Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 46
(1936)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 289]
| |||||||||
dansende stier van poelo aan de panei - museum batavia
| |||||||||
[pagina 289]
| |||||||||
Oudheidkundige vondsten in Padang Lawas (midden Tapanoeli)
| |||||||||
[pagina 290]
| |||||||||
maar toch verdient het werk van deze koene mannen, die dit onherbergzame oord binnen drongen en er opmerkten wat pas latere geslachten zouden waardeeren, allen eerbied. Von Rosenberg zond enkele beeldfragmenten, w.o. een boeddha-beeldje, naar het museum te Batavia. Daarna publiceerde de controleur Van Kerchoff in 1887 nog enkele nadere gegevens, gevolgd door den Resident van Tapanoeli, die in 1901 en 1902 een (ongepubliceerde) lijst opstelde van de toenmaals bekende oudheden in zijn gewest. Daarna werd er verder geen notitie meer van genomen, totdat Dr. P.V. van Stein Callenfels in 1920 een reis door de Padang Lawas ondernam en onmiddellijk het belang ervan voor de wetenschap inzag. Zijn waardevol rapport gaf den stoot tot enkele opgravingen door den Oudheidkundigen Dienst, die echter wegens geldgebrek weldra werden stop gezet. Zoo was de toestand, toen schrijver dezes in Juni 1935 de Padang Lawas binnentrok. Het werd al spoedig duidelijk, dat hier pas goed en grondig werk verricht kon worden bij een geduldige en systematisch opgezette campagne; zoo'n onderzoek zou echter meer tijd en geld vorderen dan hij besteden kon, en zoo besloot hij het beste aan het goede te offeren, en zich eerst tot hoofdzaken te bepalen. D.w.z. dat de tempelkamers van puin werden geledigd, bouwkundige teekeningen werden vervaardigd en opmetingen en gedeeltelijke ontgravingen van de tempelpleinen plaats vonden. Zoo beschikken wij thans over vergelijkingsmateriaal van alle ruïne's en kunnen daaruit een beeld van de Paneische architectuur opbouwen, dat ook door eventueele latere vondsten niet meer zal worden gewijzigd. Eenigszins anders staat het met de plastiek. De tempels zijn slechts spaarzaam versierd, van slechts enkele reliefs voorzien, en van iets meer vrijstaand beeldhouwwerk. De beelden uit de kamers zijn vrijwel alle verloren gegaan, en het staat vast dat zich onder den grond nog vele kunstwerken bevinden. Zoodoende is het moeilijk een gefundeerd en niet meer te wijzigen oordeel over de plastiek uit te spreken. Uit de aanwezige specimina mag men evenwel concludeeren dat de Hindoe-Bataksche beeldhouwers en bronsgieters even groote meesters in hun vak waren als hun collega's op Java. Ware prachtstukken zijn uit hun handen voortgekomen.
* * *
De drie grootste Hindoe-Bataksche heiligdommen zijn Pamoetoeng, Bahal I (ter onderscheiding van twee kleinere Bahals) en Sangkilon. Zij rusten op twee terrassen, het onderste of eerste en het bovenste of tweede. Daarboven verheft zich op een aparten voet het eigenlijke, vierkante tempellichaam met dak. Dit laatste is bij Pamoetoeng en Sangkilon vierkant en rijst in etage's omhoog; bij Bahal I is het rond en met guirlandes versierd. Beklimt men de trap, dan komt men op een ruim, door muren afgesloten | |||||||||
[pagina 291]
| |||||||||
bordes, vanwaar men een wandelpad rondom den tempel betreedt. Een volgende trap voert naar een tweede, kleiner terras met omgang. Betreedt men de derde, zeer smalle en kleine trap, die naar de tempelkamer leidt, dan ziet men bij Bahal I links en rechts van den ingang twee levensgroote mansfiguren, die elk op een monsterkop staan; bij Bahal II zijn het geen mannen, maar steigerende leeuwen. Ook aan de andere tempels zullen zich dergelijke figuren bevonden hebben; ze zijn helaas echter verloren gegaan.
oudheidkundige schetskaart van padang lawas
Boven den ingang bevindt zich een grijnzende monsterkop. Slechts bij Sangkilon konden we zoo'n monumentaal stuk ontgraven; het was naar beneden gestort en lag onder het puin van het groote bordes. Ofschoon er stukken aan ontbreken, is de hoofdvorm wonder boven wonder gespaard gebleven. De kamers zijn ongeveer kubusvormig en niet zeer groot; hun grondvlak varieert van 2.09 M. tot 2.60 M. in het kwadraat. Ofschoon de meeste thans ledig zijn, moeten ze vroeger van altaren en godenbeelden voorzien zijn geweest. Zooals gezegd, rusten de drie grootste tempels op twee terrassen; de andere slechts op een. Het hoofdheiligdom richt zijn ingang altijd naar het oosten; er voor ligt een baksteenen terras en dáár voor - alles in een rechte lijn - de poort van den ringmuur. Binnen den laatste kunnen nog andere gebouwen liggen, hetzij terrassen, hetzij kleine, massieve monumenten (z.g. stoepa's), hetzij versierde zuilen. Deze terrassen hebben een dak op houten zuilen gedragen; vandaar dat men ze met een Javaanschen naam pendopo-terrassen noemt. De tempeltrap wordt gewoonlijk geflankeerd door demonen met knots in de hand en dreigend opgestoken linker wijsvinger. Ook olifantskoppen met menschelijke figuren in den bek treft men geregeld aan; verder leeuwen en andere beelden. Laat ons deze dorre opsomming echter verlaten en ons wenden tot de levende werkelijkheid!
* * *
Het vorige jaar in Juni begonnen wij te zoeken naar Sangkilon, een tempel in de rimboe, waarvan slechts in enkele regels van een vergeeld rapport gewag werd gemaakt. De gidsen waren niet bijster bekend met de ligging, zoodat | |||||||||
[pagina 292]
| |||||||||
we een tijdlang hopeloos ronddwaalden. Juist zou er ruzie ontstaan, toen plotseling een hooge, roode toren uit het gebladerte oprees, gelijkend op een oude ridderburcht aan den Rijn. Het was een verrassend gezicht en we waren allen zeer nieuwsgierig en verheugd. Het gebouw was van onderen tot boven, begroeid met kolossale slingerplanten en boomen die hun sterke armen met ijzeren greep om de oude muren sloten. De zuidelijke wand en de ingang hadden zich reeds begeven, zoodat nog slechts twee muren en een deel van het dak overeind stonden. Aan weerskanten van de groote trap lagen, half weggezonken en geheel bemost, twee forsch gebeeldhouwde olifantskoppen met menschelijke figuren in den bek; verder nog fragmenten van leeuwenlijven. Ook het pendopoterras was aanwezig, terwijl men de ringmuur nog duidelijk door het bosch volgen kon. Wat ons echter het meest belang inboezemde, was een hooge heuvel ten noorden van den hoofdtempel, met boomen begroeid, maar toch nog hier en daar stukken afgestort muurwerk toonend. Deze heuvel werd in de literatuur niet vermeld en omsloot toch kennelijk een heiligdom; lang verdiepten we ons in gissingen omtrent den aard ervan. Ten oosten lag nog een klein terras. 's Middags begonnen we het puin uit de kamer van den hoofdtempel weg te ruimen; we hoopten het godenbeeld er onder aan te treffen; er kwam echter iets geheel anders. Eerst stieten we op een vierkanten witten steen; voorzichtig werd deze weggewenteld. Plotseling trok een der koelie's uit het puin een zwart voorwerp te voorschijn, een gouden plaat met teekeningen en een opschrift. Gespannen woelden we verder, vonden eerst wat bronzen scherfjes en daarna een bronzen potje. 's Avonds, alleen in de tent, maakte ik de plaat schoon en zag in het midden een vierkant met wadjra's (bliksemstralen), attributen die in de boeddhistische tooverij een belangrijke rol vervullen. Het eerste groote geheim (de godsdienst) van Sangkilon was dus ontsluierd; het tweede (de ouderdom) zou ongetwijfeld bij lezing van de acht regels schrift aan het licht komen. Inderdaad kon de Oudheidkundige Dienst later vaststellen dat de schriftsoort uit ongeveer de 12e eeuw stamt en dat in Sangkilon de god Yamari werd vereerd. Yamari is een der meest demonische verschijningsvormen in het boeddhisme; hij bezit drie aangezichten en 24 oogen en draagt een snoer van menschelijke schedels om den hals. Sangkilon was dus het middelpunt van een gruwelijke demonencultus. Later troffen we de sporen daarvan ook elders in Padang Lawas aan. Bij het verder onderzoek van den tempel werd ook het dak beklommen en de voet ontgraven, waarbij banden met fraaie bladspiralen aan het licht kwamen. In het bijzonder beijverden we ons een profielteekening van het bouwwerk te maken; het was immers voor de studie der architectuur van groote waarde over profielteekeningen van alle ruïnes te kunnen beschikken. | |||||||||
[pagina LVII]
| |||||||||
si pamoetoeng aan de baroemon
| |||||||||
[pagina LVIII]
| |||||||||
demonische koningsbeelden van si pamoetoeng
een krokodillenkop van denzelfden tempel
| |||||||||
[pagina 293]
| |||||||||
Nu is het opnemen van zoo'n profiel in de brandende zon een groote geduldproef; elk bandje en lijstje moet gemeten worden. Men kan het niet aan koelie's overlaten, want vaak zijn gedeelten van het lijstwerk afgestort en moet men aan een ander deel van den tempel zoeken of het verband daar misschien gespaard gebleven is. Bepaalde fouten zijn daarbij onvermijdelijk. Zoo zijn de randen van de omloopen vrijwel alle afgebrokkeld, zoodat een nauwkeurige opgave van breedte en hoogte onmogelijk is; ook kan men moeilijk meer nagaan of die omgangen alle door balustrades omzoomd zijn geweest. Een vast punt van onzekerheid vormt meestal ook de overgang van het tempellichaam naar het dak; deze overgang is vaak afgebrokkeld of met puin bedekt. Schoonmaak van het dak eischt tijdroovende en dure steigers, zoodat wij hiervan steeds afzagen. De geheimzinnige noordelijke heuvel van Sangkilon ontgroef ik pas op mijn tweeden tocht (in September) en vond er een completen tempel met een terras en een kamer in; de achterwand van die kamer werd ingenomen door een altaar; van beelden echter geen spoor. Bij dat tweede bezoek bleek ook in het omringende bosch zwaar gekapt te zijn, waardoor een onderzoek beter mogelijk was. Honderd meter ten oosten van het tempelcomplex stroomt de rivier Sangkilon, een rechter zij-tak van de Baroemon. Elken middag als de zon in het zenith stond, sprongen we van den hoogen oever in het water en verdreven met vroolijk geplas de booze magische invloeden, die ongetwijfeld nog van dit heiligdom der demonen uitstraalden. Van Sangkilon ging de tocht noordwaarts naar de samenvloeiïng van Panei en Baroemon, waar Pamoetoeng, het grootste heiligdom van Tapanoeli ligt. Met spanning zagen we het onderzoek tegemoet, want de godsdienst van dezen tempel moet de toonaangevende van het land zijn geweest. Reeds dadelijk kwamen wij onder de geheimzinnige bekoring van deze groep gebouwen, waar de alang-alang en talrijke andere planten rijkelijk overheen woekerden. Hier en daar staarden spookachtige gezichten ons uit de bladeren tegen, olifantskoppen, demonen, grijnzende leeuwen.... Hoopvol gestemd begonnen we den arbeid. Half in den grond verzonken was al dadelijk een bewerkte steenbrok, die de aandacht trok. Voorzichtig werd het voorwerp ontgraven en onthulde aan de verbaasde oogen een prachtig topstuk met acht staande leeuwen; elk paar lijven eindigde echter in één kop. Nu treedt de leeuw in de Sumatraansche plastiek vaak als dakbekroning op. Het lag dus voor de hand dat de belangstelling thans uitging naar het tempeldak. Een groote ladder werd opgesteld, en gewapend met kapmessen bestegen we haar. Boven kapten we boomen en struiken en deden toen een merkwaardige ontdekking. Het dak rees in twee, vierkante etage's omhoog, waarvan de eerste door twaalf, de tweede door acht torentjes, z.g. stoepa's, omgeven werd. Aangezien de stoepa een specifiek boeddhistisch versierings- | |||||||||
[pagina 294]
| |||||||||
motief is, was de godsdienst van Pamoetoeng en tevens van het grootste gedeelte van Padang Lawas hiermee vastgesteld.
reconstructie-schets van si pamoetoeng, den grootsten tempel van sumatra
Waarschijnlijk bevond zich eertijds op de twee etage's nog een derde met een groote, door steenen parasol bekroonde, hoofdstoepa; deze zware parasol is aan den achterkant van den tempel neergestort en kwam bij de ontgraving voor den dag. De hoofdstoepa rustte mogelijk op het leeuwenvoetstuk, en dit weer op een groot lotuskussen. Op de hierbij gereproduceerde teekening zijn die versieringen weggelaten, daar hun juiste plaats niet goed te bepalen is. De reconstructie van het dak is trouwens maar een zeer voorloopige. Niet licht zal schrijver dezes de opname ervan vergeten, het voorzichtig voortkruipen over de elf meter hooge kroonlijst, het zich vastklemmen aan een enkelen tak, het moeitevolle nemen en noteeren der maten. In het midden van het dak bevindt zich een smalle koker, die 52 c.M. diep naar binnen dringt. Waar heeft deze geheimzinnige trechter voor gediend? Vermoedelijk voor een reliek, een gouden plaat met opschrift, of iets dergelijks. Van het dak heeft men een magnifiek uitzicht over de heele, door een aarden wal omsloten vlakte. Groote troepen buffels weiden in het schelle middaglicht, en van ver hoort men hun houten klokjes luiden. Ten noorden van den hoofdtempel ligt een terras van natuursteen, op zichzelf al een bijzonderheid, want de tempels in Padang Lawas zijn bijna zonder uitzondering van baksteen vervaardigd. Fluks werd de oostelijke trap ontgraven, en toen stiet men op twee kolossale krokodillenkoppen met menschelijken neus en knevelachtige lippen. In de tegenwoordige Bataksche godsdienst is de krokodil het tooverdier bij uitnemendheid. Hij geeft macht om in verleden en toekomst te zien, onthult de mysteriën van het hiernamaals en beheerscht den regen en den wind. Het is dus duidelijk dat de Hindoes van Pamoetoeng hem met opzet naast de trap van hun heiligdom hebben geplaatst; de geloovige kon, alvorens het terras te bestijgen, eerst de hulp dezer tooverdieren inroepen. Ten zuiden van den hoofdtempel ligt een merkwaardig gebouwtje, waarvan de bestemming niet volkomen duidelijk is; men ziet nog een achtkantigen bovenbouw, die vroeger versierd werd door een ingewikkeld stel torentjes en (misschien) leeuwen en slangenkoppen. De bij dit gebouw opgegraven | |||||||||
[pagina 295]
| |||||||||
fragmenten kunnen gedeeltelijk bij den hoofdtempel hebben behoord; zekerheid bestaat hieromtrent echter niet. De waarde van dit zij-heiligdom wordt niet in de laatste plaats gevormd door een bijna sensationeele ontdekking ten oosten ervan. Nadat eerst een lotuskussen, twee voetstukken van demonen, een fraai gevormd hoofd, en nog andere stukken voor den dag kwamen, onthulde de spade plotseling het schoon gemodelleerde bovenlichaam van een vrouw met in aanbidding gevouwen handen, omgeven door een vlammenrand en voorzien van halsketting, armbanden, groote oorknoppen en een kroon; de oogen zijn wijd geopend, onder de bovenlip steken twee gekromde slagtanden uit. Ongetwijfeld hebben we hier het portret voor ons van de vorstelijke stichteres van het heiligdom, de schoone koningin van Panei, die zich in demonische gedaante deed uitbeelden, ten teeken dat zij behoorde tot de secte der bhairawa's. De bhairawa's of Verschrikkelijken vereerden hun goden onder gruwelijke plechtigheden, liefst bij nacht en op kerkhoven. Zij lieten zich daarbij op stapels menschen-lijken tot god wijden, temidden van hoog opvlammende vuren; hoe scherper de stank der verbrande lichamen werd, hoe aangenamer het hun was, want deze stank - die in de inscripties met den geur van tienduizend bloemen vergeleken wordt - bracht verlossing uit den kring van wedergeboorten. De kerkhoven droegen griezelige namen als ‘het zwart vlammende’, ‘het van geluid der aasgieren vervulde’, ‘het van verschrikkelijk gelach weergalmende’. Het gelach vormde immers een essentieel onderdeel der bhairawariten. Gewoonlijk begon de ceremonie, die het vernietigen der aardsche banden symboliseerde, eenige uren nadat het donker was geworden. De ten doode gewijde slachtoffers werden in een bepaalde houding neergelegd, die men op de beelden goed kan waarnemen: liggend op den rug, de voeten onder het lichaam geslagen, de handen vastgebonden en het hoofd geheel achterover gebogen, de borstkas wijd gespannen. Thans naderde de priester, stak snel een groot mes onder in den buik en haalde het met een ruk naar boven, waarbij het heele lichaam tot aan de ribben werd opengescheurd. Het slachtoffer stierf meestal reeds na enkele minuten onder hevige pijnen. Thans zette de priester zich op het stuiptrekkende lichaam neer, sneed het hart eruit, vulde een doodshoofd met bloed en dronk het eenige malen leeg. Kwam hij door dezen ‘onvergelijklijken drank’, dezen ‘supremen wijn’ langzaam in een roes, dan ontstak hij het vuur en verzonk in meditatie. Tegen middernacht raakte hij in de extase, die het hoogste doel is der bhairawa's. Dan vloog hij op en begon in het licht der vlammen een wilden rondedans, waarbij hij een klepper met doodsbeenderen zwaaide en een waanzinnig gelach aanhief. Hoe harder dit lachen klonk, hoe meer vreugde | |||||||||
[pagina 296]
| |||||||||
het den goden schonk. Gewoonlijk eindigde deze afschuwwekkende ceremonie in gezelschap van vrouwen. Het is niet moeilijk om in dergelijke riten de inwerking van den Batakgodsdienst te herkennen. Vóór de komst der Europeanen was het menscheneten immers onder de Batakkers algemeen. Wie, zooals wij, intiem vertrouwd zijn geraakt met land en volk van Noord-Sumatra, zal weten welk een buitengewoon groote rol toovenarij, bezweringen, e.d. daar nog altijd spelen. De secte der bhairawa's telde haar aanhangers onder de hoogste standen en werd eeuwenlang door de koningen van Java en Sumatra begunstigd. Een der meest indrukwekkende overblijfselen daarvan is een kolossaal demonenbeeld aan de boven Batang Hari, afd. Sumatra's Westkust, met mes en doodshoofd in de handen, gehuld in een met schedels bestikt lendenkleed en staande op het lijk van een ouden man. Dit grootste beeld van Sumatra is een portret van den Menangkabauschen vorst Adityawarman, die in 1343 op Oost-Java een tempel liet oprichten en daarin een verkleinde copie van zijn reuzenbeeld opstelde. In October 1935 had ik het voorrecht aan de Batang Hari den tempel van het oorspronkelijke beeld te ontgraven, zijnde een zestienhoek van 20 M. in het kwadraat, aan vier kanten van een trap voorzien en insluitend een ouder bouwwerk van eenigszins ander profiel. In elk geval bewijst de vondst van het demonische vrouwenbeeld te Pamoetoeng, dat dit grootste heiligdom van Padang Lawas aan een verschrikkelijken boeddhistischen demon was gewijd. Zij is voor de geschiedenis van Sumatra van eminent belang, omdat zij betrekking heeft op de machtige en kunstlievende vorsten van Panei, die op dit gebied gedurende eeuwen de eerste plaats innamen en hun boeddhisme natuurlijk deden uitstralen over groote deelen van den Archipel en de omringende landen. Het ligt voor de hand te onderstellen dat de groote demonencultus van Java in de 13e en 14e eeuw, alsmede de ongeveer gelijktijdige van Menangkabau beïnvloed en bevorderd zijn door het prominent barbaarsche boeddhisme van Tapanoeli. Nu heeft men weliswaar in 1930 reeds vastgesteld dat de bhairawa-dienst in Padang Lawas bloeide, maar het betrof toen slechts een beeld uit een kleinen tempel, dat allerminst bewees dat de hoofdheiligdommen van dit land eveneens aan dezen cultus waren gewijd. Het betreffende beeld is echter merkwaardig genoeg om even bij stil te staan. Wij volgen daarbij het betoog van Dr. Bosch in het Oudheidkundig Verslag van 1930. Het voetstuk wordt gevormd door een rechthoekige plaat, waarop een ovaal, dubbel lotuskussen rust; hierop ligt ruggelings het lijk van een man, waarop de god danst. Met de rechterhand houdt hij een wadjra (symbool van den bliksem) op, met de voor de borst gehouden linkerhand een schedelnap; met den linker onderarm klemt hij nog een staf tegen het lijf, die aan het boveneinde is afgebroken en op drie kwart van de lengte een afhangende | |||||||||
[pagina LIX]
| |||||||||
zuil van djoreng belangah aan de baroemon
| |||||||||
[pagina LX]
| |||||||||
altaar van djoreng belangah aan de baroemon - 12e eeuw
| |||||||||
[pagina 297]
| |||||||||
sjerp heeft; vlammen rijzen uit zijn haardos, om den hals draagt hij een snoer van menschelijke schedels. Het is Heruka, waarvan de sanskriet-teksten zeggen: ‘Men moet zich hem staande op een lijk voorstellen, gehuld in een afgestroopte menschenhuid, besmeerd met asch, in de rechterhand een schitterende bliksemschicht en in de linkerhand de doodskopstaf, voorzien van een wapperenden wimpel, en ook een schedelschaal met bloed; zijn bandelier is versierd met vijftig menschenhoofden; zijn kaken zijn door slagtanden een weinig vertrokken, terwijl een geile lust uit zijn bloeddoorloopen oogen blinkt; met te berge rijzend rossig haar, Aksjobhya (den mijmerboeddha van het oosten) in de kroon en ringen in de ooren, getooid met sieraden van menschenbeenderen en het hoofd getooid met vijf schedels, het boeddhaschap schenkend en krachtens zijn mijmering bescherming verleenend tegen de wereldsche demonen’. Wanneer er in de literatuur van Heruka sprake is, is het gewoonlijk als god der toovermeesters, die zich door in nood verkeerende priesters laat bannen om ongeloovigen te bekeeren of te vernietigen. Welke geweldige macht van den duivelschen god uitging, kan blijken uit een oud Tibetaansch verhaal, waarin sprake is van een koning, aan wien plechtig wordt verkondigt dat hij, indien hij een afgelegde belofte zal verbreken en een gesluierd tempelbeeld van Heruka zal aanschouwen, een bloedspuwing zal krijgen en sterven. Ter kenschetsing van de sfeer waarin Heruka thuis hoort is het volgende citaat uit een oud Javaansch handschrift, waar de verschrikkingen van een slagveld beschreven worden als de meest geëigende omgeving om den heer der boeddha's te doen nederdalen, bijzonder leerzaam: ‘Dit is het waarom een boeddhist zich beijvert om vroom van hart te zijn. Menschenvleesch wil hij niet eten, noch heeft hij de neiging zich te verzadigen aan spijs en genot. Het verkrijgen van inzicht wordt door hem beoogd, opdat hij macht hebbe over den dood en het leven; dat is het doel van zijn meditatie. In dien toestand wordt hij immers vereenzelvigd met den heer der boeddha's, het toppunt van onafhankelijkheid. Velerlei is zijn methode, o.a. gebruikt hij een droog blad als zonnescherm gedurende zijn onwrikbare devotie. Stinkend bloed stroomt hem over het hoofd en druppelt op zijn borst; darmen strengelen zich om zijn lichaam, ontelbare groene vliegen zitten op zijn gezicht en kruipen hem in de oogen. Maar zijn hart wordt hierdoor niet afgeleid van het streven om god Heruka te doen nederdalen.’ Keeren wij evenwel tot Pamoetoeng terug. Nadat we hier nog wat gegraven hadden, besloten we ook een bezoek te brengen aan het heiligdom Djoreng, dat een paar uur zuidelijker ligt en waarvan in de literatuur slechts terloops melding wordt gemaakt. We konden toen niet vermoeden welke groote archeologische en artistieke verrassingen ons hier te wachten stonden. | |||||||||
[pagina 298]
| |||||||||
Op een stralenden morgen pagaaiden we in een ranke prauw de Baroemon op, langs een hoogen, wild begroeiden oeverwand, waar het zonlicht grillige vormen tooverde tusschen bamboes, lianen en varens; honderden vogelstemmen begeleidden ons op deze fantastische vaart. Toen we uitstapten en het smalle pad beklommen dat in enkele windingen naar boven voert, moesten we nog enkele minuten loopen eer we het tempeltje zagen liggen; de eerste aanblik was teleurstellend. Zou dit kleine ding nog geheimen bewaren? Het stond er zoo eenzaam en schraal in de bijna manshooge alang-alang. En waar was de ‘steenen lotus’, waar de oude reisberichten van spraken? We kapten eerst het struikgewas en de boomen, die op de trap stonden en klommen daarna naar boven. De kamer was leeg; slechts in de noordelijke en zuidelijke muur waren twee trapeziumvormige gaten gehakt, die misschien voor lampen of bronzen beeldjes hebben gediend. Ten zuiden van den hoofdtempel zagen we toen ook den steenen lotus. Bij ontgraving bleek deze tot de bekroning te hooren van een z.g. stoepa, een terras met ronde bovenbouw, bekroond door een steenen zonnescherm. Hoe die bekroning er precies uitzag, is zonder een speciale studie niet uit te maken; een nog grooter lotusrand dan de gespaard geblevene bleek n.l. naar beneden gestort te zijn en diep onder het zand te liggen. Vlak er bij kwam (in stukken en brokken) een 8 c.M. hooge band loof te voorschijn, waar boven, op dubbele lotuskussens, de boeddha's der vier windstreken zetelden (een werd niet teruggevonden). Op de hoeken van het vierkant zaten leeuwen. Hetzelfde stel boeddha's vindt men op een fraaie zuil, die wij in de N.W. hoek van het terrein ontgroeven. Oprijzend uit een dubbel lotuskussen, wordt zij van boven omsloten door een met parelsnoeren versierden loofband, op acht plaatsen onderbroken door afwisselend leeuwenkoppen en medaljons; boven de eerste ziet men nisjes met boeddha-beelden en daar tusschen in telkens twee zittende leeuwen, met samen slechts één kop. Dergelijke leeuwen vindt men reeds op een Etruskische vaas uit de 6e eeuw voor Chr., verder in de Chineesche, Indische en Indonesische kunst. Over het doel van dergelijke zuilen staan ons geen rechtstreeksche gegevens ten dienste, zoodat wij vrij daarnaar kunnen gissen. Men heeft er waarschijnlijk den boeddha mee willen eeren bij geboorte, huwelijk, overwinning of eenig andere gedenkwaardige gebeurtenis; de oprichting van zoo'n monument had verlossende kracht en weerde in het algemeen magische gevaren af. Op Java gebruikte men daarvoor kleine tempelreplieken; had men geen geld om een volledig heiligdom te bouwen, dan richtte men zoo'n zuil of miniatuur-monument op. Te Djoreng vonden we niet minder dan drie van zulke zuilen. De besprokene heeft evenwel nog een aparte merkwaardigheid; hij rust n.l. op een ronde pen en deze past weer in een voetstuk, dat wij in de noordelijke terreinstrook ontgroeven. Het is een vierkant met uitsprongen, en op | |||||||||
[pagina 299]
| |||||||||
het bovenvlak van elken uitsprong is een groote wadjra (bliksemflits) gebeiteld, het tooversymbool dat we ook op de gouden plaat van Sangkilon vonden. De zij-kanten van het monumentje toonen vier casementen met dansende figuren; een ervan houdt voor het lichaam een trom, waar hij met de hand op slaat. De tusschenliggende paneeltjes (telkens 4) zijn gevuld met loof; opmerkelijk is het eene, waar uit de bladeren het bovenlichaam van een vrouw rijst, die de linkerhand opheft en de rechter met de palm boven voor de borst houdt. In den N.O. hoek van het terrein kwamen we een zandsteenen fundament op het spoor, dragend het schoonste stuk van de tempelgroep. Het is een ronde steenen plaat met een diameter van 1.24 en een hoogte van 0.44 M., aan den rand versierd met groote lotusbladen, een rand van kleinere daar boven en een rand van afwisselend casementen met rozetten en onversierde vierkanten daar boven. Op de assen (niet op de windstreken) zijn vier menschelijke figuren, half demon, half hemelwezen, uitgebeeld:
Alle figuren hebben een uitstaanden haartooi, wijd geopende oogen en groote oorknoppen; b en c dragen over de borst een snoer, d bovendien nog de slip van een kleed over den linker schouder. Hun demonische aard is getemperd tot een lieflijke reinheid en verleent een diepen blik in de zielsgesteldheid van de boeddhisten dier dagen. We zouden Djoreng echter niet verlaten zonder nog een laatste verrassing te beleven. Ten noorden van den hoofdtempel liggen twee kleine heuvels, klaarblijkelijk stoepa's. Toen we de dichtstbij gelegene ontgroeven, stieten we op een zware steenen plaat met cirkelvormige verhevenheid in het midden; op den oostkant bleek een inscriptie van twee regels te staan. Naar Batavia gezonden, las de Oudheidkundige Dienst er het jaartal 1101 (= 1179 A.D.) uit. Het is 't eerste jaartal dat op een tempelplein van Padang Lawas gevonden werd en geeft dus voor het eerst den stichtingstijd dezer belangwekkende ruïne's aan. Van Djoreng trokken we naar Bara aan den zuidelijken oever van de Panei. Aangezien we nog niet goed van de plaatselijke gesteldheid op de hoogte waren, was het een heel gezoek om een behoorlijk onderdak te vinden. Tenslotte streken we neer in.... een plaats die zoowat een uur van den tempel aflag. Het liep al tegen vijven en de radja was uit; hij liet ons echter door familieleden een huisje aanwijzen, waar we konden koken en slapen. Over een uur zou hij ons komen opzoeken. | |||||||||
[pagina 300]
| |||||||||
Nu was het een drukke dag geweest met veel gesjouw en drukte in de brandende zon. We waren moe, hongerig en vuil en verlangden slechts één ding: vlug uitkleeden en naar bed. Edoch, het bezoek van den radja verhinderde dat; we moesten trouwens de gelegenheid benutten om informaties in te winnen naar eventueel aanwezige bronzen en gouden voorwerpen. Zwaar woog de archeologie dus op onze zwakke schouders. Bovendien hadden we vernomen dat de radja een onaangenaam en hoogmoedig mensch was. Prompt om zeven uur verscheen hij in onze woning, vergezeld van ongeveer twintig man; de heele kamer werd er door gevuld en buiten verdrongen zich nog vele anderen om toch maar vooral geen woord van het gesprek te missen. Nimmer heb ik een man gezien die zoo dik was als onze radja; als een ballon zweefde hij de kamer binnen, ging op twee stoelen zitten en legde zijn enorme worstvingers tevreden op tafel. Wij begroetten hem eerbiedig en vertelden de reden van onze komst. Daarna haalde ik de ‘Cultuurgeschiedenis van Java’ door Dr. Stutterheim voor den dag en liet hem de vele mooie prenten van dit werk zien. De radja zette een vuile bril op, hield het boek bij de walmende olie-pit en keek nieuwsgierig naar de tempels, de beelden, het huisraad, enz. Vooral de gouden voorwerpen trokken zijn aandacht en hij vroeg of het waar was dat de Hollandsche koningin Sri Padoeka Baginda Maharadja Wilhelmina altijd met een gouden kroon op het hoofd rondliep en of er werkelijk acht pages noodig waren om al de diamanten op te rapen, die bij elke schrede van haar kleed rolden. Ik kon hem gelukkig verzekeren dat dit volkomen waar was en vroeg hem tevens of er wel eens gouden beeldjes in zijn ressort gevonden werden. Gouden beeldjes? Ja, dat was vroeger weleens gebeurd; z'n grootvader had ze laten smelten en er een horlogeketting van gemaakt. In gedachten vervloekten we dien grootvader. Ik verwonderde mij over den onprettig-schertsenden toon, dien de radja tegenover ons aansloeg zoodra het oudheidkundige zaken betrof. Verbeeldde ik het mij of maakte hij ons werkelijk in de oogen van zijn publiek een beetje belachelijk? Misschien maakten de vermoeienissen van den dag ons gevoeliger dan noodig was. In elk geval prikkelde het ons toen de radja op onze bewering, dat wij enkele weken geleden in de tempelkamer van Sangkilon een gouden plaat met opschrift gevonden hadden, even de schouders ophaalde en met een sarcastisch lachje zijn blik over de omstanders liet gaan als om te zien of nog iemand de woorden van dezen blanda geloofde. Ik was toen zoo onvoorzichtig de plaat uit mijn zak te halen en op tafel te leggen; er viel een doodsche stilte, de worstvingertjes van den radja legden zich verbaasd op het kostbare voorwerp; hij bekeek het aandachtig en vouwde het eensklaps doormidden... Het bloed stolde mij in de aderen. Vlug als de wind kaapte ik het uit zijn handen en het het weer in mijn zak glijden. Van dat oogenblik af waren wij vijanden. Ik het het met geen woord blijken, maar hij moet het hebben gevoeld. Onder een schijn van welwillendheid | |||||||||
[pagina LXI]
| |||||||||
levensgroots demonenkop van bara aan de panel het haar is in tressen opgemaakt, in het voorhoofd ziet men een derde oog (collectie mr. a. van doorninck te palembang)
| |||||||||
[pagina LXII]
| |||||||||
dansende figuren van poelo aan de panei - monnik met doodskoppen als oorsieraad
dansende figuren van poelo aan de panei - demon
dansende figuren van poelo aan de panei - dansende man
dansende figuren van poelo aan de panei - olifant museum batavia
| |||||||||
[pagina 301]
| |||||||||
werkte hij ons tegen, weigerde koelie's te geven, verklaarde geen prauw te hebben om ons over de Panei te zetten. Gelukkig hadden wij de heimelijke medewerking van enkele hoofden en van velen der bevolking, zoodat de opgraving geen belemmering ondervond. De eerste dag werd besteed met opmeting van den tempel; de voet werd slechts zoover uitgegraven als ter bepaling van het profiel noodig was; terreinonderzoek had dus niet plaats. Toen we in Bara terugkwamen, informeerde de radja ironisch of we al kostbaarheden gevonden hadden en maakte na een ontkennend antwoord eenige glossen over onfortuinlijke schatgravers, e.d. Den tweeden dag besloot ik een sleuf te graven over het heele tempelterrein. Nog geen twee minuten hadden de koelie's gespit, toen hun patjols met een klik op een hard voorwerp sloegen. Er glansde iets groens in de zon, en toen ik er bij neerknielde, zag ik dat het brons was. Voorzichtig maakte ik met een groot jachtmes den omliggenden grond los en lichtte op het laatst 't geheimzinnige voorwerp uit de aarde. Voor ons lag toen een der schoonste bronzen voorwerpen, die ooit op Sumatra gevonden zijn, de aureool van een zittend beeld. Uit die bekken van twee olifanten met visschenstaarten rees een vlammenrand omhoog, die van boven eindigde in een grijnzenden monsterkop van Boroboedoer-type; onder dien kop zag men nog twee olifantskopjes en profiel. Het midden van de plaat bestond uit een geopende lotuskelk, van binnen afgezet met een parelrand. Naar Ir. Moens uit Djokja mij onlangs verzekerde, verraadt het heele stuk een sterk Zuid-Indischen invloed. Natuurlijk werd de vindplaats nauwkeurig onderzocht, en wij smaakten de voldoening nog een groot aantal bronzen fragmenten van lampen, kruiken, kettingen, e.d. aan het licht te brengen. Verder vonden we nog een prachtig gebeeldhouwden demonenkop en een leeuw. Kortom, de buit was groot en eerst laat keerden we huiswaarts. Een koelie droeg op zijn rug den grijnzenden duivelskop, en de ondergaande zon wierp een hel rood licht op het akelige gelaat. Met opkomende maan waren we aan de Panei, trokken de rivier over en bestegen den hoogen oever. Toen we het dorp binnenkwamen en een paar kinderen den kop zagen, ontstond er een geweldige opschudding; ramen en deuren werden opengegooid, menschen stormden gillend naar buiten en wezen op den kop, honden jankten, kinderen brulden, en de radja kwam in zijn hemd naar buiten vliegen. Zijn zwarte kraaloogjes gingen wijd open van verbazing toen hij den kop zag, de worstvingertjes rezen perplex in het maanlicht omhoog, de hangwangetjes blubberden en een zacht kirrend geluid ontsnapte aan zijn keel. Neen maar, was het waarachtig? had de dokter batoe toch geluk gehad? Hoe was het mogelijk!! Even stond de wereld stil om haar as, even was de radja beduusd. Toen | |||||||||
[pagina 302]
| |||||||||
verklaarde hij plotseling met groote beslistheid: die kop is van mij, daar blijven jullie af! Thans was het mijn beurt te glimlachen; ik liet de voorwerpen in ons huis brengen en ging nog even het dorp in. Toen ik terugkwam was de prachtige bronzen plaat verdwenen.... Goede raad was duur. Geheel afgesloten van de bewoonde wereld, in een rimboe waar slechts de wil van een vijandigen radja gold, leek het onmogelijk het kostbare voorwerp terug te krijgen. Zeker, ik kon een renbode naar den controleur in Goenoeng Toea zenden en binnen een paar dagen antwoord hebben, maar onze levensmiddelen waren niet op zoo'n lang verblijf berekend en onze plannen evenmin. Hoe langer wij trouwens wachtten, hoe meer gelegenheid de radja zou hebben om de plaat te doen ‘verdwijnen’. Een gevoel van beklemming overviel mij. In gedachten zag ik den verwijtenden blik van Dr. Bosch, het Hoofd van den Oudheidkundigen Dienst, en ik hoorde hem al zeggen: zoo lichtvaardig ga je dus om met de dingen, die ik je heb toevertrouwd! Laat in den avond kreeg ik echter een ingeving. Ik zond in het geheim een betrouwbaren jongen naar de vrouw van den radja die een bevalling tegemoet zag en me den vorigen dag om medicijn had gevraagd. Ik had, zoo liet ik haar zeggen, medelijden met haar en wou haar graag helpen; ze wou toch een mooi jongetje hebben, nietwaar? Welnu, dan moest ze vooral niet te veel kijken naar de olifantjes van die bronzen plaat, want dan liep ze de kans zelf óók een olifantje te krijgen. De goede ziel had voldoende vertrouwen in mijn wijsheid om de bronzen plaat mee terug te geven. Toen haar man het den volgenden dag hoorde, werd hij woedend en drong ons huis binnen; met zes man zocht hij in alle hoeken en gaten.... Vergeefs! In den afgeloopen nacht had ik de plaat door een bediende naar den overkant van de Panei laten brengen en onder een hoop bladeren doen verdwijnen. Onzichtbare handen zorgden er voor dat zij in den loop van den dag nog naar Goenoeng Toewa verhuisde. Thans kan men haar in alle glorie bewonderen in de bronscollectie van het Museum te Batavia. Over Bara valt nog iets anders te zeggen. De tempelkamer lag vol puin, en we waren nieuwsgierig of daar iets onder lag. Nu hadden we een aantal moeilijke dagen achter den rug, en het ontruimen van de kamer in de gloeiende zon en wolken stof trok een zwaren wissel op onze zenuwen. Daarom besloot ik het werk te staken; we waren niet ver van den bodem meer af, en het leek onwaarschijnlijk dat onder de dunne laag puin nog een belangrijk voorwerp lag. Later, in Palembang, werd ik echter door twijfel beslopen. Hadden we wel goed genoeg gezocht? was het niet mogelijk dat onder de laatste steenlaag nog fragmenten van een godenbeeld lagen? In September kwam ik ten tweede male in Padang Lawas en besloot wederom m'n opwachting aan Bara's oude heiligdom te maken. Gemakkelijk | |||||||||
[pagina 303]
| |||||||||
ging het niet, want de Panei was sterk gezwollen en voerde in haar snellen stroom zooveel takken en boomstammen mee, dat de overtocht verre van veilig was. De overkant bleek bovendien in een modderpoel herschapen te zijn, waar men tot de knieën doorheen moest baggeren. Maar toen we dan ook in de morgenzon de muren van het heiligdom frisch en rood zagen oprijzen, omzoomd door lage boomen en heesters, werden alle zorg en moeite vergeten en gingen we met lust aan den slag. En zie, een half uur later hadden we een altaar blootgelegd, en daarvoor lag (omgevallen) het prachtige voetstuk van een beeld, versierd met lotus-rozetten en spiralen, aan den noordkant voorzien van een forschen slangenkop; door dezen kop liep het offerwater uit den bek weg. Ofschoon de artistieke waarde ervan niet gering was, bleek de historische nog grooter. Slangenvoetstukken hooren slechts in sjiwaïtische tempels thuis, Bara was dus een sjiwaïtisch heiligdom, het eenige van het overwegend boeddhistische Padang Lawas. Oostelijk van Bara deden we eveneens een heugelijke vondst, zij het ook van geheel anderen aard. In de literatuur over de oudheden van Tapanoeli komt de volgende zinsnede voor: ‘Poelo, overblijfselen van een tempel met beeldfragmenten’. Natuurlijk informeerden we herhaaldelijk naar dit Poelo, maar niemand kon zeggen waar het lag. Op zekeren dag meldde een inlander echter dat op een heuveltje een paar steenen lagen. We togen er naar toe en vonden inderdaad tusschen het hooge gras brokstukken, die er weinig aanlokkelijk uitzagen. Wat belette echter om struiken en planten even in brand te steken? Zoo gezegd, zoo gedaan; vroolijk knetterden de vlammen in het rond en lieten na een half uur den omtrek van een steenhoop zien. Schielijk begon de opruiming; eenige zonneschermen bewezen reeds dadelijk dat het heiligdom boeddhistisch was. Uit het puin kwamen versierde brokken en lijsten te voorschijn; de ontgraving deed de rest. Poelo is gebouwd op een kleinen, met steenen verstevigden heuvel; plaats voor een ringmuur is er niet; slechts aan den noordkant blijft eenige ruimte open. Aan dezen kant is dan ook (in afwijking van den regel) de trap gebouwd; bij de N.W. hoek van den tempel staat een natuursteenen bouwwerkje van 2.25 M. in het vierkant. De tempel zelf was eertijds een drievoudige stoepa; in het midden stond een toren en aan weerskanten eveneens. De ontgraving bracht meer dan 15 zonneschermen aan het licht, waarvan de grootste een diameter van 1 M. hebben. De versiering van deze torens bestond uit parelsnoeren, die uit de bekken van monsterkoppen komen; daartusschen komen klokken voor, terwijl men af en toe ook zwevende hemelwezens met vliegenwaaier afbeeldde. Verder hebben om de stoepa's nog talrijke torentjes van 58 c.M. hoogte gestaan. De baksteenen tempel zelf meet 4.03 × 8.78 M., de trap is 3 M. breed. | |||||||||
[pagina 304]
| |||||||||
De voet was eertijds met elf reliëfs versierd, waarvan ik er vijf min of meer volledig terugvond, van een slechts hoofd en arm, van de vijf andere slechts deerlijk verminkte resten van armen en beenen, die voor de wetenschap alle waarde verloren hebben. De hierbij gereproduceerde foto's ontheffen ons van een lange beschrijving. Men ziet de dansende figuren van een olifant, een stier, een monnik met doodshoofden als oorsieraad, een demon, en een man met hoog opgeheven been. Ofschoon boeddhistisch van aard, zijn ze ontleend aan de sjiwaïtische theologie, die de wereld geboren doet worden in goddelijken dans. Als men weet hoe uiterst schaarsch de reliëfs in de kunst van Padang Lawas vertegenwoordigd zijn, zal men begrijpen hoe verheugd we waren met deze vondst. We besloten de kostbare paneelen voor het Museum van Batavia mee te nemen, opdat ook andere menschen ervan konden genieten. De groote vraag was echter hoe we den uitermate teeren en brossen steen zouden vervoeren. Omwikkeld door kleeren en beddegoed, gedragen met groote liefde en zorg, brachten we de reliëfs tenslotte door de rimboe naar huis. Eenmaal in de bewoonde wereld gekomen, werden ze in kisten gepakt en per boot naar Batavia verzonden. Daar leven ze thans hun stil leven, ver van het groote, zonnige land waar ze ontstonden. Elke archeoloog zal, wanneer zijn vondsten in een museum komen, naast een zekere voldoening toch ook weemoed voelen om de omgeving waarin ze terecht kwamen. Een museum mag nóg zoo smaakvol zijn ingericht, het is en blijft een knekelhuis. De glans en romantiek van de oorspronkelijke omgeving zijn verloren gegaan; niemand weet wat de graver aan angst en blijdschap voelde, toen hij zijn schatten aan het licht bracht. Voor ons geestesoog rijst de heuvel van Poelo weer op in het witte, trillende zonlicht; wij beleven weer de groote emotie van het eerste reliëf, dat een arbeider plotseling voor onze voeten legde; we zien weer de groote kudde buffels met dreunenden tred langs den oever van de Panei stormen, de koppen geheven, en snuivend een geheimzinnigen geur.... Dat alles is in het museum voorbij.
Palembang, Febr. 1936Ga naar voetnoot+ |
|