen heenloopen kan. Voor een groot deel is dit lijvige boek een laagbijdegrondsche karikatuur van moderne jeugdverhoudingen, waarbij de lezers volgens het bekend recept geprikkeld worden er het hunne bij te denken. Het valt mij bitter van iemand als Kelk tegen, dat hij zich heeft verlaagd tot dit niveau, waarop als het ware slechts bij toeval van ‘litteratuur’ sprake kan zijn.
Het best is de schrijver, waar hij het leven van de jongeren onder elkaar uitbeeldt, b.v. de kampeertocht van Henk en Fokke, doch waar de verhouding van ouderen en jongeren, of het leven der ouderen in het geding komt, vervalt hij telkens tot het karikaturale.
Een zeer oppervlakkig en vluchtig geschreven boek, dat men, als men zich voor het betreffende onderwerp interesseert, gerust ongelezen kan laten. Uit sommige passages blijkt, dat het den auteur niet aan ‘mogelijkheden’ ontbreekt; des te meer moeten wij het laken, dat hij ervan geenerlei gebruik gemaakt heeft, doch zich klaarblijkelijk door buiten de litteratuur liggende motieven tot het schrijven van dit werk heeft laten inspireeren.
Roel Houwink
| |
H.A. van Andel, Per vliegpost. Den Haag, Zuid-Holl. U.M., 1935.
Viruly heeft in ons land de luchtvaart-litteratuur geïnaugureerd. Dat is nog zoo heel lang niet geleden. En sindsdien heeft zich een groote stroom boeken, die de luchtvaart tot onderwerp hebben, over ons lezend publiek uitgestort. Er kon geen gebeurtenis van belang op aviatisch gebied plaats grijpen, of reporters stortten zich op de feiten en maalden ze fijn tot populaire kost, waarmee het publiek zijn geeuwhonger naar in zijn oog sensationeele
| |
| |
romantiek kon bevredigen. Meestal waren de luchthelden zelf gedoemd naar de pen te grijpen, wat uit den aard der zaak niet een ieder hunner even gemakkelijk afging. Zoo is betrekkelijk snel een inheemsche luchtvaartlitteratuur ontstaan, die echter een overwegend journalistiek karakter draagt.
In zijn verleden jaar in ‘Rondom het Boek’ verschenen bijdrage over luchtvaartlitteratuur heeft Viruly den staf gebroken over de kwaliteit van deze litteratuur en hij heeft daarbij zijn eigen werk niet gespaard. Stellig heeft hij daarmee onze letterkunde een dienst bewezen, want ‘litteratuur’ in den strikten zin van het woord was deze luchtvaartlitteratuur geenszins. Behalve zijn eigen werk, dat tusschen journalistiek en letterkunde voorloopig zoo ongeveer het midden houdt en zijn vertaling van ‘Nachtvlucht’ van St. d'Exupéry was er inderdaad niets, dat met eenigen goeden wil voor in litterair opzicht waardevol kon worden gehouden. Ook Koenraad's romannetje ‘Mannen in leer’, eenigen tijd geleden in deze kolommen besproken, bracht geen verbetering. Het kan moeilijk tot de serieuse litteratuur gerekend worden, daarvoor is het te vluchtig en te oppervlakkig geschreven.
Thans schenkt ons echter Van Andel - tot nog toe een volstrekt onbekende naam in het rijk der letteren - den eersten ‘echten’, oorspronkelijken Nederlandschen luchtvaartroman; een boek, dat ongetwijfeld van een insider afkomstig is, en dat tevens de kwaliteiten bezit, die noodig zijn voor een werk, dat aan litteraire eischen moet voldoen.
Strak en sober is dit boek van opzet en uitvoering. Daarbij blijft het niet hangen aan de uiterlijkheden van het vliegeniersbestaan. Het steekt af naar de diepte en laat ons zien, dat de psyche van den vliegenier van een constellatie is, die hem plaatst op een eigen levensniveau.
Na het overweldigend succes, dat de eerste producten der Nederlandsche luchtvaartlitteratuur bij het groote publiek hebben gehad, is er thans langzamerhand gelegenheid gekomen tot een rustiger bezinning, op datgene wat van meer dan louter actueele beteekenis in dit genre is. Bij deze bezinning zal waarschijnlijk niet heel veel standhouden van hetgeen in den roes van het oogenblik geschreven werd; maar bij dit weinige zal stellig ‘Per Vliegpost’ zijn.
Roel Houwink
| |
Miep van Rooy-Berlage. De Nieuwe Geest in onze Woning. N.V. Uitgevers-mij. Kosmos, Amsterdam (geen jaartal).
Er is in den laatsten tijd vrij veel gepubliceerd over nieuwe woninginrichting. Wat daaronder verstaan moet worden behoeft geen betoog meer. Het is slechts de vraag in hoeverre wij op den verkeerden weg zijn. Woninginrichting, principieel gezien, is onderdeel van een omvangrijker proces. Het omvat het geheele leven. Het drukt tenslotte een levensbeschouwing uit. Het beteekent veel meer dan: hygiëne, veel licht, lichte kleuren, practische indeelingen, minimum rommel, enz. Duitsche boekjes, als van Bruno Taut,
| |
| |
werden reeds jaren eerder op principieeler wijze gepubliceerd. Wij komen achteraan en helaas draagt een werkje gelijk dat van Mevr. van Rooy-Berlage de sporen daarvan, omdat het uiterlijk is van zienswijze en betoogtrant. Zij geeft telkens practische voorbeelden van een overladen wand en een goeden wand, van een kamer met een te veel aan sierende voorwerpen en een beter ingerichte kamer, van een overladen schoorsteen en een ‘betere’ schoorsteen. De ‘betere’ voorbeelden zijn in wezen echter even nietszeggend als de verkeerde. Een wand waar vier platen van gelijk formaat netjes in het gelid hangen is meer gedrild dan een wand waar niet naar formaten is gekeken en voor de ‘gezelligheid’ een en ander aan den muur is geprikt. Wie zal echter ontkennen, dat b.v. op een atelier-wand het onregelmatig aan den muur prikken van ongelijksoortige dingen een bijzondere charme kan hebben. Wie zal een meisjeskamer de bekoring misgunnen van de geadoreerde kiekjes en prentjes? Veel hangt af van leeftijd, ontwikkeling, belangstelling, karakter, levensopvatting. Uniformiteit in deze dingen is tegen de levensverscheidenheid. Wie aan een goede wandindeeling en zinrijke wandversiering nog niet toe is, late zich vooral niet wijsmaken, dat hij goed doet indien hij wat bij hem past en waarin hij plezier heeft, inruilt tegen een modern recept van Mevr. van Rooy. Het hyper-aesthetische drukt het leven dood. Zoo toont Mevr. Van Rooy een foto van een ‘ongenoegelijke zolder’ en daaronder de omgetooverde zolder met behulp van Celotexplaten. Wie nog eenige notie heeft van de karakteristieke ruimte door een goeden vloer, balkribben en een schoorsteenmuur geschapen, zal gruwen van de slechte verhoudingen, die door de gladde platen zijn geschapen, toen zij vloer, ribben en dwarsbalken op moderne wijze moesten wegmoffelen (ombouwen heet dat). Wat er goed was aan de oude ruimte is hier totaal verknoeid. Een dergelijke oppervlakkige
wijze van moderne middelen aanprijzen werkt misleidend en heeft niets te maken met de diepere aandriften, die bij het oude niet konden stilstaan en opzoek zijn naar het nieuwe. Dat het modieus toepassen van deze moderne middelen als ‘doel’ maar niet als ‘middel’ evenzeer te veroordeelen is en in wezen even verkeerd is als de salon van onze ouders, zou een langer betoog vergen dan waarvoor hier ruimte beschikbaar is. Maar het kan reeds duidelijk worden, aan de hand van de geciteerde voorbeelden, indien men nadenkt en zich niet laat meesleepen door oogenschijnlijk nieuwe, aardige effecten.
Dit neemt niet weg, dat het boekje met succes geraadpleegd kan worden bij het aanschaffen van bepaalde details, maar dan heb ik toch dit bezwaar, dat het dan te veel lijkt op den catalogus van Metz, Gispen, Philips enz., die ons dezelfde gegevens verschaffen. De poging is goed bedoeld, maar het is toch nog geenszins geschreven in een juiste verhouding tot dit gecompliceerde onderwerp.
A.M. Hammacher
|
|