| |
Boekbespreking
Maurice Gilliams, Elias, of het Gevecht met de Nachtegalen, Amsterdam, J.M. Meulenhoff, zonder jaartal.
Een recensie.... Waarom eigenlijk? Het ongelijk is misschien juist aan ons en niet aan de schrijvers van boekjes als dit, waarin een jong dichter tracht te zeggen.... het onzegbare. Laat hem toch! Het pogen is zoo schoon! Waarom moet een ander nu weer een artikel daarover gaan pennen? Ter aanbeveling aan de lezers? Zij die er werkelijk iets aan hebben kunnen, zullen het toch wel in handen krijgen - zoo iets wordt immers voortgezegd, zachtjes
| |
| |
lucas van leyden, vrouweportret - prentenkabinet, musée du louvre
jeroen bosch tentoonstelling - museum boymans, rotterdam
| |
| |
quentin massys, de rust op de vlucht naar egypte - kunsthandel tomas starris ltd., londen tentoonstelling van oude kunst - rijksmuseum, amsterdam
| |
| |
en bewogen - en de anderen vinden er, trots alle aanbevelingen, ‘niks an’. Wat zouden ze? Wat moet nu in dezen tijd, als gevuld met romans over saillante europeesche problemen of dolle, exotische avonturen - die daarenboven door de allerbekendste en allerintelligentste critici tot het hoogste in de litteratuur worden gestempeld - wat moet nu, zeg ik, het arme, argelooze, technisch-overduvelde publiek met volstrekt nutteloos, vaag fantastisch jeugdgedroom, heelemaal geen ‘ideeën-kunst’, heelemaal niet spannend, en ja, niet eens (bij wijze van vergoeding) brutaal amoreel of jongensachtig choqueerend, gelijk zoovele hedendaagsche dichtsels?
En toch, wie weet? Het gaat nu eenmaal zoo vreemd en verrassend toe in die tooverachtige wereld der geestesproducten. Misschien wordt dit boekje - immers zoo wonderlijk zuiver geschreven - ééns nog klassiek genoemd, misschien ook.... verdwijnt het na een poosje weer, zooals zooveel moois, zuivers en subtiels tegenwoordig (de waan dat de tijd recht doet, alles herstelt, blijft alleen intact doordat van voorgoed verdwenen schoonheid eenvoudig niemand meer iets afweet). Maar in het laatste geval heeft het toch wat vóór, dat althans eenigen blijk geven het opgemerkt en stil genoten te hebben. Dan is het toch goed ergens neer te schrijven: voor den modernen Jan-en-alleman, wakker, sportief en dorstig naar sensatie, is dit boekje zeker absoluut niets, maar voor enkele anderen is het een kleine schat, om nu en dan weer eens op zich in te laten werken, en om veel van te houden. Een jonge dichter, een fantastisch droomer, heeft getracht iets van zijn romantische droomen ermee vast te houden - misschien om ze te overwinnen, want hij vecht er immers altijd mee, hij vocht met de nachtegalen - en het resultaat is.... o, ik weet wel: uiterst persoonlijk, hier en daar stellig ál te subjectief, met het verstand onbegrijpelijk, als sommige verzen van den grooten Gorter, maar voor sommige eenigszins gelijkgestemden zóó vol suggestie van natuurleven en droomgenot, en van, ja, toch bóven-persoonlijk en allerdiepst levensbesef, dat zij dezen onverbeterlijken ‘zelf-koesteraar’ met zijn ‘aangekweekte zelfpijnigingen’ in den grond van hun hart broederlijk en innig dankbaar zijn.
Wie intusschen mocht beweren, dat dit vreemd droomverhaal irreëel zou zijn, heeft van de ware realiteit nog niets begrepen. Ook dit, geachte medeschrijvers over litteratuur in Nederland, is in diepsten, eigenlijksten zin realisme. Ja, lacht maar! De schoonheid ontstaat juist pas bij het doorpeilen, doordroomen der realiteit. Een inderdaad irreëel, een louter symbolisch of ideeën-verhaal, zou nooit zoo warm en tintelend mooi kunnen zijn. Ook het fijnst en diepst sprookjesachtige dankt zijn wonderbare bekoring aan zekere innige betrekkingen tot dát menschelijke dat ons allen in de ziel bekend is, al hebben verreweg de meesten onzer het nooit uitgesproken, zich er zelfs nooit eenige uitspreekbare rekenschap van gegeven misschien. Persoonstypeeringen b.v. zijn in dit boekje te vinden (ik denk aan oom Augustin en
| |
| |
tante Henriëtte), hoogst oorspronkelijk ‘gedaan’ (men weet soms waarachtig niet hoe!) en zoo raak en kompleet als menige wereldberoemde romancier, die de fantastische dagdroomen zijner menschen negeert, ze niet bereikt. Dat de kunst een ondoorgrondelijk geheim, een natuurwonder is, door dit verhaal, dat maar zeer weinig verhaalachtigs bevat (bijna geen gebeurtenissen) wordt het opnieuw en voor de zooveelste maal bewezen.
Maar het fijnste en buitengewoonste gaf Gilliams toch in zijn.... betrekkelijke, zijn noodlottige mislukkingen. In zijn pogingen n.l. menschelijke zielsstaten, -stemmingen en ondervindingen met woorden aan te duiden, die nu eenmaal in hun uiterste beweeglijkheid, ingewikkeldheid, subtiliteit, door gelijkaanwezigheid van het tegenstrijdige b.v., niet aan te duiden zijn. De muziek brengt het verder. Maar illusies blijven nu eenmaal illusies, en dus uitteraard onbereikbaar. En artistieke verdienste wordt ten slotte alleen afgemeten naar zekere hoogten en verten, door een dichter, een kunstenaar bereikt - op welke wijze dan ook! - zonder al te zeer te verijlen, voor anderen onverstaanbaar te worden. Maurice Gilliams heeft in dit opzicht al heel bizondere dingen gedaan. Laat ons hier niet van belofte spreken - het zal hem waarschijnlijk nooit mogelijk zijn dit zijn eerste prozaboek in tooverachtigheid van zielsaanraking te overtreffen. Intusschen - het hopen staat ons vrij.
H.R.
| |
R. Voorhoeve, Parijs beveelt, een roman van goud, veeren en bloed, uit de oerwouden van Nieuw-Guinea, Amsterdam, De Spieghel, zonder jaartal.
Wat is een roman van goud, een roman van veeren, een roman van bloed? Een roman is altijd alléén een verhaal van menschelijke ondervindingen en evoluties. En dat is deze, geenszins slechte, roman dus ook weer. Een eerlijk en trouwhartig boek over jagersleven in Nieuw-Guinea - bijna een jongensboek, maar daarmee wordt niets kwaads gezegd. De schrijver moet meer op zijn taal gaan letten, daar wat meer plezier in zien te krijgen. Maar overigens is hij lang niet de-eerste-de-beste. Hij zal ons zeker nog wel meer eerlijke, trouwhartige, instructieve en leesbare boeken geven.
H.R.
| |
Willem Putman, Pruiken. Rotterdam, Nijgh & Van Ditmar, 1935.
Bij de lectuur van dit boek heb ik voortdurend moeten denken aan ‘Een huis in de rij’, den jongsten roman van Top Naeff, want ook van ‘Pruiken’ is de hoofdpersoon een mislukt kunstenaar. Maar welk een verschil in levensgevoel spreekt er uit beide boeken! Top Naeff heeft tot in het kleinste detail gezocht naar een buiten Gustaaf Rippe liggende oorzaak voor zijn falen. Het leven heeft hem belaagd en ten slotte tenondergebracht en ook zijn minderwaardigheidsgevoel moet uit dit feit worden verklaard. Nergens wordt ons althans duidelijk gemaakt, dat Rippe zichzelf in den weg stond bij de ver- | |
| |
werkelijking van zijn kunstenaarschap (wat niet óók behoefde te beteekenen zijn weg naar succes). Tenminste wij meenen niet, dat de schrijfster het als iets zoodanigs heeft bedoeld, wanneer zij Rippe zijn eindelijk verworven ‘Stradivarius’ na den dood van zijn dochtertje voor goed uit handen laat leggen; hoewel dit feit - objectief! - zijn falen als kunstenaar zeer duidelijk demonstreert. Wij mogen dit o.i. afleiden uit het feit, dat de schrijfster na zijn dood nog een meesterwerk van Rippe vinden laat. Ware het haar er in laatste instantie om te doen geweest ons het innerlijk falen van deze figuur te doen zien dan ware deze laatste episode geheel overbodig geweest.
Putman echter is het niet te doen geweest om den - om wat voor redenen dan ook - mislukten kunstenaar als zoodanig. Bij hem ligt achter dit ‘masker’ een beeld van menschelijke existentie zonder meer en dat maakt zijn boek warm en krachtig, rijk en levend. Er zijn motieven te over, die het mislukken van Louis Fromont als kunstenaar voor ons aannemelijk zouden kunnen maken, maar de schrijver heeft er geen bijzondere waarde aan gehecht ze ons onder de oogen te brengen. En hij heeft daar o.i. gelijk in, want belangrijker dan dit mislukken is het verhaal van den levensgang van den mensch Louis, waarin zich geen ‘geval’ weerspiegelt, maar het gansche menschelijke leven in zijn verbijsterende mengeling van armoe en rijkdom, zwakheid en kracht, goedheid en laagheid, licht en schaduw.
Is dit niet het onuitputtelijk thema van iederen romanschrijver, ja van elk kunstenaar? Kan hij wel anders dan telkens weer getuigen van dit zware, maar kostelijke leven (Gerard van den Hoek), dat ons allen teistert èn in een naamlooze verrukking brengt?
Putman moet dit alles diep hebben ondergaan, anders zou hij zulk een ‘polytoon’ en bloeiend boek niet hebben kunnen schrijven. Vlaanderens letterkunde is met dezen roman een krachtig proza-werk rijker geworden.
Roel Houwink
| |
H.J. Stuvel, Het nieuwe Geluk. Leiden, Batteljee & Terpstra, 1935.
Niet voor niets draagt deze novellenbundel een motto, dat aan het werk van Arthur van Schendel is ontleend en evenmin zal het den opmerkzamen lezer verwonderen, dat één dezer verhalen aan Van Schendel opgedragen werd, want - om Charivarius eens een plezier te doen - het proza van H.J. Stuvel staat in het teeken van Arthur van Schendel. Het is af en toe zelfs bijna een karikatuur van het proza van Arthur van Schendel.
Nu is dit op zichzelf beschouwd volstrekt niet erg. Zonder een krachtige beïnvloeding te ondergaan van deze of gene op de voorgrond staande figuur komt een jong schrijver meestal niet tot zijn eigen stijl. Daarenboven: men kan onder slechter invloeden staan! Maar toch zal het voor het welzijn van het talent van den heer Stuvel wenschelijk zijn, dat hij op zekeren afstand van de schrijverspersoonlijkheid van den vereerden meester komt, want op het
| |
| |
oogenblik volgt hij hem al te slaafs na en dat is gevaarlijk. Want de suggestie, die van Van Schendels werk uitgaat, is dwingend en kan op deze wijze zeer spoedig remmend werken op een voorspoedige ontwikkeling van zijn talent.
Er zijn teekenen, die erop wijzen, dat deze jonge schrijver bezig is zichzelf te overschatten en zich in te spinnen in een schoone wereld, die de zijne niet is, omdat hij ze (nog) niet tot de zijne heeft weten te maken. Daarom zal hier een ernstige waarschuwing niet misplaatst zijn. Dit werk lijkt meer dan het is, omdat het te veel op het werk van een ander lijkt. Tot in détails valt dit te constateeren. Buitendien: de Van Schendel van de ‘Verhalen’ is niet meer dezelfde als die van ‘Een Hollandsch Drama’. De jaren, die daar tusschen liggen, hebben een eigen beteekenis, die men niet wegwisschen kan. Stuvel begint, waar Van Schendel was, toen hij zijn verhalen schreef. Daarmee begint hij een stuk achter de eindstreep en het is de vraag of zijn talent deze ‘handicap’ verdraagt, of, om het minder sportief te zeggen: Stuvel volgt een Van Schendel na, die in den historischen ontwikkelingsgang van onze letterkunde zijn tijd heeft gehad en herhalen heeft geen zin. Ook in de litteratuur gaat het doek niet tweemaal op over hetzelfde tooneel.
Stuvel zal dus een anderen weg in moeten slaan, wil hij komen tot op zich zelf staand werk, dat waarde heeft. Blijft hij zich bewegen in deze sfeer, dan kan men hem niet anders noemen dan een steriel epigoon. Met belangstelling wachten wij af, of het hem gelukken zal zijn Van Schendeliana om te smeden tot eigen werk.
Roel Houwink
| |
J.J. de Maagd, Quatrainen. Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1935.
‘Hoe klopt mijn hart zo wonderlijk bij 't zingen van dit lied; het is voor mij bijzonderlijk geboren uit het Niet’. Aldus de dichter J.J. de Maagd in het vers, waarmede zijn bundel ‘Quatrainen’ geopend wordt. Helaas ja, maar op een andere wijze dan de dichter meent, is dit gedicht geboren uit het Niet; het is n.l. geboren uit het niet der rhetoriek, waar alles als goud blinkt zonder het te zijn. Heel, heel zwak klinkt de stem van Beets door in sommige van deze gedichten, maar dan met een afschuwelijk ‘modern’ bijgeluid en soms hoort men iets wat aan Reddingius en Helène Swarth doet denken, doch hun verzen klonken toch minder ‘ouderwets’.
Men vraagt zich af, of deze De Maagd niet op de hoogte is met den stand van onze poëzie, dat hij zijn werk voor uitgeefwaardig, laat staan voor talentvol, houdt. Laat hij eens een bezoek gaan brengen aan de magazijnen van zijn uitgever en laat hij daar eens de bundels van Boutens, Gorter en de Woestijne ter hand nemen en eens vragen naar ‘De Anatomische Les’ van een zekeren dichter Marsman. Hij zal dan, naar wij hopen, beschaamd, maar toch ook met een gevoel van innerlijke bevrijding, zijn oranje bundeltje uit de circulatie nemen en wat beters gaan doen dan verzen schrijven, die geen
| |
| |
‘verzen’ zijn. Er is zooveel in de wereld - en vandaag zeker niet minder dan vroeger! - dat men doen kan buiten het schrijven van slechte verzen, waar niemand plezier van heeft.
Roel Houwink
| |
Prof. W. van der Pluym, Leo Gestel, de schilder en zijn werk, verlucht door den kunstenaar, N.V. de Spieghel, Amsterdam - Het Kompas, Antwerpen, 1936.
Een sterk en kloek zelfportret (1931) kijkt den lezer aan zoodra hij het boek opent. De 48 afbeeldingen (in lichtdruk uitgevoerd) van 1904 tot 1935, chronologisch gerangschikt, geven een goed overzicht van den begaafden schilder, die alle onrust der tijden zijn deel heeft zien worden. De tekst is in zooverre een goede begeleiding, dat ook daarin allereerst de onrust des levens treft: Amsterdam, Parijs, Bergen, Spanje, Bergen, de Beemster, Duitschland, Italië, Vlaanderen, Amsterdam, Blaricum. Een zwerver; één die het Europeesche landschap noodig heeft; telkens de prikkel moet ondergaan van een ander milieu, een andere sfeer, om creatief levend te blijven. Met de milieu's wisselt zijn stijl. Een uitmiddelpuntigheid, waarin toch de kracht en de greep van een begaafde zich doet gevoelen. Gaafheid moet hij op deze wijze derven. Bezonkenheid lijkt meer een verlangen dan een bezit. Er is telkens de aanloop tot boeiende, grootsche dingen en te herkennen is de wisselende bewondering, de rijkdom van zijn waardeering voor anderen. Een gulheid, een te waardeeren zorgeloosheid voor het eigen Ik en een geringe neiging tot zelfbehoud, waarin echter de macht der invloeden (Breitner, Toulouse Lautrec, Rijsselberghe, Sluyters, Permeke, enz.) soms te weinig tegenkracht ontmoet. Het beeld van een onrustig, moeilijk, worstelend leven van een kunstenaar, die door zijn wil, drift en gaven toch altijd weer boeit. Zijn biograaf Van der Pluym onthoudt zich van oordeel en van karakteristiek. Hetgeen hij aan feiten heeft gerangschikt geeft stof te over tot overdenking en houdt meer verband met het werk, dan oogenschijnlijk het geval lijkt. De zucht tot bespiegeling en beschouwing neemt tegenwoordig wel eens afmetingen aan, die het kunstoordeel topzwaar doen worden van een quasigefilosofeer met weinig klank. De tekst van Prof. van der Pluym heeft die zonde vermeden, wat een deugd is. Doch aan inzicht wekkende kracht zou het gewonnen hebben als de vorm- en
motief-ontledng van het werk beter waren behandeld. Deze toch interesseeren den lezer. Vooral bij Gestel, wiens compositorische en expressionistische neigingen telkens conflicten veroorzaken, had uitvoeriger toelichting in die richting wellicht verhelderend kunnen werken. Over het geheel genomen echter biedt het boek in rustigen vorm goede gegevens. Het is kennelijk met toewijding geschreven. Er is afstand in en respect. Het spel der vignetten en kleine teekeningen van den schilder, die elke episode inleiden en afsluiten, maken het beeld der bladzijden levend. De uitgave is goed verzorgd.
A.M. Hammacher
| |
| |
| |
Victor De Meyere, De Vlaamsche Volkskunst, Antwerpen, De Sikkel.
Een flink boekdeel, rijkelijk en aardig verlucht, prettig en onderhoudend geschreven. Deze eerste poging, de Vlaamsche (beeldende) Volkskunst in haar uiteenloopende vormen samenvattend te behandelen verdient ten volle onze belangstelling, al mocht het schrijver niet gelukken het zeer uitgebreide onderwerp in al zijn verschillende geledingen grondig genoeg te behandelen.
In een uitvoerige en belangwekkende inleiding schetst V. de Meyere de jongere geschiedenis van de belangstelling in de Volkskunst. Hij gaat hierbij uit van Frederic Mistral en komt over de Antwerpsche Folkloristen tot de stichting van het Antwerpsch Museum voor Volkskunde. Wellicht ziet hij hierbij over het hoofd dat, misschien minder in de groote steden, waar de hoogere stand door verfransching van den echten volksaard was vervreemd, maar zeker op het platteland, de goede Volkskunst steeds in eere bleef en dat de oogst der folkloristen, slechts door de eerbiedige zorg die vroegere geslachten aan het eigen erfgoed wijdden, zoo overvloedig kon zijn.
Schrijver verwijt terecht ‘halfslachtigheid’ aan al wat over ‘Belgische’ Volkskunst in de officieele uitgaven van het Institut International de Collaboration Intellectuelle, onder het patronaat van den Volkenbond, is verschenen. Dit is het gevolg van het ‘stelselmatig verzwijgen’ van het feit dat ‘wij in ons land (bedoeld is België, J.B.) bewoond door twee rassen, in feite een Waalsche en een Vlaamsche volkskunst bezitten’.
De Meyere omschrijft (beeldende) Volkskunst als ‘een kunst ontstaan in de laagste lagen van het volk en die gevoeld en begrepen wordt door gansch het volk, zoowel door de hoogere als de lagere standen. Deze kunst moet door haar aard zuivere gemeenschapskunst zijn; de elementen waaruit zij bestaat moeten gemeen zijn aan het ras, aan het geloof, aan den stiel, enz.’
‘Ontstaan in de laagste lagen’?
Deze bepaling, maakt zoomin als het boek, onderscheid tusschen eigenlijke scheppende beeldende kunst en sierkunst of kunstnijverheid, noch tusschen het onder onbewusten scheppingsdrang ontstane werk van den eenling die in zichzelf, op een begenadigd oogenblik, het levende hart van de gemeenschap voelt kloppen, en het niet zelden uit den vreemde ingevoerde nijverheidsproduct, dat den volkssmaak treft en door het volk wordt overgenomen, zonder dat ook maar één enkeling van dat volk ooit op het ontstaan ervan den minsten invloed heeft gehad.
Daarom zou m.i. het boek beter heeten: ‘Beeldende en Sierende Volkskunst in Vlaanderen’.
Meubelen, aardewerk, metaal, glas, vlechtwerk, schilderkunst, beeldhouwwerk, volksprenten, godsdienstige huisversieringen, knipwerk, naald- en kantwerk, juweelen en snuisterijen worden in 13 hoofdstukken min of meer uitvoerig besproken. Sommige ervan zijn buitengewoon belangwekkend en
| |
| |
bieden door hun afdoende degelijke behandeling werkelijk een aanwinst voor de kennis van de Volkskunst van de Zuidelijke Nederlanden. Zoo b.v. het hoofdstuk over Volksprenten, dat in zijn 34 blz. een overzichtelijke samenvattende studie geeft van dezen allerbelangrijksten tak van de Volkskunst. Een door den tijd noodig geworden aanvulling van het (Fransche!) standaardwerk van Van Heurck en Boekenoogen.
Ook het hoofdstuk over Aardewerk, 32 blz., waarvan drie met merken, is uitvoerig en rijk aan wetenswaardigheden. De historische ontwikkeling is duidelijk aangegeven en de verschillende soorten aardewerk komen tot hun recht. IJzer-, koper- en tinwerk nemen met 12 blz. een behoorlijke ruimte in. Karig bedeeld is vooral het vlechtwerk.
De godsdienste huisversieringen (waarom niet ook de kerkelijke volkskunst?), waaronder bidprentjes en huiskapelletjes, zijn met 8 blz. niet overdadig bedeeld, als men rekening houdt met den diepgodsdienstigen zin van het Vlaamsche volk.
Met blijkbare voorliefde behandelt schrijver de achter-glasschilderijen. Hij eischt het vaderschap, of beter, het peterschap op van den (leelijken) naam ‘volkséglomisés’ dien hij ‘voor 't eerst gebruikt heeft’. Meest uit Duitschland ingevoerd, van waar alle Europeesche landen en zelfs de streken van overzee, met dergelijke stukjes overstroomd werden, kan men deze m.i. slechts in uitzonderlijke gevallen als Vlaamsche Volkskunst beschouwen. Toch is deze kunst vroeger in de Nederlanden beoefend. In het Deutsche Museum te Berlijn, collectie J. Simon A493, kan men een achter-glasschilderijtje van (Zuid?)Nederlandschen oorsprong, uit de tweede helft der XVe eeuw bewonderen, Maria met het Kind voorstellend.
Bij zooveel goeds is het werkelijk te betreuren dat sommige hoofdstukken zoo beknopt zijn behandeld, dat ze meer op een opsomming dan op een uitgewerkte studie lijken. Wellicht biedt een tweede uitgave schrijver gelegenheid de thans te stiefmoederlijk behandelde onderwerpen op het peil te brengen van de hoofdstukken over volksprenten, aardewerk en metaal.
Wat de verluchting betreft, bieden de 268 houtsneden tusschen den tekst den minnaar van volksprenten een schat van goede afdrukken van thans vrijwel onvindbare blokken. Jammer is het dat ze, zonder eenig verband met den tekst, willekeurig over de eerste paar honderd bladzijden zijn verdeeld. Beter ware het geweest alle houtsneden, in groepen van vier, buiten den tekst te drukken, zoo mogelijk met de leuke oude versjes. Vermits alle blokken ‘uit het oude fonds Brepols van Turnhout (verzamelingen Museum voor Folklore, Antwerpen)’ stammen, was het totaal overbodig dit 268 maal te vermelden. Veel meer belang zou het bieden, de eigenlijke herkomst van de blokken te kennen (een groot aantal is Noord-Nederlandsch).
Bij een tweede uitgave dienen ook de onderschriften terdege herzien. Prent 17 is op de kinderprent: Blindeman met geleider, en niet ‘Fijferspel
| |
| |
en kinderdans’. 48 is de Noord-Nederlandsche Zuurbaas en niet een ‘Smoutebollenbakker’. Dit geldt ook voor de godsdienstige voorstellingen. Dat 235, de heilige Philippus Nerius als H. Philipner (sic!!) wordt vermeld is een onverklaarbare slordigheid. 248 is St. Gregorius (met de duif) en niet St. Augustinus, 249 St. Dominicus en niet St. Ignatius. Schrijver lijkt niet sterk op godsdienstig gebied, wat bij den folklorist van een godsdienstig volk niet bepaald een voordeel is. Op blz. 102 spreekt hij b.v. van ‘een aanbidder van de H. Maagd’, een ketterij! Een Katholiek aanbidt God alleen, maar Maria en de andere Heiligen roept hij aan, als voorsprekers bij God.
Vier uit de hand gekleurde afdrukken van kinderprenten geven min of meer den indruk weer van de oude ‘centenblaadjes’.
Ruim 240 lichtprenten buiten den tekst brengen een schat aan documenten op elk gebied van de Volkskunst, waar iedere minnaar van eigen schoon dankbaar van zal genieten. Schrijver maakt echter van dit rijke materiaal te weinig gebruik in zijn tekst. Verwijzingen naar de prenten zijn te schaarsch.
Dat op plaat 41 met het onderschrift: ‘Schildekens, plateelborden en andere voorwerpen van godsdienstigen aard’ twee Noord-Nederlandsche actie-bordjes prijken waarvan één duidelijk het platte opschrift te lezen geeft: ‘Sch..t-actien’ is een onaangename vergissing. Als Vlaming neem ik het den schrijver kwalijk, dat hij op blz. 116 voor den moedigen Pieter Corbeels, een der helden van den Boerenkrijg, den gewapenden opstand tegen het Fransche Schrikbewind, in 1798, geen betere woorden vindt, dan dat ‘hij aan het hoofd der rebellen werd gevangen genomen.’
Maar ik wil niet sluiten met aanmerkingen. Trots alle tekortkomingen, welke, ik geef het grif toe, veelal van bijkomstigen aard zijn, en zeker gedeeltelijk het gevolg van de noodzakelijkheid, door beperking van den omvang en het gebruik van bestaande drukplaten, den prijs binnen zekere perken te houden, zal ‘De Vlaamsche Volkskunst’ van V. de Meyere in de Folklore van het Nederlandsche volk een mijlpaal blijven. Door den vlotten betoogtrant, wars van dor wetenschappelijke uitweidingen biedt het boek, ook den leek op het gebied der Volkskunde, een blijvend genot en een dieper inzicht in het verleden van het eigen volk. Met bewondering zal hij er uit leeren, hoe zelfs het eenvoudige volk de ingeboren zucht naar schoonheid wist te bevredigen, door aan de dingen van het dagelijksch leven, aan huisraad en aldlaam, sierlijke vormen, levendige kleuren, een zinrijke versiering te geven. En menigeen zal met spijt vaststellen dat met het kwijnen der Volkskunst een schat van levensvreugde is verloren gegaan.
Jan Borms
|
|