Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 46
(1936)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 145]
| |
houtsnede nic. j.b. bulder
| |
[pagina 145]
| |
Tien jaren Nederlandsche exlibriskunst
| |
[pagina 146]
| |
kunst, zooals deze zich de laatste jaren als moderne uiting van boekversiering opzienbarend heeft ontwikkeld, in haar verbijsterende veelheid van vormen te leeren liefhebben. Rijpt nu in den tot schrijven bewogene de liefde voor het exlibris, dan zal hij verwonderd staren naar de spiegelende wisseling van deel en tegendeel, van kleur en klank, van opgang en neergang, van komend en keerend tij. Want de kunst van het boekmerk sluit in zich gave en wedergave eindeloos, in schokkende orde, telkens voller, telkens dieper. Het begrip kunst is in deze betrekking evenwel niet van enkelvoudige beteekenis, doch te verstaan in den zin van veeleenheid, anders alzoo als schilder- of beeldhouwkunst. Men kan een uitnemend exlibris ontwerpen, een dat in alle gesteldheden voldoet aan de eischen, ook in het verband met de sfeer van het boek, nochtans zonder dat het eenigermate verwantschap vertoont met kunst, met den ideeëlen aard van het creatieve. Een ontwerp kan kundig worden samengesteld louter door vernuftige schikking van ornament, uit verstandelijke overweging van innerlijke orde, door schoone speling in zuiveren sier zonder meer en met in het afgepaste en uit het cerebrale ontstane middelen groeien tot een voor het abstract geziene doel geschikten vorm. Een teekenachtig monogram is van die soort een sprekend voorbeeld; zelfs zijn tallooze zulke merken in geijkt gebruik. Voorts zijn er, behalve de typografische exlibris, die met geteekenden tekst, zonder ornament of prent, doch met eenvoudig kader, en dat die alle in een boek redelijk voldoen, worde toegeschreven aan de eenheid in stijl van beide. Toch is het vormen van een fraaie letter en een serie klinkend tegen elkaar afgestemde letters een proces van scheppen, in zekeren graad. Graden zijn in deze kunst dan ook aanwezig en als hoogste norm worde genoemd het meesterwerkje in miniatuur. Het is dit kunstwerkje, dat eigenlijk aan de geheele exlibriskunst haar gloed en glorie verleent. Wie deze kunst in haar rijke divergentie wil verstaan moet een belangstelling aan den dag leggen voor leer en kunde van onderscheiden orde. Men kan haar beschouwen als centraal deel van een geheel, dat grooter is naarmate de beoefenaar op een breeder grondslag van ontwikkeling staat. Hoe meer kennis van aanverwante onderwerpen, hoe fijner aanvoelingsvermogen men bezit, des te meer geniet men van die galerij bijzondere prentjes, welke een verzameling boekmerken is. En alwie het bepaalde accent er niet voor heeft, wendt zich op den duur van het persoonlijk gerhythmeerde dier gebonden grafiek weer af. De ander echter, tot duurzaam waardeeren in staat, toetst telkens opnieuw zijn talenten aan de duizenderlei schakeeringen van 's menschen gemoed en stijl. Een aangeboren, soms latente liefde voor beeldende kunst, een diep besef van haar in het leven etsende kracht, zal hier een schoon voorspel zijn. Grondig lezen van litteratuur, in haar beste auteurs, van wijsbegeerte, zinnend, spinnend, winnend en de aangrijpende wetmatigheid vorschend uit bijvoorbeeld geologie en mineralogie, evengoed | |
[pagina 147]
| |
als uit psychologie of kosmografie, dit alles kan ons bij de vertolking van de exlibriskunst te stade komen. Door vele zijden, die ieder mensch embryonaal bezit, tot zeker stadium te ontwikkelen, kan men den grondslag leggen voor den bouw van iets, waarvoor men speciale eigenschappen bezit. Dit treedt dan als bij verrassing aan den dag. In wezen zij hier slechts betoogd, dat het doorgronden van den bepaalden tak van wetenschap of kunst opbouwend werkt in den mensch, die zich daaraan wijdt. Hij overwint elken waan, wijl hij de zekerheid van het doel ziet, voortdurend dieper en sterker. Niets toch kan als op zichzelf staand object vol en zuiver worden beoordeeld, er doemt altijd weer een ander gebied, dat het betredene raakt, een grens is soms argeloos overschreden en vóór wij het weten doorploegen wij een naburig domein. Ja, alle kennis baat ons bij het bestudeeren van de exlibriskunst en hoe vaardiger de geest over ons is, des te zuiverder is onze houding tegenover boekmerken, met hun typische emblemen en attributen, van medici, pharmaceuten, vrijmetselaars, juristen, technici, musicologen, archaeologen en zoovele anderen. Alvorens nu na te gaan in welke mate en in welken zin de exlibriskunst zich hier te lande heeft ontwikkeld in de laatste tien jaren, dienen wij ons rekenschap te geven van den toestand in een vroeger tijdvak. Er is ten allen tijde een aanwijsbaar verband geweest tusschen exlibriskunst en boekkunst. Toch is daarop weinig of niet de aandacht gevestigd in de vele buitenlandsche geschriften, welke in de jongste halve eeuw het licht hebben gezien. De schrijvers hebben zich bepaald tot het uitpluizen van bijzonderheden over het leven van kunstenaars en eigenaars van boekmerken, tot het samenstellen van uitvoerige lijsten van verschenen bladen en kunstzinnige beschouwingen daarover, tot beschrijving van historisch verloop, kortom zij hebben over het algemeen deze kunst met haar ap- en dependenties beschouwd in de min of meer geserreerde beteekenis van haar eigen verschijningsvormen. Doch waarom niet inniger gezocht naar verband met het boek; want zonder dit zou toch het boekmerk niet hebben bestaan. De stijl van zulk een merk wordt ontegenzeggelijk bepaald door den stijl van het boek en deze laatste op zijn beurt door den kunstenaar in het typografische en den boekversierder, den illustrator. Als modernen van geesteshouding willen wij het boek zien als schepping van kunstnijverheid, ook in dit begrip, dat de inhoud wordt geboden in een waardig gewaad. Was er, in die vroegere periode, noch in de exlibriskunst, noch in de boekkunst, de gebondenheid, welke de latere voortbrengselen zoozeer zou kenmerken, er viel toch kentering waar te nemen, ommekeer, een nieuw getij, een nieuw geluid. Dat was omstreeks 1890. Geleidelijk traden meer kunstenaars op, die zich ook met het ontwerpen van boekmerken bezighielden; Chris Lebeau, R.N. Roland Holst, Georg Rueter, Der Kinderen, Veldheer hebben veel op dit gebied geleverd, waardoor duidelijk de groei van deze kunst wordt geteekend. Doch het verschijnsel is verklaarbaar. De exlibriskunst wordt gesteund door kun- | |
[pagina 148]
| |
stenaars, die zich verdienstelijk hebben gemaakt jegens het boek én jegens de grafische technieken. Meer en meer begonnen zij zich door kundige beoefening te ontwikkelen en daardoor werd het terrein, waarop de exlibriskunst kon bloeien, ontgonnen en verruimd. Zelfs bevindt zich onder hen een man als S.H. de Roos, die vooral bekendheid heeft verworven door de nieuwe boekletters van zijn hand. Meer dan ooit was de stijl van het exlibris gericht op de versiering van het boek. Vooral kwam dit tot uiting in het werk van Fokko Mees, met wien wij den drempel naderen van de nieuwste boekcultuur. Het is ons niet mogelijk de belangwekkende geschiedenis van het schoone boek op deze plaats in den breede uit te spinnen; volstaan wij daarom met ons hier te verheugen over het vele schoons, dat op de exlibriskunst zoo gunstig zou inwerken. Het verloop der geschiedenis kan niet volledig worden geschetst zonder inlassching van een persoonlijk element. Ongeveer zestien jaar geleden vond ik in een tijdschrift een artikel met afbeeldingen van allerlei kleine prentjes, welke mij door de daarin voorkomende persoonsnamen en teksten op een eigenaardige manier troffen. Dit was de aanleiding voor het zoeken van connecties met Nederlandsche kunstenaars en eigenaars van exlibris, waardoor geleidelijk ook betrekkingen met verzamelaars konden worden aangeknoopt. De Koninklijke Bibliotheek bezat een aantal buitenlandsche handboeken over deze kunst, welke mij verder konden inlichten over een in schemering verscholen domein. En de verwondering steeg over het feit, dat ik in twaalf leerjaren lager en middelbaar onderwijs nimmer het woord exlibris of boekmerk had vernomen. Hetgeen anderzijds bleek verklaarbaar te zijn, daar ons land van eigenlijke literatuur op dit gebied was gespeend gebleven. Wel bleek mij later, dat in 1910 een fraai plaatwerk was verschenen, doch dit bevat in het geheel geen oriënteerende beschrijving. Het is ‘Les dessinateurs Néerlandais d'Ex-libris’ van de hand van den heraldicus-genealoog A.A. Vorsterman van Oyen. Men vindt daarin de levensbeschrijving van 98 Nederlandsche ontwerpsters en ontwerpers, een internationale, zeer uitgebreide bibliografie, voorts 242 afbeeldingen van exlibris en 7 ingeplakte oorspronkelijke exlibris, benevens 97 afbeeldingen van drukkersen uitgeversmerken. Dat het geheel in de Fransche taal is gesteld wijst wel op de matigheid van belangstelling, waarop in Nederland werd gerekend en op grooter debiet in het buitenland. Voor een dergelijke handelwijze mogen destijds plausibele redenen hebben gegolden, zij zou, werd zij thans begaan, ons land onwaardig zijn. Een blik op de bij dit artikel gevoegde afbeeldingen kan toch een iegelijk overtuigen van de bevoegdheid van onze vaderlandsche kunstenaars om op dit terrein representatief voor het voetlicht te komen. De overige publicaties in ons land, waarvan de oudste van 1893 is, bestaan bijna uitsluitend uit artikelen in dagbladen en periodieken, doch ook deze kan men kwalijk met den naam literatuur bestempelen. Wel waren dus af | |
[pagina XXIX]
| |
exlibris-ontwerpen op ware grootte naar teekeningen van anton pieck (links) en jeanne bieruma oosting (rechts)
exlibris-ontwerp op ware grootte naar een teekening van r.m. wichers wierdsma (links) en een houtgravure op ¾ grootte van g.m. van regteren altena (rechts)
| |
[pagina XXX]
| |
exlibris-houtgravuren van fokko mees op ware grootte (links) en jan visser op ⅞ van de grootte (rechts)
links houtsnede van j. franken pzn op ⅚ van de grootte en rechts een galvano van w.j. rozendaal op ware grootte
| |
[pagina 149]
| |
en toe auteurs opgetreden, doch blijkbaar had geen hunner zich geroepen gevoeld het braak liggende terrein te ontginnen. En dit baart toch wel eenige verbazing tegenover het aantrekkelijk-gecompliceerde wezen van het exlibris. Maar dat niet alleen. De geschiedenis van het Nederlandsche boekmerk, in den vorm van afzonderlijk blad, dateert van de 16de eeuw en het moet dus wel aan onbekendheid of gebrek aan inzicht, ten aanzien van historie en ouderdom, worden geweten, dat een handboek in ons land ongeschreven bleef. In het buitenland bestonden er reeds vele. Had dan niemand iets bevroed van de vergezichten, welke deze kunst, dit aloude gebruik opent op het leven en den mensch? Want het exlibris weerspiegelt iets van zijn karakter, studie, ambt, beroep, leuze, voorliefde, iets van zijn eigenschappen, van liefde voor boeken, lectuur, kunst, godsdienst, wetenschap, politiek. Men verneemt hier alle klanken van het leven, tonen van vreugde en leed, van spot en scherts, van bitterheid en oolijkheid. Men aanschouwt er alle gestalten, reëele en groteske, demonische en hemelsche, fantastische en imaginaire en nimmer is van dit alles het einde. En al die beelden roept de kunstenaar op in zijn stijl, in zijn door een grafisch procédé gedragen vorm. Daardoor wordt een bepaald onderwerp door alle eeuwen heen op telkens andere en nieuwe wijze uitgedrukt. In mijn in 1926 ontstaande briefwisseling met kunstenaars, eigenaars en verzamelaars van exlibris werd het tijdschriftje Boek en Kunst herhaaldelijk genoemd. De auteur G.H. 's-Gravesande, bekend om zijn gunstige gezindheid jegens bibliofilie en boekversieringskunst, leidde daarin sedert 1924 een kleine rubriek over exlibris. Hij heeft, historisch gezien, daarmee ontegenzeggelijk het begin van eenige concentratie gebracht, althans de behoefte daaraan. Af en toe werd ook een lijstje gepubliceerd van namen en adressen van verzamelaars, die onderling exlibris wenschten te ruilen. Juist toen ik meende daar een aanknoopingspunt te vinden kwam er eenige verflauwing in de actie dier groep belangstellenden. Een relatie met den bekenden verzamelaar J.F. Verster, wiens fraaie collectie sedert 1929 berust in de Koninklijke Bibliotheek, had mij kunnen baten. Doordat hij in den zomer van 1926 overleed was ik slechts kort met hem in correspondentie. Ik stelde mij tot taak een handboekje over exlibriskunst te schrijven, dat als heraut zou moeten dienst doen. Dit plan kwam ter sprake in een briefwisseling met den romanschrijver en criticus Gerard van Eckeren, die mij daarop vroeg een deel van het voor dat boekje bestemde materiaal te willen afstaan voor Den Gulden Winckel, Geïllustreerd Maandschrift voor Boekenvrienden, waarvan hij met den dichter J. Greshoff de redactie vormde. Dit lokte mij aan, vooral ook om de sfeer van dit tijdschrift en zoo verscheen het eerste artikel in het nummer van September 1926. Inmiddels waren ook door enkele andere organen, in zekeren zin oriënteerende, artikelen van mijn hand gepubliceerd, doch de bijdrage in Den Gulden Winckel moet worden gezien | |
[pagina 150]
| |
als het begin van een stelselmatig bereiden van den akker. Trouwens, de redactie eischte in de voortgezette behandeling een zekere continuïteit en die is in de bijkans veertig artikelen, waarvan het laatste in 1935 het licht zag, zooveel mogelijk betracht. Hoezeer eenige voorlichting noodig was, bleek herhaaldelijk bij gesprekken met menschen, van wie men althans eenige elementaire kennis omtrent deze kunst had verwacht. Vooral later is meer en meer tot uiting gebracht, dat de aandacht moet worden bepaald op het element kunst, alzoo op de wijze, waarop een onderwerp was in beeld gebracht. Daardoor is ook automatisch geijverd voor het verleenen van opdrachten aan kunstenaars, al kunnen juist op dit terrein, wij zinspeelden reeds daarop, zoogenaamde toevalstreffers het weleens heel goed doen. Bij de in Den Gulden Winckel van Augustus 1926 verschenen aankondiging van de rubriek over exlibris werd ook vermeld, dat af en toe een lijst zou worden gepubliceerd van verzamelaars, die onderling exlibris wenschen te ruilen. Hier staat, gelijk nader zal blijken, de wieg van den Nederlandschen Exlibris-Kring, al kon niemand toen bevroeden of deze ooit een welgeschapen kind zou dragen. In Januari 1927 is een lijst van 15 gegadigden gepubliceerd. Het aantal verzamelaars, die blijkbaar gevoelden voor meerdere aaneensluiting en zich onder een leiding wilden scharen, groeide langzaam maar zeker. De lijst van Februari 1932 bevatte zelfs bijkans 100 namen. Er was dus reeds eenige concentratie, een begin van goede samenwerking tusschen opdrachtgevers en kunstenaars; en men kan veilig aannemen, dat personen, die zich niet voor vermelding in de lijst hadden opgegeven, van de openbaar gemaakte adressen gebruik maakten. Meerdere wegen konden leiden naar het doel. Door een artikel over de exlibris van de kunstenares R.M. Wichers Wierdsma in het tijdschrift De Witte Mier, Maandschrift voor de vrienden van boek en prent, onder leiding van J. Greshoff, J. van Krimpen en A.A.M. Stols, kwam ik tot het voorstel aan den meester-drukker Stols om het werk van deze begaafde vrouw in den vorm van een mappe uit te geven; deze verscheen in het jaar 1927. Zoo kwam de bekende serie mappen tot stand, waarvan thans acht deelen het licht hebben gezien. Het is echter niet de bedoeling alle gebeurtenissen tot in bijzonderheden te beschrijven. Bibliografisch is de ontwikkeling van het begin eener exlibris-literatuur neergelegd in mijn boek ‘Bibliographie en andere gegevens over het Nederlandsche Exlibris’ (uitgeverij firma Boosten en Stols, Maastricht, 1933). Beslissend voor den verderen loop was de kennismaking met Ir. Eug. Strens in den zomer van 1929, wijl deze zich ontpopte als een begeerige naar kennis omtrent de exlibriskunst. Hij ging met ernst en hardnekkigheid te werk, daarbij allereerst zorgend voor een eigen verzameling. Want het was vóór October 1929 niet mogelijk in een stad als Den Haag een openbare collectie boekmerken te raadplegen. In die maand kwam de Koninklijke Bibliotheek door aankoop in het bezit | |
[pagina 151]
| |
van de verzameling-J.F. Verster, terwijl, door toedoen van den bibliothecaris Dr. P.C. Molhuysen, deze onvolprezen instelling haar bezit voortdurend door aankoopen en een ruilstelsel met verzamelaars uitbreidde. Ook de internationale boekerij aldaar op het gebied van exlibris is de laatste jaren belangrijk gegroeid; het aantal geschriften, dat aan Verster heeft toebehoord, was echter reeds aanzienlijk. Dat een voor het publiek toegankelijk instituut zich in het hier beschreven decennium aan de exlibriskunst is gaan wijden, is voor de beweging een succes geweest, een steun van beteekenis. Wel bezit het Amsterdamsche Prentenkabinet het legaat-F.G. Waller, doch dit ondergaat helaas geenerlei aanvulling. Deze collectie, wel veel schoons en merkwaardigs uit een vroegere periode bevattend, is betrekkelijk beperkt van omvang. Strens dan gaf zich met hart en ziel aan de zaak. In het begin van 1932 opperde hij het plan voor een groote tentoonstelling van werk uit zijn verzameling. Er waren de laatste maanden steeds meer onderwerpen tusschen ons besproken, wij voelden, dat er sfeer begon te komen en inderdaad: de in Februari 1932 in Den Gulden Winckel gepubliceerde lijst van bijkans 100 namen van verzamelaars zou de laatste zijn geweest. Ongetwijfeld hebben wij beiden, alvorens dit uit te spreken, gedacht aan het stichten van een Nederlandsche vereeniging. Zouden wij kunnen slagen? De voorgeschiedenis stemde niet hoopvol. Reeds in 1911 is een poging gedaan tot het stichten van een vereeniging, wellicht onder den invloed van het in 1910 verschenen boek van Vorsterman van Oyen. Die poging is ondernomen door L.C.W. Ekering in zijn studententijd in Amsterdam, thans predikant aldaar en Mr. H.Ph. 't Hooft, later Mr. H.Ph. Visser 't Hooft, in 1930 te Haarlem overleden. Er bleek te weinig belangstelling te bestaan. Ook schijnt in 1923 van andere zijde te zijn beproefd de verzamelaars bijeen te brengen. Wederom moeten wij de oorzaak daarvan zoeken in een publicatie; wel een bewijs van de stimuleerende en leidende werking van geschriften. Dr. N.J. Singels had in de nummers van Februari en Maart 1921 van Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift (onder redactie van Herman Robbers en R.W.P. de Vries Jr) een belangrijk artikel geschreven onder den typeerenden titel ‘Boekvloek en Boekmerk’. Voorts is in 1923 het bekende nummer verschenen van Wendingen, Maandblad voor bouwen en sieren van Architectura en Amicitia (hoofdredacteur architect H.Th. Wijdeveld), dat geheel was gewijd aan exlibris van Nederlandsche kunstenaars en een inleidend artikel van J. van Krimpen bevatte. En in de in hetzelfde jaar verschenen monografie ‘De verluchting van het boek’ vroeg de auteur G.H. 's-Gravesande tevens aandacht voor het exlibris. Hij schreef daarin o.m.: ‘In ons land zijn enkele bekende verzamelaars, maar in Engeland, Duitschland en Frankrijk zijn er zeer velen. Zelfs bestaan er tijdschriften voor verzamelaars van ex-libris. Als wij zoo iets ook in ons land hadden of een bestaand geïllustreerd tijdschrift wilde iedere maand eenige bladzijden | |
[pagina 152]
| |
afstaan om de eigenaren van boekmerken aan het woord te laten over hun ex-libris, zouden zonder twijfel veel meer menschen - minnaars van boeken - er toe komen om aan kunstenaars en daarna aan drukkers opdrachten te geven tot het maken en drukken van een ex-libris.’ Ons dunkt, dat de daarin opgesloten liggende wensch in de jaren 1926-1936 ruimschoots in vervulling is gegaan. Ten slotte zij er aan herinnerd, dat onder degenen, die op de adressenlijst in Boek en Kunst waren vermeld, stemmen opgingen om een vereeniging in het leven te roepen. De leider van de exlibris-rubriek heeft zelfs gevraagd om adhaesie-betuigingen in den vorm van een naamkaartje. Dit alles is helaas niet verloopen zooals hij het zelf heeft gewenscht en dit, naar wij meenen, door omstandigheden buiten zijn wil. De groote tentoonstelling van exlibris uit de verzameling-Strens zou ter gelegenheid van de Boekenweek van 7-14 Mei 1932 worden gehouden bij de N.V. Magazijn De Bijenkorf te 's-Gravenhage. Ongetwijfeld ging ook van deze aanlokkelijke gebeurtenis een psychologische invloed uit, welke in ons brein nawerkte. In het begin van April 1932 uitten wij dan ook bijna tegelijkertijd hetzelfde voornemen en daarmede was in gedachte geboren de ‘Groot-Nederlandsche Kring van Vrienden, Verzamelaars en Ontwerpers van Exlibris en Gelegenheidsgrafiek’, waarvan de oprichting werd geregeld in een op 9 April 1932 vastgestelden tekst. Op 26 April 1932 is deze in den vorm van een circulaire aan tal van personen in binnen- en buitenland toegezonden en aangezien de Nederlandsche Exlibris-Kring dus op 7 Mei 1932 reeds bestond kan de genoemde tentoonstelling worden gezien als de eerste openlijke daad van den Kring. Binnen enkele maanden waren meer dan 200 leden ingeschreven, onder wie bekende grafische kunstenaars en bijna alle Nederlandsche verzamelaars; een bemoedigend teeken dus! Ir. Strens had reeds vóórdien vele connecties met bekende buitenlanders, zoowel artiesten als verzamelaars, aangeknoopt en dit werkte gunstig op ons streven. Daardoor werd ook de gelegenheidsgrafiek in de sfeer van den N.E.K. betrokken; in het buitenland was het zenden van geïllustreerde familiekennisgevingen reeds lang gebruikelijk. Tevens was hiermede de strijd geopend tegen conventie en sleur in het gebruik van typografische berichten bij geboorte, jaarwisseling en andere gelegenheden, berichten naar geijkte modellen van vele jaren oud en daardoor in pit en kracht gedoofd. Doordat wij elkaar in capaciteiten geheel aanvulden was het ons mogelijk den Nederlandschen Exlibris-Kring homogeen te besturen, als een vrije organisatie, alzoo zonder statuten en reglement en zonder officiëele bestuursfuncties en al wat in een vereeniging vormelijk vereischt is. Van de tentoonstelling in De Bijenkorf is een impulsieve kracht uitgegaan op het kunstzinnige publiek. Dat zulk een arbeid in het openbaar belangrijk kan zijn heeft bijvoorbeeld de groote exlibris-tentoonstelling, in 1903 te Boedapest gehouden, bewezen; deze was het begin van de Hongaarsche | |
[pagina XXXI]
| |
op ware grootte links exlibris-houtgravure van désiré acket en rechts een houtsnede van pam g. rueter
op ⅞ van de ware grootte links een houtgravure van dora geldzahler en rechts een houtsnede van jan boon
| |
[pagina XXXII]
| |
op ware grootte exlibris-houtgravuren van nic. j.b. bulder (links) en van agta meijer (rechts)
op ware grootte exlibris houtsneden van g.p.l. hilhorst (links) en jozef cantré (rechts)
| |
[pagina 153]
| |
exlibrisbeweging. Het aantal leden van den N.E.K. nam geregeld toe. In Januari 1933 was het reeds 368 groot en thans telt de Kring ruim 600 leden, zijnde aanmerkelijk meer dan de grootste buitenlandsche vereeniging. De meeste Nederlandsche grafische kunstenaars en vele belangrijke buitenlandsche kunstenaars hebben zich onder onze vanen geschaard. Het doel van den N.E.K. is als volgt omschreven: ‘Bevorderen van de kunst en de studie van het exlibris en de gelegenheidsgrafiek. Dienen van het belang van verzamelaars en ontwerpers’. Door de welwillende houding van den meesterdrukker A.A.M. Stols kon op 1 September 1932 het eerste nummer van het orgaan van den N.E.K., Boekcier, het licht zien; dit verschijnt sindsdien tienmaal per jaar. Door deze publicatie, door zendingen van exlibris en gelegenheidsgrafiek ter gelegenheid van feestdagen en de jaarwisseling, door het uitgeven van overdrukken en adreslijsten is er tusschen de leden onderling een innig contact ontstaan en vooral ook meer samenwerking tusschen kunstenaars en opdrachtgevers. Zelfs zijn er leden, die bij gebeurtenissen in de familie een fraai geïllustreerde kennisgeving aan alle mede-leden doen toekomen, die deze dan weder beantwoorden, soms eveneens met een gelegenheidsgrafiekje in den vorm van gelukwensch- of dankkaartje. Wel wordt dus op deze wijze de grafische kunst tot het publiek gebracht! Het was voornamelijk de xylografische kunst, welke omstreeks 1926 als boekversiering het meest gewild was. En terecht. De houtsnede, als type van hoogdruk, sluit zich het best aan bij het boek, dat immers eveneens in dien drukvorm ontstaat. De liefde voor het mooie boek riep de kunstenaars op, die dit, als harmonisch kunstwerk, vermochten voort te brengen. Zij, die een exlibris wenschten voor hun boeken, kwamen vanzelf tot de kunstenaars, die den stijl van het moderne boek zuiver aanvoelden. Vooral daardoor is de zienswijze, dat het exlibris boekversiering is, sterker dan ooit gaan heerschen. Deze gedachte komt ten goede aan het ontwerp van het boekmerk als kunstwerkje. Dit is zeker een winst in het artistieke van de exlibriskunst van de laatste 10 jaar. Innig verband daarmede houdt het gebruik van meer dan één exlibris door één persoon. Want met de versierings-idee was de kieskeurigheid geboren. En al kan men, vooral in anderer oog, zotte eischen stellen, wie tijd, smaak en geld heeft kan op dit gebied dingen tot stand brengen, welke van een schoone levenshouding getuigen. Gewezen zij bijvoorbeeld op het bevestigen van een exlibris, als houtsnede, in een boek, dat geïllustreerd is door den kunstenaar, die ook dat exlibris maakte. Voorts kan rekening worden gehouden met den aard van den inhoud en de uiterlijke verzorging der boeken. Toch kwam het bezit van een aantal boekmerken, zij het voornamelijk in het buitenland, ook in vroegere eeuwen voor, doch door andere overwegingen dan thans en in elk geval op veel kleiner schaal. De nieuwe ruimere opvatting is gegroeid uit een verschuiving van waarden, een omvorming van begrip. Daardoor wordt de kunst rijker. Want | |
[pagina 154]
| |
het schoone vraagt telkens weer nieuwe gestalten, andere vervoeringen, frissche ontroeringen. Men make zich echter niet ongerust. Wij drijven niet een actie voor het gebruik van véél boekmerken door één persoon, maar geven slechts een verklaring van hetgeen is en zou kunnen zijn. Alles vergaat, alles wielt en wentelt, vormt en vervormt zich, ook onze eigen ideeën zijn aan beweging onderhevig en wat wij eens als vast bezit waanden, is straks weggespoeld door de rustelooze golven van den tijd. Wie en wat ontkomt daaraan? Ook niet de kunst. Doch haar beelden behouden wij en dit is onze onvergankelijke troost, ook bij het beoordeelen van het werk van onze levende kunstenaars. Reeds noemden wij Fokko Mees, die in de exlibriskunst nog niet zoo productief is geweest als wij gaarne zouden hebben gezien. Vooral vaardig is hij in het bewogen bouwen van de figuur, in het snijden van fraaie letters. En treffend is in zijn houtsneden en -gravures het vitale, sierlijke spel van zwart en wit. Het is vervolgens W.J. Rozendaal, die in dit decennium een belangrijke rol speelt. In 1926 verschenen zijn eerste exlibris, alle in hout gegraveerd en sindsdien heeft hij zich geregeld met het ontwerpen van boekmerken beziggehouden. Veel bladen zijn bijzonder fijne houtgravures, waarin hij een verrassende, voor ons land bijkans ongekende fantasie ontplooide. Er gaat van zijn werk warmte uit, zij het dan dat het niet ieder zal zijn gegeven tot de door hem opgeroepen sfeer door de dringen. Veelal brengt hij een diepe gedachte in beeld. Ook J. Franken Pzn begon in die jaren van zich te laten spreken door in hout gesneden exlibris en ook deze kunstenaar, goed graficus en schilder, liet zich daarin van een zijner beste zijden kennen. Een andere belangrijke figuur is Nic. J.B. Bulder, die er vooral naar streeft de symboliek op bevattelijke wijze in het boekmerk uit te spreken. In de groote reeks exlibris, door hem in deze jaren gemaakt, toont hij zich een geestig en bekwaam ontwerper, die een sterk beeldend aangelegd houtsnijder is. Langs den weg der verfijnde houtgravure kwam hij tot ingetogen, beschaafde en zeer fraai decoratieve bladen. Hij is veelzijdig in den vorm, waarin hij een boekmerk componeert. Zij allen hebben zich ook gewijd aan de boekillustratiekunst en zonder te kort te willen doen aan een vroegere generatie, die toch voor dit alles de voorbereiding schiep, verheugen wij ons over een zoo schoon ontplooide toewijding voor de exlibriskunst, welke zoo duidelijk verwantschap toont met de ontwikkeling van boekillustratie- en boekkunst. Want deze kunstenaars staan midden in een leven van rijke productie en latent vermogen. Ook Joan Collette, Jan Boon, L.O. Wenkebach, Karel van Veen, Fré Cohen, Nico Eekman, Johan van Hell e.a. hebben zeer goede houtsneden gemaakt, terwijl wij nog Jan Visser - van Haarlem - moeten noemen om de fijne in hout gegraveerde exlibris. Merkwaardig is het verschijnsel, dat enkele houtsnijders aanvankelijk hoe langer hoe minutieuzer gingen graveeren (Mees, Rozendaal, Bulder) - Franken bleef de houtsnee-techniek trouw - en dat verschillende jongeren dien | |
[pagina 155]
| |
weg volgden. Toch zijn, hoezeer wij de schoonheid van de graveertechniek erkennen, door die artiesten later weer plastischer stukken gemaakt en ook zijn gelukkig weer nieuwe houtsnijders opgestaan, zooals Paul Grégoire en Pam G. Rueter, die in enkele bladen de belofte van veel schoons hebben gelegd. Anton Pieck heeft op xylografisch gebied eveneens fijn werk gepraesteerd, bijkans niet onderscheidbaar van geteekende ontwerpen. Voorts noemen wij van de jongeren L. van de Bundt, G.M. van Regteren Altena en Agta Meijer, die geheel uit eigen beweging tot houtgraveeren kwam en veelal een fijne, sprookjesachtige verbeelding aan den dag legt. Wij kunnen de vele andere grafische artiesten overigens niet allen noemen. Merkwaardigerwijze valt in dezen tijd een toenemende liefde voor de kopergraveerkunst waar te nemen. Het schijnt niet toevallig, dat deze edele techniek een weinig meer dan tevoren wordt beoefend in de jaren, waarin de houtgraveerkunst schoone vruchten biedt. Debora G. Duyvis heeft als kopergravures wel de beste en fraaiste exlibris voortgebracht, vooral ook wat compositie betreft; zij beheerscht deze moeilijke techniek volkomen. Ook E. Reitsma-Valença heeft een aantal boekmerken in koper gegraveerd, zij het in eenvoudiger vorm, doch ook kundig en beheerscht. Onder de jongeren moeten wij noemen M.F.H. Hul, die ontwerpen van Jan Hul graveert en voorts Hub. Levigne, wiens bijwijlen eenigszins japansch aandoende ontwerpen de aandacht trekken. Moge ten slotte de jonge artiest Sem Hartz gelegenheid krijgen zijn ontluikend talent in hout- en graveerkunst te toonen ook op het gebied van de exlibriskunst. Men zou kunnen tegenwerpen, dat een boekmerk in diepdruk- of vlakdrukprocédé niet harmonieert met boekdruk (hoogdruk); de vraag is echter of een ets of litho in een boek storend werkt. Hier bij diene, dat het boekmerk in den regel wordt bevestigd buiten het eigenlijke kader van het boek; het verschil in druksoort verwekt dus geen wanklank. Bekend zijn voorts de gelithografeerde exlibris van Fré Cohen, Aart van Dobbenburgh, J. Sjollema, Jan Strube en J. Voerman Jr. Met dit al moeten wij een misverstand voorkomen. Groote liefde voor de grafische kunst mag niet leiden tot veronachtzaming van de kunstenaars - en het zijn er velen - die zich uitsluitend in de penteekening uitspreken. Goede teekenkunst is de grondslag óók van de grafische kunst en een goed, met de pen geteekend exlibris is ons als zoodanig even lief als een goede kopergravure of litho. Uit deze uiteenzetting blijkt afdoende, dat de exlibriskunst leeft midden in de sfeer van de grafische technieken. En wij hebben dan ook de ervaring, dat het exlibris het beginpunt kan zijn in de liefde voor de grafische kunst. Want de verzamelaar van exlibris komt in het bezit van oorspronkelijk grafisch werk, zij het dan op de kleine schaal, waarin het boekmerk gemeenlijk verschijnt. Bij meer dan één verzamelaar is alleen door die gelegenheid het besef doorgedrongen, dat hem in vroeger jaren veel schoons is ontgaan. En dit niet alleen; hij heeft ook het vermogen ontwikkeld een plaat te onder- | |
[pagina 156]
| |
scheiden van een prent. In hem is een innige begeerte ontstaan naar uitbreiding, op selecte wijze, van zijn boekerij. Hij is voorts, ongemerkt soms, een verzameling vrij grafisch werk gaan aanleggen. Hij is begonnen met aandacht te besteden aan de aesthetische verzorging van zijn drukwerk (visitekaartjes, briefhoofden, enz.). Hier is eigenlijk een aanwijsbaar einde niet; want onzichtbaar werken die veredelende en zuiverende invloeden in allerlei regionen door. Het is een gelukkig verschijnsel, dat het aantal verzamelaars de laatste jaren is gegroeid, al heeft elke medaille haar keerzij. Ook deze. Verzamelaars kan men vergelijken met geleerden, wijsgeeren, auteurs van kunstgeschiedenissen, die, de een vroeg en de ander later, hun kennis weten te dwingen in de orde van het geschrift. Een geleerde zonder stijl, zonder besef van orde en logos, is niet in staat de vrucht van zijn arbeid voort te brengen. Zóó is het ook met dien anderen verzamelaar, die uit een chaos van bescheiden en voortbrengselen uit alle tijden iets wreet op te bouwen in dier voege, dat er sprake kan zijn van een collectie, welke een ontwikkelingsgang over de eeuwen weergeeft en een aspect op de toekomst biedt. Het volbrengen van zulk een arbeid kan een roeping zijn en al heeft wel bijna ieder in zich de neiging tot verzamelen, zoodat dus het verschijnsel algemeen zou zijn, de enkeling heeft de wijder strekkende gave het tot een bepaalde hoogte te brengen; de anderen blijven steken in de symptomen van de jeugd: het verzamelen van nietigheden. Het verzamelen van die kleine prentjes, welke exlibris zijn, leidt tot stiptheid, zelfbeperking, tucht, volharding en krachtige teederheid. Dit is de schoone werking naar binnen. Er is ook de drijfveer in het uiterlijke. Want ongetwijfeld wordt in dezen tijd door ernstige verzamelaars veel belangrijks bewaard, dat anders zou zijn verloren gegaan. Verkeerde uit wassen van een beweging kunnen echter niet altijd worden tegengegaan. En zoo zijn ook in ons land wel exlibris gemaakt uitsluitend met het doel om te ruilen en eigen collectie uit te breiden. De beste verzameling is eigenlijk die, welke uitsluitend uit gebruikte boekmerken bestaat. Maar wie bezit thans nog zulk eene? Men verdenke ons niet van vandalisme; wij willen het gevoel opwekken voor de bekoring, welke uitgaat van een gebruiksexlibris, vooral wanneer het heeft toebehoord aan een bekend persoon. En men dient zoogenaamde na-drukken en luxe-drukken in het juiste licht te zien. Een andere nasleep van de beweging is, dat verschillende scribenten zich geroepen gevoelen over deze aardige prentjes iets ten beste te geven en dit doen in een minder juisten vorm. Voorts worden door tijdschriften prijzen uitgeloofd voor het fraaiste exlibris met het gevolg, dat het publiek veelal wordt onthaald op linoleumsneden! De keuze van het materiaal is reeds teekenend. Dat overigens de sfeer van de belangstelling voor de exlibriskunst zich uitbreidt naar verwante gebieden hebben wij bij velen waargenomen. Meer dan eens ontstaat toewijding voor die andere sierkunst van intiemen aard, de | |
[pagina XXXIII]
| |
op ware grootte exlibris-kopergravuren van philip rainger (links) en e. reitsma-valença (rechts)
op ware grootte exlibris-kopergravuren van hub. levigne (links) en debora g. duyvis (rechts)
| |
[pagina XXXIV]
| |
op ware grootte exlibris-lithographieën van j. sjollema (links) en (niet aanvaard) van aart van dobbenburgh (rechts)
op ware grootte exlibris-houtgravure van victor stuyvaert (links) en een ontwerp naar een teekening van charles eyck
| |
[pagina 157]
| |
gelegenheidsgrafiekGa naar voetnoot1), een collectieve benaming, welke vóór 1926 in ons land niet bekend was. Onwillekeurig schrijdt de aesthetisch aangelegde verder, hij betreedt het terrein van de gebruiksgrafiek, affiche- en reclamekunst, drukkers- en uitgeversmerken, de rijke geschiedenis van familie- en geslachtswapens, ja van gevelsteenen en huismerken. En dan de daaruit ontbloeien de liefde voor de grafische kunst in het algemeen. Afgezien van het gevoel voor stijl, dat zich daaruit ontwikkelt en zijn invloed op tal van zaken in het dagelijksch leven laat gelden. Het een vloeit uit het ander voort en het zien ontrollen in den geest van het grootsche geheel van onderlinge gebondenheid, tevoren gebroken gewaand, biedt schoone momenten in het leven. Het geeft de emotie van spanning en deze is het teeken van kracht, van welzijn. Wie alleen bij het abstracte wezen van een kunst of wetenschap blijft verwijlen, zal nimmer haar kern noch haar veelomvattendheid ervaren. Wer nur Chemie kennt, kennt auch keine Chemie...., een waarheid, welke bij veel studies kan worden te pas gebracht. Ook bij de exlibriskunst, want deze moet men niet zien louter als een prentjesgalerij. Als een concreet gevolg van het streven van den Nederlandschen Exlibris-Kring moge worden vermeld de arbeid van de Vereeniging tot bevordering van het Aesthetisch element in het Voortgezet Onderwijs (V.AE.V.O.). In de eerste van de serie mappen Beeldende Kunst, welke zij ten behoeve van lycea, gymnasia, hoogere burgerscholen, enz. uitgaf, komen bladen voor met afbeeldingen van exlibris en gelegenheidsgrafiek. Voorwaar een stap in de goede richting, een erkenning van de cultureele waarde voor de opvoeding. Zelfs worden door leerlingen van scholen in ons land en in Nederlandsch-Indië exlibris gemaakt, opdat zij daardoor beter het karakter van het exlibris leeren kennen en doordringen in begrippen, welke aan het thans levende, oudere geslacht over het algemeen onbekend zijn. Het is slechts te hopen, dat dergelijke proeven niet als bruikbare bladen worden gedrukt en verspreid en de leerlingen niet in de meening worden gebracht, dat linoleum hiervoor het materiaal bij uitnemendheid zou zijn. Ook het aantal tentoonstellingen is de laatste jaren sterk toegenomen, zoowel die, welke uitsluitend zijn gewijd aan exlibris als die, waarop het exposeeren van exlibris niet was vergeten. Meermalen is de Nederlandsche Exlibris-Kring officiëel tot deelneming uitgenoodigd. Afzonderlijk zij melding gemaakt van de zoogenaamde reizende tentoonstelling van boeken, uitgegeven door de N.V. Wereldbibliotheek te Amsterdam. Daarbij bevindt zich sedert 1933 een kleine, uitgezochte verzameling Nederlandsche boekmerken en gelegenheidsgrafiek, welke in tal van plaatsen in Nederland en Vlaanderen onder de oogen komt van menschen, die belangstelling koesteren voor het boek. Die verzameling is een bloemlezing uit de N.E.K.-collectie. Het orgaan Boekcier bevat overigens de annalen, waarin van al die exposities wordt gewag gemaakt. | |
[pagina 158]
| |
In Vlaanderen komt de laatste jaren meer en meer beweging, getuige het toetreden van verschillende Vlaamsche kunstenaars tot den Exlibris-Kring. Vooral op xylografisch gebied zijn zij van belang. Victor Stuyvaert te Gent heeft een groot aantal exlibris in hout gesneden en gegraveerd in hout of koper, terwijl te Antwerpen werkzaam zijn Joris Minne, het echtpaar Désiré Acket en Nelly Acket-Degouy, Dora Geldzahler, Lucienne Marchal, e.a. Ook in Nederlandsch-Indië is er belangstelling voor deze kunst. G.P.L. Hilhorst heeft verscheidene exlibris in hout gesneden, in veelal eenvoudigen, maar uitnemend bij het boek passenden, decoratieven vorm. Andere ontwerpers zijn W. Schippers, P. Pijpers e.a. Een bekend verzamelaar in Indië is J. Wolthers, die van 8-11 Januari 1932 in den Bataviaschen Kunstkring een tentoonstelling van exlibris uit eigen verzameling heeft gehouden. Buiten de vele relaties in Groot-Nederland heeft de N.E.K. vertakkingen in tal van landen in en buiten Europa. In Oostenrijk worden de belangen behartigd door een Weensch kunstenaar, Hubert Woyty-Wimmer. In buitenlandsche jaarboeken wordt de Nederlandsche exlibriskunst met eere genoemd, terwijl vóór 1926 niet dan laatdunkend in de buitenlandsche pers werd geschreven over het gebrek aan leven in ons land op dit gebied. Zelfs kunnen wij thans vaststellen, dat de bloei van de vaderlandsche kunst een gunstige inwerking heeft op de kunst in andere landen. Verschillende Nederlanders zijn toegetreden tot de Duitsche en Oostenrijksche exlibris-vereenigingen, hetgeen ten goede komt aan het streven daar te lande. Wij kunnen, het zij herhaald, in dit bestek niet volledig zijn. Hetgeen wij in dit artikel geven is van het decennium slechts de overpeinzing, niet een sluitsteen. Doch het houdt tevens een bescheiden herdenking in. Het is bij een mijlpaal goed rusten, maar wij rusten nog niet. Want nog niet, lang niet is in al het tot dusverre geïllustreerd beschrevene de geheele exlibriskunst voldoende in het woord en het representatieve beeld gevat. Die arbeid is verre van volmaakt geweest. Veel zou thans in anderen vorm zijn verschenen. Want het bouwen aan een literatuur over onze exlibriskunst leidde slechts tot verdieping van eigen inzicht in die kunst. Door inzichten komen tot uitzichten, zietdaar de schoone slotsom van.... het begin. En wel is in de pers meer dan eens gesproken over een bloeiende Nederlandsche Exlibris-Kring, maar juist dit welzijn vervult ons met zorg. Want het kost meer toewijding en geestkracht dien bloei te behouden en zoo mogelijk nog te bevorderen, dan het kweeken van een plant, welke, in rijken voedingsbodem, zich nog moet ontplooien. De exlibriskunst is een gebonden kunst en zij is dat wellicht méér nog dan de poëzie tegenover het proza. De ontwerper moet, binnen een klein kader, zóóvele deelen, zóóvele factoren tot eenheid binden, dat het volmaakte kunstwerkje niet een dagelijksch verschijnsel is. En dit juist is het schoone en telkens opnieuw te ontdekken geheim van deze kunst: er moet een innig | |
[pagina 159]
| |
verbond worden gesloten tusschen gevoel en verstandelijke overweging. Zoo toch is het eveneens gesteld met de harmonie van ons eigen leven. Ook in dat van den wijsgeer. Waar Spinoza in zijn Ethica het best op dreef is, na een lange, mathematisch-strenge voorbereiding, is hij een teeder prediker van het goede, het schoone, in de taal van het ware, het zuivere. In dien zin moeten wij de kunst zien: niet als een wild gespan en evenmin als een bleek sentiment, maar in haar beste uitingen als een beeld gebonden door gevoel én intelligentie. Dan rijst betooverend voor ons op: de mensch in de veelvuldigheid van zijn wezen, de maatschappij met zeden en gewoonten, de wereld in haar verschietende aspecten. En dit alles gedragen door het materiaal, door de natuur den kunstenaar ter rijke bewerking geboden. Moge deze Nederlandsche sierkunst zich blijven ontwikkelen naast en met de kunst van het boek, onder het gunstige bestier van belangstellende en geestdriftige dienaren en moge zij meer en meer een afspiegeling vormen, in elk tijdsgewricht, van het leven en den mensch, in zijn innerlijk en uiterlijk, in elken stijl, gedragen door de lenige lineatuur van de grafische kunst. Dan alleen kan haar gestalte onvergankelijk zijn en schoon, boeiend en bloeiend. En dan alleen zal, mocht onverhoopt een inzinking ook haar deel zijn, een nieuw geslacht zich oude glorie herinneren en met moed ijveren voor nieuw gewin. De bij dit artikel afgebeelde exlibris zijn alle ontstaan in de jaren 1926-1936. Is het wellicht niet mogelijk uit dit kleine aantal - klein ten aanzien van de vele honderden bladen, in die jaren verschenen - een oordeel te vellen omtrent het peil van de exlibriskunst in het algemeen, zij geven, naar wij hopen, voldoende aanleiding tot de erkenning, dat zij de beste verwachtingen wekken.
exlibris naar een teekening van h. wiegersma
|
|