| |
| |
| |
Kroniek
De tentoonstelling in museum Boymans
Als men straks, in October, de paneelen en de teekeningen uit Boymans zal zien vertrekken, zal menigeen met gemengde gevoelens bedenken, dat dit boeiend geheel van bijelkander behoorende werken nu weer lukraak over Europa zal worden verspreid. Hoeveel kunstvrienden zijn er niet, die het Louvre toch vrij goed meenen te kennen, maar nu pas in Rotterdam hebben geleerd wat een wonderlijk, duister gestemd paneel de ‘blau Schuyte’ van Jeroen Bosch is. Wie durft bekennen, dat hij de rijpe, glanzende en harmonieuze schoonheid van Geertgen tot Sint Jans in de ‘opwekking van Lazarus’, niet in Parijs maar voor het eerst in Boymans goed heeft leeren zien.
Het denkbeeld is moeilijk te verwezenlijken, maar bij goede internationale verhoudingen zouden bijeenbehoorende werken, op grond van goede kunsthistorische inzichten, ook inderdaad in groepen bij elkander moeten worden gebracht, inplaats van verloren te gaan als eenlingen temidden van omgevingen, die soms onwaardig zijn of door een opeenhooping van te veel meesterwerken, afleidend door overdaad. Wat thans aan Noord-Nederlandsche kunst uit de 15e en 16e eeuw in Boymans bijeen is, blijkt een zoo kostelijk en harmonisch geheel, dat men in zijn hart verlangt, dat het daar altijd zou kunnen blijven.
Er is vrij veel. Maar omdat het niet enkel meesterwerken zijn; omdat er rustpunten zijn gevormd en omdat het beslag van den tijd en de innerlijke eenheid, zelfs bij het wegzinken der middeleeuwen, toch dicht bijéén houdt, wat men in den tijd van het ontstaan wellicht met sterker onderscheidingsvermogen voor de verschillen heeft gezien, werkt de veelheid niet uitputtend. Er is rust en stilte in het ensemble, dat verklarend en in den levenden zin instructief mag worden genoemd. Ieder vond er zijn vrienden - en niet altijd bij de toppen der tentoonstelling. Een eigenaardige gewaarwording was telkens weer de overgang van de zalen waar Geertgen de omgeving plechtig vervulde, naar de ontmaskeringen van Jeroen Bosch.
Er werd verbazend veel naar diens voorstellingen gekeken. De moderne aesthetica heeft dat trachten af te leeren. Maar de opmerkingen van de beschouwers en de recente debatten in de N.R.Ct. over de duiding der voorstellingen hebben weer eens duidelijk doen blijken, hoe klein het aantal menschen is, dat kijkt met een secundair interesse voor de voorstelling. Toch is die belangstelling, althans voor de 15de en 16de eeuw, niet zoo verkeerd als het lijkt, al moet men vooral niet gelooven, wat de verwoede ‘duiders’ leeraren, n.l. dat men pas toekomt aan een volledig genieten van het kunstwerk als de voorstelling geheel begrepen wordt. Want het blijft nu eenmaal het eigenaardige van kunstwerken, dat ze ondanks alle nadruk op de voor- | |
| |
stelling, toch hun wezenlijkste werking ergens anders aan ontleenen. De middeleeuwsche kunstwerken veranderen nog al eens van duiding, een deel bleef zelfs zonder verklaring. Indien we eens precies wisten wat b.v. de glazeniers van Chartres hebben voorgesteld in de ramen - en we weten al veel zonder het ‘precies’ te kunnen zien - dan zou het eigenaardige contact, dat we er nu mee hebben, zonder voor een tiende gedeelte bij benadering te kunnen zeggen wat wij zien, geenszins verheugender en wezenlijker worden. De eigenaardige vorm, die de voorstelling krijgt in het kunstwerk, is voor den beschouwer het medium. Die vorm komt niet vóór of ná de voorstelling, begint niet na de duiding van deze, maar de vorm is er, van stonde af aan en werkt, radieert.
Zonder ons te verdiepen in de moderne verklaringen voor de creaturen van de wereld van Jeroen Bosch, kunnen we constateeren, dat na Geertgen (deze dan als symbool genomen voor een bepaalde richting en periode) Jeroen, wat zijn vorm betreft, een anders ingesteld schilder blijkt. Niet alleen zijn motieven en zijn kleur veranderen, maar ook zijn schilderwijze. Hij heeft veel gewerkt en snel. Hij zal waarschijnlijk veel van te voren geteekend hebben. Maar wat zeer typeerend lijkt voor Jeroen, is het niet of weinig terugkomen op zijn toets. Van Mander heeft het opgemerkt en de monsterachtige photographische vergrootingen van details, door het Louvre gezonden, schijnen de juistheid van die opmerking te bevestigen. Er zit in die lineaire, fijne penseelstreek de directe vastheid en snelheid van een zeer geoefende hand. Er vibreert iets in; het tempo van dit schilderen is onmiskenbaar.
Ook dit bevestigt, voor mij althans, het vermoeden, dat Jeroen veel meer van de miniaturisten en van de praktijk van het schilderen op glas heeft geleerd, dan van de schilders. Bij de glazeniers is een zelfde directe vaste hand van doen noodig. De in tempera op doek geschilderde Londensche kruisdraging (voor het eerst in Boymans tentoongesteld) is ongelijk van behandeling, maar enkele deelen zijn ver genoeg opgevoerd om een zeer fijne en directe penseelvoering te onderscheiden. In tal van opzichten zit Jeroen vast aan het middeleeuwsche leven. Maar de critische burgerzin, reeds sedert de 13de eeuw wakker, vindt bij hem schilderkunstig een vorm, die ons zeer nabij is. Hij breekt met het sacrale; zijn schilderwijze wordt, meer dan vóór hem het geval was, in de kleur en in de penseelvoering, de uitdrukking van een stemming. Zijn symboliek is niet volledig meer die van de oude afspraken der kerkelijke overheid. Hij mengt er zijn particuliere symboliek in, de symboliek van zijn eigen driftenleven, die evenzeer, want min of meer kenbaar voor ieder mensch, een algemeen menschelijke zijde heeft, doch beperkter van werking is. De samenhang met een levensbeschouwing ontbreekt er in. De ontmaskering, de critiek, zuivert niet altijd als zij stil blijft staan bij het afgerukte masker en het dan getoonde voor de waarheid houdt. Want de
| |
| |
waarheid houdt nergens op en is ook niet achter de maskerade. Jeroen is slechts zoo nu en dan en vermoedelijk laat in zijn leven, verder mee genomen door het spel, dat hij zoo kostelijk speelde. Maar deze zijde, de bittere en verscherpte, ontbrak voor een belangrijk deel op de tentoonstelling. Het kleine paneel: Christus voor den Hoogepriester (collectie van Beuningen) kon het gemis van de Gentsche kruisdraging niet vergoeden. De schilderwijze (de handen b.v.), de compositie, de kleur, overtuigen naar mijn inzicht, dat ik in deze moeilijke materie gaarne voor beter geef, niet dermate, dat onvermijdelijk aan Jeroen zelf zou moeten worden gedacht. - Feitelijk had de tentoonstelling met Jeroen hier een goed eindpunt gevonden.
Verrassend was de overgang naar de kabinetten, waar de schilderijen en de teekeningen o.a. van Lucas van Leyden (1494-1543) hingen. Terwille van die ervaring, die menigeen wel kent, maar zich niet altijd zoo bewust maakt, was de voortzetting der expositie met de romanisten, toch weer van beteekenis. Met Lucas van Leyden (na de teekeningen van Jeroen), ziet de bezoeker zich opeens voor een andere wereld geplaatst. Ik weet niet of het wel tot genoeg bezoekers is doorgedrongen, dat de verzameling der teekeningen en prenten zeker even belangrijk was als die der schilderijen. Het is wat moeilijker kijken. Het eischt een nog scherper en stiller manier van zien. Menigeen was vaak te vermoeid van het schilderijen zien om de fijnheid van teekeningen in zich op te nemen. Lucas echter heeft de kracht van voordracht mee. De zes geteekende portretten, in één vertrekje bij elkander, troffen dadelijk door formaat en breedheid van de visie.
Het zeldzame feit deed zich voor, dat de zes portretten uit Weimar, Leiden, Parijs (3 stuks) en Stockholm bijeen waren te zien, zooals waarschijnlijk Lucas ze eens bij elkander heeft kunnen bewaren. Daardoor was vergelijken mogelijk.
Van de zes is niet gereproduceerd de beeltenis die de krachtigste werking zou geven, maar het portret van een oudere vrouw (Louvre), dat de fijnste en zachtste schakeeringen heeft. Het wijkt af in behandeling van de andere, omdat het teerder van schakeeringen is en minder gravureachtig van visie. De vrij harde lijnen, de typische arceeringen, de wijze waarop een wang rondend en levend van modelé is gemaakt, doen denken aan werkteekeningen van een graveur of teekeningen van een steeds naar het graphische gekeerd talent. Schilderachtig zijn ze niet. De werkteekeningen van de Clouet's in Chantilly (de meeste zijn later in de 16de eeuw ontstaan) zijn zachter en schilderachtiger, mooier van mise en page, gratieuzer van geest. Lucas is boerscher en krachtiger, feller en franker. Wij staan voor nieuwe, vrijere menschen. Na den mierenhoop van Jeroen treft die kordate frischheid en stelligheid ongemeen. Lucas sluiert niets. Hij is koel. Oogen en mond hebben overal dezelfde vastheid, rust en vrijheid.
De teekening van de vrouw is van behandeling (van visie eigenlijk niet)
| |
| |
milder en gevoeliger. Daardoor heft hij ze feitelijk boven het peil van een werkteekening, hoewel een portret aan de keerzijde toch ook weer doet vermoeden, dat het een werkteekening is. De werking wordt uitermate bepaald en verhoogd door de breede banen, die hij aan weerszijden tegen den figuur-omtrek heeft gezet, accentueerend den driehoek, die van de schouders af door den hoofddoek wordt gevormd.
Dürer heeft op zijn reis in de Nederlanden in 1521 te Antwerpen in zijn dagboek geschreven: Mich hat zu gast geladen Meister Lucas, der in Kupfer sticht, ist ein kleins Männlein und bürtig von Leyden aus Hollandt, der war zu Antorff. - Ich hab Meister Lucas von Leyden mit dem Steft konterfet.
Het mansportret van de Lakenhal te Leiden is gedateerd 1521, het jaar waarin Dürer Lucas ontmoette. De teekeningen, die Dürer omstreeks 1520-21 heeft gemaakt (Paul Popler, Merten Pfinzig, Jobst Planckfelt b.v.) toonen een eenigszins verwante behandeling en compositie. Alleen is de lijn levender, meer gespannen, de visie voller, indringender. Het lijkt niet onmogelijk, dat Lucas in de opvatting van zijn teekeningen iets van Dürer heeft vastgehouden.
Als schilder valt Lucas, eerlijk gezegd, tegen. Vergelijk het levende van de portret-teekeningen en de mannen en vrouwen, die hij schilderde (o.a. in de groep kaartspelers - Witton House en verscheidene portretten). Nergens is in zijn schilderwerk terug te vinden de kracht en het plan van de physionomie der teekeningen. Hij is daarin althans zeer ongelijk. Slechts het aan Lucas toegeschreven zelfportret uit Brunswijk vormt een gunstige uitzondering, waardoor vroegere toeschrijvingen aan anderen alleszins verklaarbaar zijn. Immers slechts uit de teekeningen, niet uit de schilderijen, kan begrepen worden, dat bij dit zelfportretje thans aan Lucas is gedacht.
A.M. Hammacher
| |
Oude kunst in het rijksmuseum te Amsterdam
Alleen als men het karakter van deze rijke, in onderdeelen soms wat overdadige tentoonstelling begrijpt, zal men haar ten volle kunnen apprecieeren en genieten. Zij wordt gehouden ter viering van het 25-jarig bestaan van de vereeniging van handelaren in oude kunst in Nederland en werd samengesteld uit het bezit van den internationalen handel, die daarmede een demonstratie wilde geven van wat er alles in zijn internationale vertakkingen omgaat, verhandeld wordt en werd. Want in zooverre kan het beeld iet of wat geflatteerd lijken: men heeft niet uitsluitend gekozen uit wat nog in den handel aanwezig is, men heeft ten deele aan particulieren ter leen terug gevraagd, wat reeds verhandeld was en dus tot verzamelingen hier en elders behoort. Maar tegelijkertijd heeft men daardoor natuurlijk het peil kunnen verhoogen, zoodat deze tentoonstelling een rijk en buitengewoon effect
| |
| |
maakt en tevens van een zekere historische waarde blijft. Een verkooptentoonstelling is zij, met dezen opzet, in geen enkel opzicht geworden en de inrichters hebben daaraan, vooral in dit milieu, wijs gedaan.
Ontbrak een schema, toen men het eenmaal vastgestelde plan begon uit te werken: uit de geweldige hoeveelheid inzendingen is door de directie van het Rijksmuseum een ensemble gemaakt, waaraan een vast schema geenszins ontbreekt en dat tot het succes in zeker niet geringe mate medewerkt. Want de opstelling van vele ietwat willekeurige kunstwerken, schilderijen van allerlei tijden en scholen, beeldhouwwerken, meubelen, kunstnijverheid, tapisserieën, zilver, porcelein en aardewerk heeft volgens vaste methode plaats gevonden en is gerangschikt naar stijl en milieu. Hoewel het verleidelijk is hierover nadere details te geven, zullen wij ons op deze plaats tot het uiterste beperken; wat de expositie biedt, is tenslotte voorgoed vastgelegd in een catalogus, met vele reproducties opgesierd, die meer dan 1100 nummers telt. (Men zette vooral een volgende maal de nummers weer ter linkerzijde, daar het thans gevolgde systeem vele praktische bezwaren heeft!)
Is dus de opstelling zoo overzichtelijk mogelijk gehouden, de geest dient toch snelle sprongen van het een naar het ander te maken en dit is er waarschijnlijk de oorzaak van, dat het geheel ietwat vermoeiend aandoet, ondanks de strak-gehouden hoek met primitieven, de typische Engelsche met b.v. meubelen, als men hier in Holland weinig vindt en de zwierige en verfijnde hoek met Fransche kunst en kunstnijverheid, als de salon in een oud hotel, verscholen in een straatje van Parijs. Ook het aardewerk, b.v. het zwarte Delftsch, blijkt van uitzonderlijke qualiteit en in een afzonderlijke zaal heeft men het allermooiste gedecoreerde Chineesche porcelein in groote vitrines ondergebracht.
Maar behalve wat deze tentoonstelling aan schoonheid en rijkdom te bieden heeft - toch wel allereerst door een keur van schilderijen - geeft zij den bezoekers iets te leeren, omdat zij een weerslag is van alles, wat dus de internationale handel in handen heeft en wat men, in dien handel, de meeste waarde toekent; wat, met andere woorden, het best verhandelbaar is, omdat er de meeste vraag naar bestaat. Naar thans algemeen erkende waarden behoeft men hier niet te zoeken en als men dan erbij bedenkt, dat zoo'n keuze een dertig, veertig jaren geleden ongetwijfeld geheel anders zou zijn uitgevallen, dan begrijpt men, dat zij als tijdsverschijnsel een - wat wij zoo straks noemden - ‘historische’ beteekenis behoudt. Typisch is het daarbij b.v. op te merken, dat in den grooten internationalen handel alles, wat uit het Oosten komt, alleen belang heeft, als het met een oud-Europeesche traditie verband houdt, zooals het verzamelen van versierd porcelein. Maar vergeefs zal men zoeken - op enkele uitzonderingen na - naar oudere specimina van Aziatisch porcelein en aardewerk, naar voorwerpen, zooals vrienden van Oostersche kunst die bij voorkeur zoeken of naar kunst van de zoogenaamde
| |
| |
primitieve volkeren. Deze hebben blijkbaar nog geen algemeen burgerrecht verkregen en worden dus voornamelijk in kleinere milieu's ter zijde verhandeld. Maar indien het werkelijk waar is, dat de smaak, door den nood van een veranderde wereld gedwongen, langzamerhand radicaal aan het wijzigen is, dan zal tenslotte ook de groote handel dit, bewust of onbewust, registreeren; hij is immers altijd een gevoelig instrument gebleken.
Bij de opening had tegelijkertijd een internationaal congres van kunsthandelaren plaats, waaruit een nieuwe, internationale vereeniging ontstaan is, die tot grooter samenwerking zal aansporen en verschillende euvels, zooals die iederen handel, maar den kunsthandel in het bizonder, aankleven, wil trachten te ondervangen. Hierbij werden verschillende wenschen van praktischen aard naar voren gebracht, maar wat ons vooral trof was het verlangen een strijd aan te binden tegen het veilingwezen en de expertise in verschillende uitwassen. Dat dit verlangen van den bona-fide handel uitgaat, mag een verblijdend teeken genoemd worden. Wij weten allen maar al te goed, hoe uniformiteit bij het veilingwezen ontbreekt, hoe openhartigheid bij het catalogiseeren niet altijd voldoende betracht wordt; nog beter weten wij, hoe de expertise, eerst wetenschappelijk bedoeld, langzamerhand al te zeer ontaard is tot een bedrijf, dat eerder commercieel dan wetenschappelijk genoemd dient te worden. De nadeelen zijn niet uitgebleven; deskundigen en zoogenaamde deskundigen, die elkaar tegenspreken, zijn aan de orde van den dag en processen konden bij dezen loop van zaken niet uitblijven. Doch de expertise bracht in de prakrijk moreel een nog veel grooter nadeel: wij ontmoeten tegenwoordig al te vaak verzamelaars van tweeden en derden rang, die uitsluitend op afgegeven expertises drijven, zelf hun onderscheidingsvermogen nauwelijks tot ontwikkeling brengen en daardoor niet kijken, zooals het behoort, wat hen in een of ander kunstwerk treft en boeit, maar zich beperken tot het koopen van namen, voorzien met een merk van echtheid - een expertise - een modernen aflaat. Dwingt men hen de oogen te openen en op een beter en hooger niveau te verzamelen, dan zou er inderdaad veel gewonnen zijn!
J. Zwartendijk
|
|