| |
| |
| |
Hoe een menagerie ontstaat
door Juul Roggeveen
II
HET gezin was verhuisd. En Tom's profetische voorspelling: Daar aan de Vecht zal ook wel wat voor me te doen zijn, werd bewaarheid. Een der werken van Hercules wachtte hem. Aan het huis - een ouderwetsch, niet onstatig heerenhuis - mankeerde niets, maar het grondgebied....
Het was geen kleine verandering, van een stadsbovenhuis met een platje dat alleen door middel van een brandladdertje te bereiken viel, naar een dorpshuis met drie tuinen. Eén aan de Vecht, ervóór een heusche steiger, waar Rietje's lucht-jacht-kasteel aanleggen kon. De tweede achter het huis in langwerpigen ei-vorm, aan de eene zijde begrensd door een grijzen, blinden muur, aan de andere door over elkaar tuimelende klimopranken. Midden in stond een scheeve, oude peereboom met zulk een kronkeligen stam, als had hij zich een paar maal omgedraaid om de zon na te kijken. Tuin drie was een dubbele surprise, eerstens omdat hij, ondanks de aanwezigheid van een tiental vruchtboomen geen gaarde maar één bos netels was, waar je alleen met kaplaarzen aan doorwaden kon, ten tweede omdat hij niet achter hun huis lag maar begrensd werd door de schuttingen en tuinen van den hervormden dominee, den slager, een ‘afgescheien’ en een vrijzinnigen bakker, een kruidenier en de huisjes van de bedeeling, waar in eeuwige vijandschap woonden een mysterieuze, aan lager wal geraakte dame en een achterlijke kijfster, die meestal verwenschingen schreeuwde naar haar hautain-zwijgzame buurvrouw en wanneer zij in een goede stemming was - zeldzaam feit - met buiksprekersstem het Wien Neerlands Bloed zong.
‘Ja-ja,’ hoofdschudde Tom; ‘dit heeft weer op mij gewacht. Een navvy-job. Well, als je de brandnetels even wegdenkt.... hier in het midden wil ik de lawn maken. De paden slingerend, niet te symmetrisch; het moet gecultiveerd zijn en toch natuurlijk. En in die hoek onder de oude vlier een rotstuin met vijvertje. De bessenboomen laat ik voorloopig waar ze zijn, misschien verplant ik ze later.’
Tom liet het niet bij woorden maar ging aan den slag. En viermaal per week metamorphoseerde hij zich van tuinman tot ‘il professore’ en trok naar de stad. Francis Elisabeth kreeg een klein schopje en een door Tom vervaardigd instrument dat nog geen naam had in de tuinmanswereld, waar zij doode bladeren aanspietste.
Sinds haar komst in het dorp was haar fantasie met sprongen vooruit gegaan. Zij omringde zich met een denkbeeldig gezelschap dat eerst bestond
| |
| |
uit Boegie en Bleb, zeer kneedbare persoonlijkheden, die naar willekeur zuigelingen of oude menschen, poezen of honden waren. Later werd de schare uitgebreid met Bimmi en Mimmi, Katoefi en dokter Breihooft. Zij regeerde over die schepselen met onbeperkte macht. Aan tafel werden zij berispt voor lui hangen, onfatsoenlijk eten; Bleb moest in den hoek en dokter Breihooft naar bed. Zij dreigde hen met Stickothrashio, het bescheiden stokje dat Tom tegen den muur had gezet om haarzelf te herinneren aan het feit dat zij binnen afzienbaren tijd haar bord leeg moest hebben, de ellebogen naast haar lichaam houden, rechtop zitten, niet met mes en vork gesticuleeren en zoo geruischloos mogelijk eten. De onzichtbare metgezellen sliepen naast haar blauwe boot, zooals ze haar bed nu noemde. Haar kamertje keek uit op de Vecht en het water, varen, vervulde haar gedachten. Bij iederen stootenden horenklank rende ze naar het venster om de wipbrug te zien openzwaaien en wachtte vol spanning op wat komen zou. Stoere schippersbooten dzjempten aan. - ‘De Gebroeders’, ‘De Hoop’, ‘De Eendracht’.... - sleepbooten meevoerend. Zij hadden frissche kleuren; voor de kajuitraampjes hingen witte, gesteven gordijntjes. Kinderen met streperig, door de zon gebleekt haar huppelden over 't dek, stoeiden met keffende Keeshondjes; bont waschgoed fladderde aan de lijnen. Van de Zaan, de Schelde, de IJsel en de Rijn kwamen die schepen. Dan passeerden de chique motor- en zeiljachten, feestelijk wit meestal, vol lachende menschen die zich in hun badpak bruin lieten branden, ....kano's en roeibooten waren er. Geen wonder dat Francis Elisabeth 's avonds uit varen ging, haar nachtpon een regenmantel noemde en goede reis gewenscht wilde worden.
‘Waar ga je naar toe, vanavond?’
‘Naar Soestland. Ik heb brood mee. Er is ook nog een meneer. Daar zit hij.’
‘Wie is dat?’
‘My fiancé.’ Zoo, heb je weer eens een nieuw woord opgepikt, dacht Rie.
‘We gaan al, hoor. Zie je de lucht?’ Ze wees naar 't plafond. ‘O, die meneer is in 't water gevallen. Nou heb ik geen meneer meer. De brug gaat al omhoog, nou gaat die blauwe boot er onderdoor. Wuif 'is naar me!’
Genadig voldeed Rie aan het verzoek. ‘Keer je nu om en oogen dicht,’ gebood ze dan, alsof het de natuurlijkste zaak voor een zeeman was op één oor te gaan liggen en de boot zijn gang maar te laten gaan.
En vijf minuten later sliep baby.-
Haar oude vriend en bewaker, Othello, was er slecht aan toe. Eerst had de nieuwe omgeving hem overweldigd. Hij keek ontzet naar die ongedroomde wereld, sappig gras, struiken, boomen en wou een-twee-drie rechtsomkeert maken, maar toen hoorde hij vogelgesjirp en bedacht zich. Voorzichtig kroop hij naar buiten. Zijn buik sleepte over het grindpad; snuivend ging zijn neus in alle richtingen.
| |
| |
Na een paar dagen stapte hij weer met iets van zijn oude fierheid en waagde zich zelfs in den achtertuin, waar hij kennismaakte met de poezen van De Geheimzinnige Dame en haar vijandin. Tot hij ongeveer twee weken na de verhuizing de tuinkamer binnenrende, achter zijn oor een groote, rauwe plek. Hij joeg de trap op, naar het donkerste hoekje dat hij in het nieuwe huis had ontdekt, een schoenenhokje, achter in een diepe kast. Na een poosje waagde hij zich weer buiten, maar al spoedig kwam hij als een paardje in gestrekten draf terug, gevolgd door zijn vijand, een zwarten kater, bijna even groot als hij, die blijkbaar diep gegriefd was door het verschijnen van een nieuwe poes op een domein dat zóó lang een rustig oord voor tête-à-têtes was geweest.
‘Wacht maar; ik was toch al lang van plan baby een hondje te geven; je krijgt een beschermer, Othello; die zal de tuin wel kat-vrij voor je houden,’ zei Tom.
‘Dat zou wel leuk zijn, een hondje,’ apprecieerde Rie en zij dacht aan zoo'n dartel jong diertje dat van louter plezier om zijn jeugd niets dan bokkesprongen maakt.
Ze was het gesprek al bijna vergeten, toen Tom op een dag in stroomenden regen thuis kwam met een zwarten hond, als een wolf zoo groot, uit wiens kortgeschoren vacht straaltjes water siepelden en wiens stompe pooten overal afdrukken nalieten. Tom straalde, druipnat als hij was. ‘Dit is baby's doggie, een beste hond,’ zei hij trotsch.
‘O, how sweet,’ dweepte baby; ‘ik zie wit op zijn buik.’
‘Dat is zijn borst, baby.’
‘Wat is het voor soort?’ Rie's stem klonk een beetje wantrouwend.
‘Van alles wat. Een beetje New Foundland en een beetje Retriever, grootmoeders onbekend.’
‘Je zou toch een kleine nemen?’
‘Ja dat was ik ook eerst van plan, maar er waren toevallig niet veel honden in 't asyl, alleen wat fox-terriers, maar die keken zoo valsch dat ik ze voor geen geld had willen hebben. En hem vond ik dadelijk zoo aardig. Hij is weggedaan door menschen die de belasting niet meer konden betalen, maar die man van 't asyl zei ook dat hij heel goedig is.’
‘Nogal wiedes! Die moet hem wel in de hoogte steken; hoe kan je dat zoomaar gelooven, wie weet wat je in je huis hebt gehaald,’ wond Rie zich op.
‘Ach hoe kom je erbij. Kijk naar zijn oogen. Als dat geen echte lobbes is! Nee, voor hem hoef je niet bang te zijn, hoor. Ik heb meer honden gekend in mijn leven.’
Rie zei niets meer, ging naar de keuken om voor 't eten te zorgen.
Toen het gezin zich aan tafel zette, legde Toms nieuwe aanwinst, voor iemand er op verdacht was, zijn voorpooten op het smetteloos servet en keek alsof hij een bord verwachtte.
‘Dat hebben ze hem zeker geleerd,’ zei Tom verontschuldigend. Maar Rie,
| |
| |
resoluut, schoof haar stoel achteruit: ‘Hij kan zijn eten op den grond krijgen.’ Ze bracht een bord melk en brood voor hem.
Argwanend snoof hij er even naar, wendde zich dan vol verachting af en zocht zijn plaats aan tafel weer op. Tom lachte om het half verbouwereerde, half booze gezicht van zijn vrouw. ‘Lust je dit soms?’ Hij wierp den hond een stukje ham toe. Het werd keurig opgevangen en een luid gesmak kondigde aan dat iets meer (liefst een pond) van die delicatesse bijzonder gewaardeerd zou worden. Op dezelfde manier werden stukjes kaas, krentenbrood en ontbijtkoek mèt boter, verorberd. ‘We moesten hem maar “Gourmand” noemen,’ vond Tom. En dus werd het Gourmand.
Toen de maaltijd voorbij was en Tom naar de zitkamer ging, volgde Gourmand hem op de hielen. Hij scheen voor niets anders oogen te hebben dan voor zijn nieuwen baas. Stond Tom op om een aschbakje te halen, Gourmand verrees eveneens, Tom ging zitten, Gourmand plofte naast hem neer.
‘'t Lijkt wel of hij je geen oogenblik alleen kan laten,’ zei Rie een beetje ongeloovig en vaag-afkeurend.... Wat moest zoo'n vreemde hond dadelijk met haar man. De baas lachte triomfantelijk. ‘Hij beschouwt me als zijn bevrijder, zie je. Zulke dieren zitten toch eigenlijk gevangen in een asyl. Je hadt hem in de trein moeten zien; hij was aldoor op mijn schoot.’
‘Op je schoot?! Zóó'n groot beest? En je houdt niet van schoothonden.’
‘Nou ja, niet heelemaal natuurlijk; een mensch moet zoo op zijn woorden passen met jou.... met zijn póóten natuurlijk en zijn kop tegen me aan.’
‘O.’
‘“O”. Ben je al jaloersch op hem soms?’
‘Jaloersch? Ik? En op een hond? Hoe kom je erbij.’ Diep verontwaardigd liep ze weg om af te ruimen. Tom lachte zachtjes voor zich heen. - Gelukkig liep het met Rie's woede nooit zoo'n vaart. Een kwartier later, baby was naar bed en zij zaten tegenover elkaar aan tafel, vroeg ze bijna vriendelijk - een beetje koeltjes bleef ze natuurlijk nog -: ‘Moet Othello niet met zijn beschermer kennismaken? Zal ik hem van boven halen?’
Tom schudde het hoofd. ‘Dat moesten we liever tot morgen laten wachten, zooiets moet je niet forceeren.’
Maar het lot besliste anders. Want opeens vloog Gourmand - die tot nog toe roerloos, af en toe diep brommend van tevredenheid, aan Toms voeten gelegen had - op en begon woedend, schor te blaffen.
Othello was geruischloos binnen gekomen en stond nu op den drempel, al zijn haren overeind. Van puren schrik blies hij sissend, liet dan een onheilspellend, onderaardsch gegrom hooren. De hond stak zijn kop schuin in de lucht en kefte een paar maal weifelend. Maar Othello's grommen schoot in een venijnigen, hoogen gil uit en dat wakkerde Gourmands oervijandschap aan. Hij verzette zijn pooten ongeduldig, maar voor hij springen kon, had Tom zijn halsband gegrepen.
| |
| |
Rie poogde Othello, die over al zijn leden beefde en als gehypnotiseerd naar den indringer - want zoo beschouwde hij hem - keek, te kalmeeren. Maar hij was doof voor zoete woordjes, rukte zich onverhoeds los en liet Rie met een sip gezicht en een bloedige krabbel op haar hand achter.
* * *
Hoè Gourmand zijn nieuwen baas verafgoodde bleek den volgenden dag, toen Tom voorbereidselen maakte om naar de stad te gaan. Eerst snuffelde hij aan zijn kleeren, een beetje onrustig jankend, dan, ziende hoe Tom zijn regenjas aantrok en zijn fiets naar de deur reed, blafte hij luid, vol klaaglijk verzet.
‘Stil maar; ik kom weer terug; pas goed op de vrouw en baby.’
Maar toen hij voor het raam der woonkamer, waar Tom hem had opgesloten, den baas wegrijden zag, sprong hij tegen de ruit op en stootte een lang aangehouden wanhoopsgehuil uit. Van Rie en Francis Elisabeth nam hij niet de minste notitie. Zijn huilen klonk zoo troosteloos, dat baby van de weeromstuit meedeed. Rie werd er niet vroolijker op bij dat twee-stemmig misère-concert. Voorzichtig aaide ze Gourmand over zijn rug, maar hij gaf een ongeduldige grom en liep bij haar vandaan. Ze zuchtte, moedeloos. Prettig gezelschap. Een beschermer die niets van je weten wil. ‘Stop howling,’ voegde ze haar dochter een beetje scherp toe. ‘Je bent slaperig. Ga naar boven voor je middagdutje.’
....Die hond moest maar wat in den tuin, dat zou rust geven. Ze liet hem uit en hij beende dadelijk naar den boomgaard. Goed zoo - nu kon zij tenminste wat werken. Nauwelijks echter had zij zich voor haar typewriter gezet, of uit den achtertuin klonk woest geblaf, een rauw geluid, al sneller en rauwer. Zij vloog erheen.
In een der appelboomen zat een roodbonte poes en Gourmand wierp zich tegen den stam, sprong als waanzinnig om den boom heen, jankend en grauwend. ‘Stop it, you brute,’ riep ze, met gebalde vuisten en vlammende oogen op hem afdravend. Hij keek haar even aan en van dat moment maakte de poes gebruik om zich snel te laten zakken en er vandoor te gaan. Maar Gourmand was er de hond niet naar een vijand zonder meer te laten schieten. De Bonte verdween over de schutting, hìj vond in een ommezien een losse plank waar hij zich doorwringen kon, uitte een triomfantelijk krijgsgeblaf en zette aan den anderen kant de vervolging voort.
Even stond Rie verbluft. Toen zij echter van alle kanten blaffen, keffen en kattengegil hoorde, gooide zij de poort open en zette hem na.... Gelukkig had zij lange beenen en niet voor niets als kind zooveel Spanjool gespeeld. Ze zou hem wel krijgen. In één vaart wou ze door de steeg gaan maar een stem, vlakbij, die ‘mevrouw!’ zei, deed haar stokstijf staan. Eerst meende
| |
| |
zij iemand met een hoogen hoed tegenover zich te hebben; langzamerhand werd het haar duidelijk dat de dame een hooge, zwarte pruik droeg. ‘Als ik vragen mag, is die hond van u,’ vroeg de gewezen aristocrate met iets van dreiging in haar kwijnend geluid.
‘Ja, maar pas....’ hijgde Rie.
‘Wilt u wel zoo goed zijn hem voortaan niet los te laten loopen. Hij heeft mijn Minetje opgejaagd, het diertje kwam zóó verschrikt binnen....’
‘Ja, ziet u....’ wilde Rie een verontschuldiging hakkelen, maar ze maakte haar zin niet af, want het lawaai, waar Gourmands stem als een diepe bas bovenuit klonk, was nu zoo hevig geworden, dat ze de Dame liet staan en verder holde. Een grachtje af en jawel. Daar had je meneer op een weiland achter een twintigtal geagiteerd-knorrende, in alle richtingen waggelende en wiebelende varkens. Damn it! Het zweet brak haar uit. Hij was blijkbaar over een sloot gesprongen, maar hoe moest zij daar komen? In vèrspringen was ze nooit zoo sterk geweest.
‘Hier!’ riep ze en nog eens en nog eens, tot ze er heesch van was. Hij stond even stil en keek naar haar of hij zich afvroeg: Waar heb ik dat mensch ook eerder gezien? Maar zijn overpeinzing duurde niet lang; het domme geknor van zijn wild prikkelde hem en de jacht begon opnieuw.
'n Mooi beest, waar Tom me mee opgescheept heeft - dacht ze bitter. Uit de boerderij tegenover het weiland kwam een man naar buiten, een oude boer in blauwe kiel. Hij naderde haar langzaam, keek haar nieuwsgierig op en neer.
‘Dat beesie van jou, juf?’
‘Ja,’ zei ze, zenuwachtig. ‘Zijn het uw varkens? Het spijt me verschrikkelijk....’
‘Mijne ben 't niet, maar ik doch, ik mot toch er 's zien wie z'n hond dat is. 'n Gevoarlijk beesie! As de mejoor 'm ziet joage, skiet ie 'm kapot. Goeie mensche, wat laat-ie die krenge jakkere. Aanstons de sloot in en asse ze verzuipe ken u dokke.’
Rie verbleekte van schrik. ‘Gourmand,’ riep ze schril, hoewel ze weinig hoop had dat hij naar zijn nieuwbakken naam luisteren zou; zij zou zélf ook denken: ‘Ga maar door,’ als iemand haar Sarah of Philomela noemde. Maar, wonder boven wonder: hij keek om. En meteen gooide hij zijn pooten achteruit. - In een oogwenk was hij bij de sloot, hup! erover, bereikte haar hijgend, de tong uit den bek. Ze deed een greep naar zijn halsband maar hij ontweek haar snel, plaatste zich tusschen haar en het boertje en begon kwaadaardig naar den man te blaffen. Die deed een stap achteruit: ‘Bijt-ie?’
‘'k Weet niet, we hebben hem pas,’ zei ze, ongelukkig.
‘Nou op mijn heb-ie 't niet begrepen. Zien-em moar mee te krijge, juf, voor je de plisie achter je krijg.’
Na een wanhopigen greep, wist ze ditmaal zijn halsband te pakken en
| |
| |
sjorde zijn onwillig lichaam mee. Terug in den boomgaard, vergat ze van opluchting alle kwade dingen die ze tegen hem had willen zeggen en klopte hem op zijn flank. Maar hij keek gepikeerd en inplaats van gezellig bij haar te komen zitten, liep hij tot haar verbazing regelrecht naar de trap en wipte de treden op. Wat moest dàt beduiden? Driftig volgde ze hem en vond hem ineengerold op Toms bed. Zijn poot-afdrukken versierden de sprei.
‘Kom je hier, hond,’ poogde ze heel barsch te zeggen. Hij gluurde onheilspellend naar haar en antwoordde met een kort gebrom. Bepaald aanmoedigend leek het niet.... In godsnaam, dan moest hij er maar inblijven, besloot ze grootmoedig - in haar onder-onderbewustzijn fluisterde een stemmetje: Ik ben doodsbang van hem.
Den heelen verderen middag liet hij haar met rust. Pas toen ze met het eten bezig was en goelasch-geur het heele huis dóórtrok, hoorde ze een harden plof. ‘Hij komt er uit,’ dacht ze.
Even later struikelde baby de keuken binnen: ‘Mamma, mijn kleine hondje kan niet naar beneden.’
Ongeloovig volgde zij haar dochter. Gourmand's voorpooten rustten op de derde treê van boven af; zijn achterpooten waren nog op den overloop.
‘Kom, zoete hondje,’ vleide ze. Hij waagde een stap omlaag, krabbelde dan weer haastig omhoog. Zijn ooren hingen moedeloos; strak keek hij Rie aan, kwispelde al heviger met zijn ruigen wolvenstaart, waarvan alleen de opwaartsche krul verried, dat er wel eens een mésalliance in zijn familie was geweest. Zijn bek ging half open, alsof hij wat zeggen wilde; er kwam alleen een blafje. Zóó zachtzinnig en hulpeloos, dat Rie's heimelijke angst in een meelijdend meerderheidsgevoel veranderde. ‘Kom maar,’ herhaalde ze, nog steeds in de meening dat hij het wel probeeren zou. Hij blafte weer, ditmaal luid, bevelend; zijn slagtanden blonken onder de opgetrokken bovenlip; al sneller bewoog zijn neus, die hem vertelde: Dat is goed spul, daar beneden; daar moet je naar toe. Nu drong langzamerhand tot Rie door wat er van haar verlangd werd. Met knikkende knieën beklom ze de trap, sloeg haar arm om zijn nek. Ze vielen meer dan ze liepen naar beneden, terwijl Francis Elisabeth, die wel iederen dag zoo'n vertooning wilde zien, danste van geestdrift en in de handen klapte.
Moeder en dochter zaten nauwelijks aan tafel, of hij hervatte zijn plaats van den vorigen dag. Naar zijn gevulde etensbord in de keuken had hij op een meter afstands gesnoven en den inhoud blijkbaar minderwaardig bevonden.
‘Hij wil daarvan hebben,’ wees Baby naar een schaal op tafel.
‘Hij kan naar de maan loopen. Door en door verwend is hij, dat zie je zoo, maar ik zal hem wel opvoeden. Daddy zegt altijd dat ik jou niet baas kan, maar die hond krijg ik wel klein.’
Ongeveer een minuut hield zij dit standpunt vol. Toen gaf hij plotseling
| |
| |
zoo'n woesten blaf, dat haar hart bijna stilstond. Verstard van schrik keek ze hem aan; zijn tanden glinsterden dreigend.... Als hij eens dol werd en haar aanvloog? - Zonder zich langer te bedenken, gooide ze hem een flink brok vleesch toe. Hij ving het op, deed een paar knauwen en gaf haar een duw met zijn poot, loenschte dan weer naar de tafel.... Hemel, hij wou nog meer en ze had er morgen nog mee toe willen komen. Met trillende handen schepte ze wat voor hem op een bordje, en terwijl hij het gulzig opslobberde, repte zij zich met de rest naar de kelderkast. Zelf at ze nauwelijks.
De avonduren waren de grootste kwelling. Ze zat aan tafel, schijnbaar aandachtig lezend, durfde zich bijna niet te verroeren of te ademen. De tuindeuren stonden wijd open en nog nooit had het geruchtloos heen en weer flitsen der vleermuizen, het doffe botsen der nachtvlinders en motten tegen 't glazen verandadak, haar zoo gehinderd.
Haar ‘beschermer’ deed wat onrustig. Hij scheen nergens een plaatsje naar zijn zin te vinden. Af en toe plofte hij brommend ergens neer, om het volgend oogenblik een hevigen uitval te doen naar een mug die hem ergerde. Bij iederen sprong dien hij deed, kromp Rie ineen.
Gourmand begreep instinctief, dat hij, zoolang zij in dien gemoedstoestand verkeerde, alles van haar gedaan kon krijgen. Hij stootte dus tegen de biscuittrommel waar Tom den vorigen avond een koekje uitgenomen had voor hem, gooide zijn kop in den nek en blafte. Rie haastte zich, als een gehoorzame slavin, die inwendig haar meester verwenschte, hem het gevraagde te geven. Het was den laatsten keer niet, dien avond.
Hoe later het werd, hoe heviger zijn onrust. Zacht jankend en snuivend liep hij rond.
‘Wil je soms in de gang?’ vroeg Rie, schijnheilig-beleefd. Zoodra zijn argelooze pooten de kamer verlaten hadden, viel de deur achter hem dicht. Uit protest bomde hij er onmiddellijk tegenaan, ditmaal vruchteloos. Maar de inwoners eener belegerde stad konden zich niet benauwder hebben gevoeld dan het persoontje dat hem dien streek geleverd had. Pas toen Tom den sleutel in het slot stak, durfde zij de gangdeur weer openen.
‘En,’ vroeg Tom, toen hij Gourmand's langdurige en luidruchtige verwelkoming had doorstaan. ‘Heeft hij goed op je gepast?’
‘Reusachtig.’
Hij trok zijn wenkbrauwen op. ‘Hij is toch niet stout geweest?’
Ze vertelde hem wat er zooal gebeurd was. ‘Hij lijkt me echt valsch en hij komt alleen bij me als hij vleesch of koekjes wil eten.’
‘Dat is niet waar! Hij kwam ook toen hij die man bij je zag staan.’
‘Was dat dan om mij, denk je?’
‘Natuurlijk! Hij wou je beschermen, anders zou hij niet zoo naar die man geblaft hebben.’
‘O....’ Ze keek opeens met andere oogen naar Gourmand.... Eigenlijk
| |
| |
was hij toch wel een heel lieve hond. Zoo ruig en die zachte flap-ooren, een staart als een plumeau. En wie van haar kennissen bewoog zijn neus ook zoo?
Spoedig merkte zij dat Tom gelijk had; Gourmand wàs een goeie lobbes. Hij liep nog wel eens weg, maar bewaakte toch uit de verte hun huis en zoodra iemand het naderde, kwam hij aanhollen. En hij huilde óók wanhopig wanneer baby of zijzelf uitging; het gezin moest bij elkaar blijven, zei z'n kuddeinstinct hem.
Na een week beschouwde zij hem als een echten kameraad. Met Othello was het anders gesteld. Die scheen de rest van zijn leven in het duistere schoenenhokje te willen blijven kluizen. Rie probeerde hem de zaak uit te leggen. ‘Othello, dat is nu je beschermer; die jaagt alle indringers voor je uit de tuin.’ Ze vond dat zoo'n poes langzamerhand wat menschelijk begrip moest krijgen. Maar toen hij nièt zei: ‘Dat is allercharmantst, dan ga ik subiet mee om hem de vriendschapspoot te schudden,’ verloor zij haar geduld, droeg hem naar beneden. ‘Ik kan die stijfkoppigheid niet uitstaan; je zult aan hem wennen.’
Keer op keer redeneerde zij zoo tegen hem en telkens wist hij haar onverwachts te ontglippen. Meestal vluchtte hij in den hoogsten peereboom en wachtte daar tot iemand hem kwam halen (als echte stadspoes kon hij wel in een boom klimmen, maar omlaag gaan durfde hij niet). En de eer van dat werkje viel telkens Tom te beurt. Met onweersstormen op zijn voorhoofd, klauterde hij eerst op een lange ladder, slingerde dan armen en beenen om de knoestige takken en rukte zich omhoog tot hij Othello, in de kroon, grijpen kon. Bloedige krabbels waren zijn loon. Rie begreep tenslotte dat al haar verzoeningspogingen op niets uitliepen en zij kreeg genoeg van Toms woedende blikken. Zij legde zich dus neer bij zijn woorden: ‘Zooiets mag je niet forceeren. Laat dat aan henzelf over.’
Wie er bang van Gourmand was: Francis Elisabeth stellig niet. Ze gebruikte hem als paard, zelfs wanneer hij at in de keuken - waar hij zich na veel heen en weer gepraat genadiglijk toe verlaagd had - trok uit alle macht aan zijn staart, ontfutselde hem zijn ‘titbit’, een koehoorn, die hij urenlang beknauwen kon, en stak, wanneer zij hem met kruimels voerde, koelbloedig haar kleine hand in zijn keelgat. Het tweetal was al gauw onafscheidelijk. Hij bracht haar naar haar ‘boot’ en sliep 's nachts in ‘het water’. 's Ochtends wekte hij haar ouders door met een fornuisje of miniatuur weegschaal in zijn bek bovenop hen te springen. Haar speelgoed hoorde ook hem toe, vond hij. Ontstellend vlug waren alle dingen onherkenbaar; geen pop wier ledematen intact bleven. Wanneer de onbarmhartige er een verminkt had, zwaaide hij haar met wreeden wellust aan haar pruik heen en weer, tot het zaagsel alle kanten heenvloog. Baby, die vroeger nooit naar poppen omgekeken had, begon die eenarmigen, onthoofden en andere invaliden plotseling met de teederste zorg te omringen. ‘Heel begrijpelijk,’ zei Tom. ‘Volmaaktheid is
| |
| |
dood. En het meeste speelgoed is maar al te volmaakt, laat niets aan de verbeelding over. Maar wanneer er wat ontbreekt, zooals nu, vult haar fantasie dat aan.’
Een maand verstreek en Othello hield zich nog steeds schuil. Hij werd al schuwer, wilde niet eens meer geaaid worden. ‘Dat gaat toch niet,’ gaf ook Tom toe. ‘....Wat jammer dat Oliver niet meer leeft, die was zoo brutaal. Die zou hem het goede voorbeeld wel gegeven hebben. En dan had hij tenminste gezelschap.’
‘De slager heeft jonge poezen,’ zei Rie nadenkend. Een paar dagen later kwam ze thuis met een piepend wezentje dat ongeveer de grootte van een rat had.
Het was een ‘zij’, die ondanks haar jeugdigen leeftijd spon alsof een stoommachinetje in haar ronkte en daarom Lady Purring werd gedoopt. Trotsch bracht Rie haar boven bij Othello. Doodstil in het donkerste hoekje van zijn schuilplaats gedoken, staarde hij naar het grijze balletje dat in zijn hok werd gezet; het snuffelde in zijn richting en naderde hem zoo snel als de nog wat beverige pootjes het droegen. Blijkbaar meende Lady Purring dat zij haar moeder teruggevonden had.
Othello werd verscheurd door de meest tegenstrijdige emoties. Hij was hevig ontzet, want hij wist niet dat er zulke kleine poezen bestonden; het kòn niet heelemaal pluis zijn met dat onooglijke ding (de zoete aantrekkingskracht der vrouwelijke sexe bestond niet voor hem). Maar toch was hij zoo nieuwsgierig, dat hij niet nalaten kon even aan het schepsel te ruiken, toen het zich snorrend langs zijn zwarte vacht kwam schuren. Dat was genoeg. Het kleintje kreeg een fellen tik op den kop en Rie, die het verschrikt oppakte, een woedend geblaas toe. Die onaangename ontvangst schokte Lady Purrings vertrouwen in de wereld. Je moet van je afbijten, begreep ze en haar vriendelijkheid en onbevangenheid veranderden in sissende woede. Teleurgesteld deed Rie haar in Baby's poppenwieg; ze was nog te klein om door het huis te loopen, zou onder den voet raken.
Gourmand die dadelijk veel belang in de nieuwelinge stelde, sloop onhoorbaar de trap op en snoof in alle richtingen, tot hij de verblijfplaats der lady ontdekt had. Hij keek in de wieg; ze leek te dutten en hij scheen van plan haar eens te likken toen zij overeind vloog en met haar klauwtje op zijn kwetsbaren neus sloeg; giftig sissend en haar nijd uitspuwend als een addertje. Beduusd achteruitloopend, den kop schuin, verliet Gourmand het kamertje en begon vol zelfbeklag zijn neus te wasschen. ‘My poor little child,’ beklaagde Baby hem. (Als het zoo uitkwam, was hij ook wel eens vader of moeder en zij het kind).
Nu waren zij nog geen stap verder. Othello kroop weg voor Gourmand en Gourmand schuwde Lady Purring, die, nietig als ze was, voor den duivel niet bang scheen. De eigenschap waaraan zij haar naam dankte, had zij na de
| |
| |
desillusie van Othello's begroeting diep in haar kleine, verbitterde wezentje opgesloten; bij ieders nadering zette zij een hoogen rug op, zwol haar staartje en blies en spuwde zij, of ze uit elkaar zou springen. Alleen melk scheen haar met het bestaan te verzoenen, daar slurpte zij haar buikje vol van. En toen zij groeide, verloor zij langzamerhand haar ‘kattigheid’, werd weer het tevreden spinnende, aanhalige dier.
Na een week begon ze de menschenvoeten en hondenpooten te volgen. Ze hupte achter Rie de trap af, telkens even pauzeerend: iedere trede was een afgrond voor haar. Beneden deed zij vergeefsche pogingen weer naar boven te klauteren; telkens buitelde zij weer omlaag. Ze piepte van machtelooze woede maar vond spoedig een oplossing: wanneer je je met je klauwen aan het verlengde van zoo'n menschenvoet vastklemde, bleef je vanzelf hangen en werd meegenomen. Dat het onvermijdelijk volgend au-geroep bij dezelfde voeten hoorde, begreep ze nog niet - dat was zoo ver weg. Maar, al oefenend, wist zij na een poosje met groote vaart omhoog te klimmen tot zij Tom's of Rie's schouder bereikte en van die verheven zitplaats bekeek zij de wereld met gretige oogjes. Op een dag ontdekte zij het heuveltje van de tea-cosy op het tafelvlak en stapte er nieuwsgierig heen. Zoodra zij de aangename warmte voelde, ronkte haar stoommachinetje met volle kracht en was zij er met een wipje bovenop.
Tot zij zóó dik en topzwaar werd, dat zij er onmogelijk langer zitten kon zonder het evenwicht te verliezen, bleef de theemuts haar plaatsje. Het was haar geluk dat zij in het huis van een Engelschman woonde, die dertig koppen thee per dag dronk, zoodat zij permanent op een warm plekje rekenen kon. Kalm, als een levend ornament, liet zij zich mee-optillen wanneer Rie de kopjes vullen ging.
Gourmand brandde van verlangen het verleden verleden te laten en vriendschap met haar aan te knoopen. Maar hij durfde niet. En eindelijk maakte zij de eerste avances; hij vond het maar voorzichtiger daar niet onmiddellijk op in te gaan. Wanneer zij, gefascineerd, zijn staart achterna liep en probeerde dat harige ding te vangen, deed hij dus of hij het niet merkte. Sprong zij plotseling op zijn bewegend oor dan verrees hij slachtofferig kreunend en zocht een ander plaatsje. Geleidelijk verdween zijn argwaan wat Lady Purrings bedoelingen aanging en op een dag keek hij niet schuin, verstolen maar met openlijke belangstelling naar het poesje, dat met een bal van Baby speelde. En opeens liet hij zijn grooten, zwarten poot uitdagend voor Lady Purring neerkomen. Ze begreep die Aufforderung zum Tanz niet direct; ongeduldig verschoof de zwarte poot.... Zij waagde het, er eenige voorzichtige tikjes op te geven, klaar om weg te springen. Van plezier liet Gourmand zich op zijn rug rollen en wentelde heen en weer, pooten in de lucht. Lady Purring snuffelde aan zijn neus. Bliksemsnel kwam de hond weer overeind en likte haar met lange halen, tot zij bijna omvergeduwd werd. Van pure
| |
| |
vreugde wilde hij haar maar heelemaal in zijn bek nemen en zoo met haar aan den wandel gaan, maar de lady wist met groote sprongen te ontkomen en verborg zich tijdig onder het schrijfbureau. Dat bleef haar toevluchtsoord, zoolang zij klein genoeg was om zich onder de kastjes te wringen, wanneer Gourmands liefkoozingen àl te heftig werden. Na een poosje verscheen, dan hier, dan daar, een tastend pootje dat bij de minste aanraking snel werd ingetrokken, als het horentje van een slak. Telkens wanneer Gourmand en zijn dame elkaar ontmoetten, begroetten zij elkaar met een kus en wreef Lady Purring zich behaaglijk snorrend langs het hondelijf.
Othello kreeg zijn diner op zijn ‘kamer’ en werd nu geheel met rust gelaten. Was dat toch misschien niet heelemaal zijn bedoeling?.... Op een dag zag Rie hem midden op de trap, met gespitste ooren. Hij rende weg bij haar nadering. Ze deed of ze niets gemerkt had, maar zette de kamerdeur open. En een poosje later zat hij weer op de trap. De jonge poes vermaakte zich met een bal en Othello volgde belangstellend al haar bewegingen; zijn oogen keken verwonderd.
Van de middenste traptree daalde hij naar de onderste af, vandaar schoot hij, zich onbespied wanend, onder een boekenkastje. Niemand nam de minste notitie van hem; dat wekte verzet en toen hij zijn gevoelens niet langer opkroppen kon, sprong hij eensklaps op Rie's schoot en nestelde zich daar met het air van iemand die eerste rechten heeft. Gourmand ergerde zich, kroop in den versten kamerhoek en wendde zijn blik af om het walgelijk tooneel niet aan te hoeven zien. Hoe konden de baas en vrouw dat schepsel aaien, er lief tegen praten? Dat deed je tegen een hond. Een kat bleef toch maar een kat. Hoe hij ook van Lady Purring hield, in dat opzicht maakte zij geen uitzondering en hij was even diep beleedigd en gewond in zijn hondentrots wanneer zij geliefkoosd of vriendelijk toegesproken werd.
De beleediging, haar door Othello aangedaan, was intusschen in Lady Purrings herinnering verbleekt; nauwelijks had zij de zwarte poes ontdekt, of ze slingerde zich om Rie's been en klauterde omhoog. Ze werd door zoo'n vijandig geblaas ontvangen, dat ze zich meteen weer vallen liet. Maar ze herhaalde het waagstuk keer op keer en ten leste gaf Othello het geblaas op. Tegen zoo'n dom doorzettingsvermogen kon je niets uitrichten; dat was vechten tegen de bierkaai. Hij koos nu een andere tactiek: deed of Lady Purring een schim was, die slechts in de zieke verbeelding van menschen en honden tot werkelijkheid werd. (Al was het wel moeilijk die tactiek vol te houden, wanneer zoo'n schim in je oor beet of naar je staart sloeg.)
Weldra waagde hij zich weer buiten en volgde op een afstand de processie van Tom, Gourmand en Francis Elisabeth, die alle drie op hun eigen wijze gingen werken in den achtertuin. Tom spitte, nagehipt door Daisy Flutter, het merelwijfje, dat overal waar zijn spa de aarde had rul gemaakt naar wormen pikte; Gourmand probeerde Daisy te verjagen en blafte voor den
| |
| |
huis-ingang van John Prick, de egel, die in zijn veilig hol een zoete dagrust genoot.... Baby sprak bestraffend tot haar naughty dog en hield toezicht op de werkzaamheden harer geheimzinnige onderdanen, die pionierswerk op het gebied der tuinarchitectuur verrichtten.
De optocht werd besloten door Lady Purring, die sluipend Othello's staart volgde.
‘Het komt wel in orde tusschen dat stel,’ zei Tom. ‘Wacht maar eens tot de kachel staat! Dan liggen ze alle drie broederlijk naast elkaar!’
|
|