aanzien van bepaalde schrijvers min of meer door een persoonlijke voorkeur heeft laten leiden, immers zooiets is nu eenmaal, gegeven de beperktheid van den menschelijken geest, onvermijdelijk, doch wel hebben wij hierbij het oog op het feit, dat hij doorloopend de jongere generatie ten koste van de oudere verheerlijkt en dat had hij als geschiedschrijver niet mogen doen.
Er is niets op tegen, dat een jongere generatie haar standpunt ten opzichte van de haar voorafgaande generatie bepaalt; dat is zelfs noodig en ligt in den loop der dingen besloten. Doch de geschiedschrijver heeft zich hier buiten te houden. Hem is juist in het bijzonder de taak opgelegd de continuïteit aan te wijzen, die er ondanks allerlei historische caesuren in de ontwikkelingsgang der letterkunde valt waar te nemen.
Van Leeuwen heeft zich hier blijkbaar niet vrij kunnen maken van de suggesties, die hem in het bijzonder de z.g. Forum-groep moet hebben geschonken en zoo is het beeld, dat hij van de oudere schrijvers ontworpen heeft, voor een deel hoogst oppervlakkig en voor een ander deel bijna caricaturaal verwrongen geworden.
Ook ten aanzien van de litteratuur der Katholieke en der Protestantsche Jongeren is hij niet zeer gelukkig geweest. Uit hetgeen hij over deze groepen schrijft, blijkt duidelijk, dat hij het orgaan mist om te begrijpen wat er bij hen omgaat. Nu kan men ongetwijfeld van iemand, die in hart en nieren ‘vitalist’ is, niet verwachten, dat het hem gemakkelijk zal vallen de Katholieke en de Protestantsche literaire probleemstellingen te verstaan, maar wel mag men eischen, dat men zich minder gemakkelijk van deze dingen afmaakt als Van Leeuwen hier heeft gedaan.
In het algemeen wil het ons voorkomen, dat de fouten, die de schrijver gemaakt heeft in dit boekje, terug te brengen zijn tot een gemis aan wijsgeerige bezinning met betrekking tot de principes, welke aan zijn litterair-historische studie ten grondslag liggen. Had hij deze principes dieper, en vooral kritischer, doordacht, dan zou hij er waarschijnlijk beter in geslaagd zijn een standpunt te vinden, waarvanuit hij de jongste letterkunde had kunnen beoordeelen zonder zich schuldig te maken aan een ‘mishandeling’ der oudere litteratuur.
Trouwens het lijkt ons voor iemand, die het niet van dichtbij mee gemaakt heeft, onmogelijk een geschiedenis te schrijven der jongste letterkunde, zonder een grondige bestudeering van de geheele geestelijke situatie van Europa in de oorlogsjaren en onmiddellijk daarna. Eerst deze inschakeling van onze jongste letterkunde in het cultureele gebeuren van den tijd, kan den schrijver een waarborg verschaffen voor een redelijke objectiviteit in zijn beschouwingen. Men vergete toch niet, dat het materiaal, dat op dit terrein aan onze oordeelsvorming ten grondslag ligt, voor het meerendeel door ‘tijdgenooten’ en ‘interessenten’ geleverd is, zoodat het alleen reeds op grond hiervan met groote voorzichtigheid en niet zonder een kritische