| |
Boekbespreking
H. Marsman en S. Vestdijk, Heden ik, morgen gij, roman, Amsterdam, Querido, 1936.
‘Een roman in brieven’ - zoo had ik in vele besprekingen dit boek genoemd gezien. Maar dat is toch heusch maar schijn. Met het instituut der romans in brieven, althans zooals het in de 18e en begin 19e eeuw druk beoefend werd en bloeide, heeft ‘Heden ik, morgen gij’ volstrekt niets te maken. Want dat waren altijd collecties brieven van allerhande personen, die - hoe kunstig ook samengesteld - het karakter droegen van echt te zijn, heelemaal niet voor de pers geschreven, collecties, welke alleen door haar samenstelling, schijnbaar toevallig, een verhaal vormden, gelijk een bos veldbloemen een boeket, terwijl van de z.g. brieven door Marsman-Snellen en Vest dijk-Van Milligen tot elkaar gericht toch wel niemand ook maar een oogenblik kan aannemen, dat zij geschreven zijn met eenig ander doel dan om zoo te zamen eens een duchtig sensationeelen en griezeligen roman te fabrieken. Kilometers-lange brieven als deze - al was het dat maar alleen! - zijn nog nooit door twee mannen, die ook nog wel iets anders te doen hebben, aan elkaar geschreven. Maar deze geschriften toonen nog tal van andere eigenschappen, waardoor zij zich als brieven volkomen onaannemelijk gemaakt hebben. Het zijn eenvoudig geen brieven!
Zoo heel veel doet er dat natuurlijk niet toe - al ligt dan de opzettelijkheid, de ‘practical joke’, er wel wat al te dik en zwaar op. Iets dat den indruk van natuur en echtheid maakt is altijd aangenamer ontmoeting, bevalliger, bekoorlijker. Maar ook uit een stevig afspraakje, als dat tusschen de heeren M. en V., had best iets moois kunnen worden - deze schrijvers zijn immers allebei menschen van talent en geest, dichters. ‘Iets moois’, dat is, in de litteratuur: iets dat als van zelf oprijst uit de ontroerde woorden, perioden, rhythmen, van een echten schrijver, iets dat zich dan meedeelt aan den gevoeligen lezer, hem in de ziel treft, hem doet genieten. Maar ook daar- | |
| |
van is bij dit boek geen sprake. Het is niet op ontroering gebaseerd, het beeldt geen ontroering en het wekt geen ontroering. Het is een tamelijk knap technisch maaksel, niets meer. Griezelen is geen ontroering in den artistieken zin, en occulte feiten, gesteld men gelooft er aan, onderscheiden zich, in litteratuur behandeld, door niets van de allergewoonste gebeurtenissen - die in den grond waarschijnlijk niet minder geheimzinnig zijn, maar daardoor alléén nog geen ontroering wekken. Ik houd den heer Vestdijk voor den eigenlijken auteur, den Urheber van dit boek. Marsman's rol, ofschoon dan, ongetwijfeld volgens afspraak, de eerste brief van hem is, bleef lijdelijk, reageerend alleen, zij het dan reageerend met temperament. Wat niet wegneemt, dat het Marsman was, die de eenige genietbare periodes schreef, n.l. sommige beschrijvingen van Spanje, waarin dus - ik corrigeer mezelf met veel genoegen - wel degelijk bewogenheid te bespeuren valt. Maar het is Vestdijk, ik ben ervan overtuigd, die iets heeft willen voortzetten, dóórdenken, completeeren, iets waaraan hij in zijn vorige boeken al was begonnen. Herinnert ge u, lezer, hoe hier al naar aanleiding van ‘Else Böhler, Duitsch dienstmeisje’, gesproken werd
van een zekere, bijna verwarrende ingewikkeldheid, een zonderlinge tweeslachtigheid in den mannelijken hoofdpersoon van dat boek, een dubbelheid (als men daarvan ooit spreken mag) die van zijn schepper moest stammen? Welnu, op deze mogelijkheid van dubbel-ik, van twee-in-één-zijn, werd bij het schrijven van ‘Heden ik, morgen gij’ tot in het extreme doorgedacht. ‘Van Milligen’ geeft in zijn ‘brieven’ een splitsing, een verdubbeling van zijn wezen zoo sterk en ver als ik mij in de litteratuur op 't oogenblik alleen nog herinner uit R.L. Stevenson's ‘Strange Case of Dr. Jekyll and Mr. Hyde’ - zij het dan dat de vergelijking niet geheel opgaat: Dr. Jekyll and Mr. Hyde veránderen zich in elkaar; zij kunnen niet tegelijk bestaan. Lex Wevers is het tweede ik van Van Milligen; zij leven althans schijnbaar náást elkaar, maar Wevers is de verpersoonlijking van Van Milligens duivelsche eigenschappen. Dit staat voor mij zoo vast, dat ik mij den litterairen twist over de moralistische kwestie, of gezegde Wevers nu eigenlijk een fielt is of een kwal, niet goed begrijpen kan. Het lijkt mij volkomen duidelijk: Wevers is noch fielt, noch kwal, want hij is eenvoudig geen mensch, geen op zichzelf bestaand, of bestaanbaar, individu, hij is niets dan een, altijd al min of meer embryonaal in Van Milligen aanwezige, maar in dit briefachtig verhaal tot een soort van handelend personage opgevoerde homunculus. Niet op natuurlijke wijze, maar uit de kolven en retorten van Dr. Vestdijk is hij geboren. Van Milligen is Dr. Jekyll, Wevers Mr. Hyde. Maar Stevenson had toch misschien nog méér talent dan de zeer begaafde Vestdijk, want Dr. Jekyll staat mij, waarschijnlijk door zijn ontzettend lijden, levender vóór dan Van Milligen. Ook Snellen lééft voor me (al ontroert hij me zelden), Van Milligen niet. De splitsing heeft zijn figuur blijkbaar te
veel aangegrepen, hij verloor er zijn menschelijke expressie door.
| |
| |
Het is natuurlijk al ontelbare malen voorgekomen, dat een schrijver in een roman van zijn eigen verschillende geestelijke deelen of mogelijkheden verschillende personen maakte. Maar zelden of nooit zoo fel-theoretisch doorgevoerd als in dit boek. Waar het dan ook niet slaagde. Want aan Wevers kan toch immers geen helder denkend mensch werkelijk gelooven! Duivels bestaan niet meer en misdadig bezetenen komen tegenwoordig al gauw in een gevangenis of een gesticht terecht. Met louter verstandelijke belangstelling kan men van dit gewrocht der heeren M. en V. kennis nemen, het is - o, moderne lof bij uitnemendheid! - het is interessant. Maar aan iemand, die in litteratuur naar nog iets ánders dan het ‘interessante’ zoekt, de lezing van dit boek aanbevelen, kan ik niet. Tenzij dan misschien om die natuur- en stadsbeschrijvingen van Marsman, die werkelijk bewogen en daardoor treffend zijn, en nog actueel ook in dezen tijd van verwoestingen in het arme Spaansche land. Ja, waarlijk, tot zelfs in deze actualiteit behoudt ‘Heden ik, morgen gij’ iets neerdrukkends en onheilspellends! Maar dat kon Marsman niet weten toen hij eraan werkte.
H.R.
| |
C. en M. Scharten-Antink, Littoria. A'dam, Wereldbibliotheek, 1935.
In hun nieuwen roman, dien zij een historischen noemen, verhalen de Schartens van de drooglegging der Pontijnsche moerassen onder Mussolini's bewind. Het werd een geestdriftig verhaal, waarbij de schrijvers volop gelegenheid hadden te getuigen van hun geloof in de verlossende kracht van den arbeid, zooals deze onder het regiem van het Fascisme in Italië mogelijk is geworden.
In hun ‘Woord vooraf’ hebben zij gemeend zich tegen mogelijke bedenkingen van hun Nederlandsche lezers te moeten verdedigen. Het wil ons voorkomen, dat zij in hun verdediging van de motieven, die hen hebben geleid tot het schrijven van dit boek, niet bijzonder gelukkig zijn geweest. Zoo beginnen zij met wel wat al te lichtvaardig heen te loopen over den politieken achtergrond van het Italiaansch-Abessijnsch conflict; daarnaast voeren zij de droogmaking van de Zuiderzee als punt van vergelijking aan ten opzichte van het door henzelf behandelde onderwerp. Is het zoo onbillijk, wanneer naar aanleiding hiervan de Nederlandsche lezers aan de Nederlandsche schrijvers vragen, waarom zij dan niet dit Nederlandsche onderwerp hebben geëntameerd? Wel zou daarbij niet met zooveel enthousiasme over ‘de zegen van den arbeid’ geschreven kunnen worden, want bij ons past nu eenmaal zulk een enthousiasme niet. Wie de Zuiderzee-film van Ivens gezien heeft, weet wel zoo ongeveer, hoe het ten onzent bij dergelijke dingen toe gaat. De mateloosheid van den hemel boven ons en de eindeloosheid van de zee vóór ons, geeft aan een enthousiasme, waarin de mensch zichzelf verheerlijkt, geen voet.
De Schartens zijn in dit opzicht zeer ‘onhollandsch’ geworden. Volkomen onkritisch zijn zij komen te staan tegenover de gebeurtenissen in hun tweede
| |
| |
vaderland. Zoo heet het van de Italiaansche troepentransporten in den wereld-oorlog: ‘En gij ziet treinen rijden, treinen aan treinen vol manschappen, die rijden, vroolijk in hun mond, benard in hun ziel, naar de onbedenkbare verschrikkingen, die hun vaderland groot zullen maken.’ Hebben ‘de onbedenkbare verschrikkingen’ van den wereldoorlog werkelijk één ‘vaderland’ groot gemaakt? Als de Schartens dit te goeder trouw gelooven, laten zij dan hun oogen eens wat wijder open doen. Er is ook nog zoo iets als een wet van oorzaak en gevolg in de wereld en die leert, dat uit ‘onbedenkbare verschrikkingen’ nog nimmer iets goeds voortgekomen is, althans niet het ‘goede’, dat hier wordt gemeend, maar waarvan anno 1936 zeker niet zonder meer mag worden gezegd, dat het ook werkelijk iets goeds beteekent.
En even onkritisch als zij tegenover hun tweede vaderland staan, staan zij tegenover Mussolini. Held en Heilige is hij hun geworden: de Man en zìjn wil is het, die de dingen in het leven roept. Wij citeeren een kort fragment: ‘En onvermoeid werkt Mussolini voort. Het is maar niet voor de grap, dat hij meedorscht! Zijn imperatorkop staat ernstig en gansch verdiept in het werk. Soms perst hij de onderlip vooruit, wanneer een stroeve halmenbundel zich moeilijk bemachtigen laat; soms is het, of zijn gebruinde armen de garven omhelzen en drukken aan zijn hart, als dacht hij: “Dit is het graan, dat ik gewild heb!”; soms begeleidt hij zacht de aren en doet ze verzwinden in den meedoogenloozen muil met een bijna plechtig gebaar, als was het een offerdaad, wreed en heilzaam’. (blz. 240/41).
Wie Spoerri's ‘Goden van dezen tijd’ kent, voor dien is het niet zoo moeilijk den geestelijken achtergrond van deze moderne held- en heilige-vereering te doorzien. Hij weet welk onstilbaar verlangen van den mensch zich hier tot verafgoding perverteert. Hij doorvoelt de krampachtigheid van dit blind aesthetisme der Schartens en hij weet, dat gansch hun droom van deze nieuwe wereld op de vergane kurken van een door en door individualistische levensbeschouwing drijft. Dat heeft met pro's en contra's in het politieke leven niets te maken. Wat dit boek als ‘kunstwerk’ verdacht maakt, is het feit, dat het ‘de’ werkelijkheid op doet gaan in een systeem. Hierdoor verliezen de schrijvers alle ‘afstanden’, ja zelfs alle nuanceeringen, die het werkelijke leven nu eenmaal rijk is, uit het oog. En daarmee hebben de Schartens hun schrijversplicht schromelijk verzaakt. Zij geven wat de hoofdartikelen van de Italiaansche bladen bieden en zij beschrijven wat het Fox Movietone News u in de Cineac te zien geeft, als Italië aan de beurt komt; maar schrijvers hebben een andere taak. Hofdichters waren nimmer groote dichters, en schrijvers, die zich wagen aan de verheerlijking van een bepaald politiek systeem - de Schartens mogen in hun Woord vooraf deze ‘verdenking’ van zich af trachten te schuiven, de inhoud van hun boek weerspreekt hun woorden volkomen -, zullen nimmer groote schrijvers zijn. Want waarlijk groote schrijvers blijven altijd en onder alle omstandigheden
| |
| |
in nauw contact met de werkelijkheid, die achter de dingen ligt. Zij schouwen iets van de Divina Comoedia.... Doch de Schartens hebben daarvan blijkens hun boek niets meer bemerkt.
Roel Houwink
| |
Peter van Steen, Kentering. Amsterdam, Uitg.-Mij Elsevier, 1936.
Het tweede boek van Peter van Steen, dat een voortzetting vormt van ‘Ochtendnevel’, bevestigt de goede verwachtingen, die wij van dezen auteur hadden krachtens zijn debuut.
De schrijver heeft het zich met zijn onderwerp lang niet gemakkelijk gemaakt, doch hij beheerscht het volkomen. Wat hij te zeggen heeft, is in zijn geest rijp geworden en dat kan men helaas lang niet altijd zeggen van de verhalen, die ons in dezen van snelheid bezeten tijd worden voorgelegd. Want veel is daarbij wat uit ongeduld of nieuwsgierigheid van de takken is gerukt. Doch het laat op de lippen alleen een bitter-wrangen nasmaak.
Peter van Steen echter heeft zich geheel gegeven aan zijn onderwerp. Hij is er mee tezamengegroeid. De ‘pathologische’ figuur van Reinier, zoowel als zijn ‘normale’ vriend Peter en het meisje Els zijn met een liefde en innigheid uitgebeeld, die zeldzaam moeten worden genoemd in onze moderne letterkunde. En daarbij: met welk een - soms huiveringwekkende! - oprechtheid zijn deze levens geteekend. Toch heeft het psychologisch realisme, waarvan de schrijver zich bedient, niets onkuisch', gelijk bij voorbeeld het geval is met Vestdijk's ‘Terugkeer tot Ina Damman’.
Iets van den geest van Dostojewsky schijnt er soms gevaren in het werk van Peter van Steen. En dit doet ons den ontwikkelingsgang van dezen auteur met bijzondere belangstelling tegemoet zien, want datgene wat hier kortheidshalve aangeduid wordt met ‘den geest van Dostojewski’, maar dat heenwijst naar een diepe, geestelijke mensch-beschouwing, zal misschien in staat zijn onze romanciers te redden uit de impasse, waarin zij door een te eenzijdig doorgevoerde analyse van het menschelijk zieleleven zijn geraakt.
Het werk van Peter van Steen wijst o.i. in een dergelijke richting. Doch ook afgezien hiervan verdient het de aandacht, omdat het zoo goed en met zooveel ernstige overtuiging geschreven is.
Roel Houwink
| |
Hein Boeken, Proza en Poëzie. Amsterdam, Wereldbibliotheek, 1936.
Vrienden van den niet lang geleden heengeganen schrijver hebben deze bloemlezing te zijner nagedachtenis samengesteld uit zijn werk. Het is een boek geworden, dat uitstekend aan zijn doel beantwoordt, omdat het ons zoowel een kijk geeft op den mensch Boeken als op den kunstenaar.
Wat ons op grond van het hier verzamelde materiaal vooral getroffen heeft, is, dat Boeken feitelijk als prozaschrijver (essayist en vertaler) een beter figuur maakt dan als dichter. Wanneer wij de proza-fragmenten en de gedichten, die in dezen bundel opgenomen werden met elkander vergelijken,
| |
| |
dan lijdt het geen twijfel, of dit proza toont ons den schrijver van zijn sterkste zijde. Wij vestigen in het bijzonder de aandacht der lezers op de kostelijke staaltjes van vertaalkunst, die in het boek voorkomen.
Ongetwijfeld heeft Hein Boekens creatieve persoonlijkheid er recht op een zelfstandige plaats te ontvangen in het kader der letterkundige geschiedenis. Naar wij meenen is het de bedoeling van de samenstellers (Mej. H.M. Boissevain, mej. Henriëtte Mooy en den heer Ton Koot), dat deze bloemlezing hiertoe een eerste bijdrage levert. Zij blijkt ons ook in dit opzicht uitnemend geslaagd.
Roel Houwink
| |
Alb. Hahn Jr., Caricatuur, Kleine Cultuur Bibliotheek, N.V. De Arbeiderspers, Amsterdam, 1935.
In dit deeltje was een eenzijdigheid te verwachten, maar eenzijdigheid behoeft niet beperkt, verengend te zijn. Hahn's boekje is dit. Hahn ontleedde niet de vraag: wat is caricatuur, maar stelde direct vast: ‘caricatuur is vóór alles volkskunst, vóór alles de ver-beelding van alles wat leeft en woelt in de arbeiderswijken’. Afgescheiden van de minder gelukkige formuleering, ziet Hahn ook te egocentrisch. Het gaat niet aan, indien al ‘de caricatuur en de moderne snelpers bij elkaar horen’, de teekenaars van vorige generaties zoo slordig en oppervlakkig te behandelen, omdat hun techniek niet meer voor de machine deugt en zij te weinig politiek dachten. De titel had beter een Keuze uit de Notenkraker kunnen luiden. Niets komen de lezers te weten van de zoo typische Engelsche, nog minder van de Amerikaansche caricaturisten. In verband met den omvang van het boekje liet Hahn ‘de menselijke aanklachten’, evenals de ‘humanistische’ prenten die zich afzijdig van elke politieke gedachte, bezighouden met de ‘petites misères de la vie humaine’ buiten beschouwing. Waarom eigenlijk?
v. G.
| |
K.E.W. Strootman, Italiaansche Silhouetten, H.D. Tjeenk Willink & Zoon N.V., Haarlem, 1934.
De historische novelle kennen wij reeds in vele graden. Het doet bijna modern aan weer eens een aantal goede en pittig geschreven essays te lezen, die niet zonder charme zijn. De legende van den misdadigen doge; Farnesische portretten; Naar de hoofdstad der Abruzzen (Aquila), zulke titels van de hoofdstukken zeggen reeds iets en wijzen er op dat het genre toch niet geheel hedendaagsch is. Maar 't ging ook niet om grootere problemen, om een historisch dieper inzicht; bij een silhouet zien wij den omtrek, wij bespeuren iets van het wezen, maar binnen den omtrek is alles zwart, vlak, zonder relief. De trilling van een teekening van J. Cocteau ontbreekt uit den aard der zaak. Een silhouet is nu eenmaal geen psychologische krabbel.
v. G.
|
|