| |
| |
| |
Candelabrum
door Thole Beishuizen
MEUBELS en wanden van donkerbruin hout waren zoo glad en glanzend dat men zich van alle kanten spiegelde. In de zomer stonden de hooge boogdeuren open naar het park; Tamarinde, Elzabeth's ree, en de witte eekhoorn konden ongehinderd binnenkomen. Tante Priscilla droeg een violette sjaal en zat voor het vuur, ook als de warmte buiten al de knoppen deed zwellen.
‘Waarom zou ik het laten?’ dacht Waldrid. Elzabeth, nog bij de deur, keek hem aan met haar lange donkere oogen, waar geen verwijt in was, alleen een zachte vraag. Hij wendde de blik af, rekte zich op de teenen en strekte de armen uit. Hij had een blauwzijden mantel gekozen, het gewaad van een Spaansch ridder, en naast hem op het tafeltje, onmiddellijk onder het bereik van zijn hand, lag het masker. Velen zou hij ontmoeten, straks.
‘Vraag of Palgrom de merrie brengt,’ zei hij driest.
Elzabeth deed de deur achter zich toe. Zij wist dat het voor Waldrid spelen werd, en een verwarde jacht, de geheele nacht, achter hersenschimmen. Zij wist alles van hem, ook de dingen die tante Priscilla niet mocht weten. Zoolang hun onbezorgde jeugd duurde, in het Woudhuis met het wijde park erom heen, had zij met tante Priscilla, die altijd vagelijk ongerust was, van Waldrid's toekomst en schitterende gaven gesproken, en gezegd hoe goed hij was. Zij ging zelf naar de stal en liet de groom de appelschimmel tuigen. De lucht was laag en grijs, af en toe deed een windzucht de boomkruinen schrikken.
‘Waar wil hij heengaan?’ vroeg tante Priscilla.
Maar daarop zonk zij weer terug in de dommel, tegen de kussens aan. Haar hoofd was knobbelig en rond als een oude appel. Haar gouden bril hing aan een zijden lint in haar schoot af. Zij had haar handen een stille, gerimpelde rustdag bezorgd na een leven dat met groote witte haakwerken bleek en blind voorbijgetrokken was.
Elzabeth ging met zachte schreden door het huis, langs de lange corridor waar bloemen in mozaïek stonden en opende de deur van de wapenkamer. Het was een oud jachthuis. De koning die hier eenmaal te gast geweest was had vóór driehonderd jaren witte waskaarsen eigenhandig aangestoken op een gouden kandelaber. Aan weerszijden van de altijd brandende luchter stonden zilveren wapenrustingen. Bronzen helmen lagen op een rek en een vlinder van speren met donkere schachten was aan de wand geteekend. In deze kamer moest ademloos gezwegen worden.
Elzabeth ging niet nader dan de drempel en keek de vlammen één voor één op de rij af aan. Dit waren de vlammen waarvoor Waldrid, van zijn vroege kindsheid af, al vluchtte.
| |
| |
Toen tante Priscilla in het Woudhuis was gekomen, na de dood van hun ouders, had zij, nog statig en recht, Elzabeth en Waldrid aan de hand meegenomen, om ze de vlammen te laten zien. Haar woorden waren nog in de stilte, rinkelden soms even na met de dunne muziek van een kleine klok die dadelijk weer zweeg, in het zilveren harnas aan de rechterkant, Elzabeth's oogen waren wijd opengegaan.
‘De koning die hier voorbijging, stak de vlammen aan, als een geschenk.’ Op het blazoen was, in een gouden veld, een felgroene draak die een gouden kandelaar hooghield. Het hing in een bovenhoek en straalde als een spiegel. Dikwijls dacht Elzabeth: ‘Dáár heeft hij gestaan.’ Zij zag een rose gezicht met een ringbaard onder een hoed met pauweveeren en hoorde de korte zilveren degen rinkelen terwijl de koning zich bukte om zelf de kaarsen aan te steken. Bij de deur verdrongen zich de heeren van het gevolg, achter een slanke man in het zwart met een witte Winchesterkraag: haar voorzaat.
Maar het groote wonder was toch, dat de vlammen ondoofbaar brandden. Geen hand had de kaarsen beroerd, driehonderd jaren lang ademden duizenden oranjegouden vlammen in de paneelen en lijsten van het beschot en in het metaal der wapens.
Waldrid had gestaan en gezwegen, de handen onrustig. Hij had de oogen toegeknepen en zijn gelaat was wit geweest als alabaster. Daarop was hij met een sprong verdwenen, in het park gevlucht waar de lakeien hem hadden moeten zoeken. En: ‘Zij zien wat ik niet wil dat zij zien, en wat ik niet wil zien,’ zei hij die nacht van de vlammen. Toen wist Elzabeth dat zíj alleen in het huis bij de vlammen de Zalige Schoonheid beleefde.
Dagen en dagen volgden elkander op. Tante Priscilla doofde langzaam uit, zooals het hout in de haard zwakker gloeide als men geen nieuwe blokken toedeed. Elzabeth en Waldrid speelden tusschen het spiegelende in het huis en in de waaiende lanen van het park. Een lang gazon glooide naar een rij van zilverschemerende beuken op. In het midden stond de ree die bronsbruin was en een zwart hart op de neus had. Een pauw trok zijn pronk mede als een sleep waarvoor hij nog geen page heeft kunnen vinden. Maar Elzabeth zag wel dat Waldrid bijna verging van angst, dag en nacht. Dit was in hem geslopen, door de vlammen.
Vaak deed Elzabeth 's morgens vroeg de deur van de wapenkamer open en poosde op de drempel. De vlammen waren sneeuwwit, of naar goudgeel toe, dan weer bloeiden ze als oranje rozen op hun stelen. Wie ernaar keek werd sprakeloos - behalve tante Priscilla die altijd praten moest. Maar tante Priscilla zocht de luchter niet meer op.
Er waren gesneden houten luiken voor het Oostervenster, aan de binnenzijde en aan de buitenzijde. 's Morgens vroeg, wanneer die klare stilheid nog met schemer gemengd was, ging Elzabeth naar de wapenkamer en deed eerst de binnenluiken open, stootte dan de buitenluiken in het park. Het was als
| |
| |
een groote vogel die overnacht tegen de muur gezeten heeft maar die in de vroege dageraad zijn vleugelen spreidt.
Dan bleef zij bij de kaarsen, een oogenblik toevend; elke vlam had een gelaat, èlk gelaat had oogen en een mond, elke mond een stem, elke stem sprak met haar. Daar was een taal in de kamer waar soms het harnas aan de rechter zijde enkele vreemde rinkelende woorden in mengde alsof hij de andere tongen verstaanbaar moest maken.
Daarna ging Elzabeth op haar eigen kamer. Maar de glans van de vlammen, vroom en innig, was aan haar morgenkleedje gebleven en stroomde mee. De talen waren in haar ooren, de vlammen zelf voor haar oogen. Het was, ook in de winter, dan nog een tijdlang of zij rozen zag, bloedroode boven een veld van sneeuw. Vaak was de rijp overal aan het huis gesmeed. Van buiten gezien, uit het park, leken de vlammen daarin kleine machtige juweelen. Zij brandden door de korst heen, ademden een stralende vurigheid die op de vorstruiten geborduurd was als leliën in kant.
Er waren collies en barsoys, negen in een kennel. De groote reu, Rafnela, speelde met de witte eekhoorn op het gazon en beet hem niet. Alles was vrede, door de vlammen, alleen Waldrid niet.
Soms hield hij midden in het spel op en floot Rafnela, kort en bruusk. Hij ging alleen door de droge greppels, zoodat de dorre bladeren hem tot de schouders reikten. Achterin woonde ergens een knokige oude tuinman met een aardkleurige hoed. Een pijp die berookt elpenbeen geleek stak uit zijn linkerwang. Hij heette Sylvester en verzorgde daar een smalle tuin waar zijn grauwe handen wegdoken tusschen malsch aardbeienloof en anjelieren. Met hem alleen in het Woudhuis wilde Waldrid vertrouwelijk zijn.
‘Wie weet?’ zei Sylvester en keek naar de lucht.
Niemand wist het. Eeuwen waren in het verruischte loof van dit grijze park ingeslapen en hadden het Geheim mee in de grond genomen. Misschien bloeide het wel ergens aan de lariksen of aan het gras, misschien was het een klein goudsterretje tusschen weegbreeblaren bij de vijver, misschien echter een ster aan het firmament. Dit Geheim zweeg, alle dingen zwegen over de vlammen en de koning die ze aangestoken had.
En de oude tuinman kon de jonge heer niet weerhouden van de aanstormende wildheid.
In de verte bruiste het. Hoorns reten de lucht aan stukken. Door de struiken joeg de roodvos, doggen sprongen en kwijlden achter hem, hun oogen overloopend van een troebelwitte woede. Ook de patrijzen vielen op de kleine veldjes tusschen de bosschages. Waldrid boog de takken opzij en zag de ruiters. Het waren slanke vrouwen in rood, en heeren met gelakte laarzen en wintergrijze knevels. Dit was de eerste maal: sindsdien verlangde Waldrid in een bruisende stroom op te gaan.
Elzabeth had voor zich de dieren en de vlammen. De dieren waren het
| |
| |
trillend-schoone, het voortschietende en speelsch-bewegende; de vlammen waren het stille, wat oneindig-hoog stijgen doet in gouden gedachten, trappen en trappen op tot in de hemelen van het Geheim.
Die avond hoorde zij de merrie heengaloppeeren, kort nadat zij bij de vlammen was geweest. Het was of de blauwe schaduw van een zijden gewaad over het papier flitste, van het blanke met een sprong in het duistere en het gevaar.
Zij las. Elzabeth las wat zijzelf geschreven had. Het stond in kleine vierkante vlakken die strak waren en bijna hard als dunne platen ivoor. De inkt was gitzwart gedroogd. Het waren lange zinnen, die uitgingen om iets te zoeken, een schip op zee, een stem, een banier op een toren. Aan het einde sprongen zij met een korte aanloop over de laatste hindernissen heen. Het waren drie boeken geworden. Zij was nu achttien. Haar vlechten lagen stil en klaar over haar rug: twee rivieren die in elkander stroomen.
Het eerste boek dat Elzabeth geschreven had ging over vroeger. De koning die de vlammen aanstak was daarin, maar ver, op de achtergrond. Het tweede boek ging over het nu, daarin was Waldrid en het speelsch-bewegende van Rafnela en Tamarinde, van de eekhoorns en de ranke barsoys, het stille van de vlammen, dit alles was daarin. Aan het derde boek schreef zij over een toekomst die nog de adem inhield.
Iemand had haar gezegd: geef ze mij.
Maar zij had lachend het hoofd geschud, en die iemand was heengegaan naar een verre stad, en nog niet weerom gekomen.
‘Kind,’ zei tante Priscilla, ‘wij moeten nog eens naar de vlammen omzien.’
De oude dame kwam kreunend uit haar zetel, maar toch leek zij plotseling weer rechtop en statig, als de eerste keer. Rafnela keek misprijzend, rees ook langzaam van het haardkleed op. Elzabeth nam tante Priscilla's arm. Aan tante's gordel hing haar tasch van porceleinen kralen, met het blazoen. Zij haakte de tasch af: daar mocht op die avond niet het kleinste sleutelgeklank in de wapenkamer komen.
Samen gingen zij. Achter hen de knecht Valerius, stroef, met een rose lamp.
De vlammen stonden zoo broos op haar stelen dat het scheen als zweefden zij in de lucht als een zwerm van zeven gouden vlinders. Tante Priscilla leunde met haar spitse hand op het tafelblad van onyx. Zij praatte. Ofschoon daar op die avond niet het kleinste sleutelgeklank in de wapenkamer mocht zijn, praatte tante Priscilla. De vlammen zwegen. Ook Elzabeth zweeg en hoorde de woorden vaag langs zich wegstroomen naar de gang, naar de spiegelende diepte van het huis die er evenmin iets mede wist aan te vangen.
‘Kind,’ zei tante Priscilla, ‘het schijnt dat Waldrid niet goed wordt, pas op dat de vlammen niet uitgaan. Dan dooft het geslacht in oneer en
| |
| |
machteloosheid.’ Maar zij zag Elzabeth niet aan, anders zou zij opeens geweten hebben hoe overbodig haar praten was.
Elzabeth tuurde in het venster: zij had de luiken niet gesloten. Zeer diep in de donkere spiegel van het venster stond de luchter nog eens. Als Waldrid terugreed van de Oosterzijde zou hij ze moeten zien.
Tante Priscilla schonk een stille zucht aan de zilveren harnassen, en de bronzen helmen in het rek. De vlammen keken vanuit de hartvormige speerpunten in een krans terug. De luchter stond dubbel: één omhoog, één omlaag gericht, diep in de tafel. De wapenrustingen zwegen, maar binnen hun holten was het waken zwart en wakker.
Zij sloten de deur. Rafnela schoot, een bochtige streep, door de gang. Valerius de zilverbetreste dienknecht hield stroef als een gesneden karyatide onder de schouw, zijn lamp van rose porcelein in de hoogte om tante Priscilla voor te lichten op de groote trap.
Die nacht legde tante onmerkbaar bijna (maar Elzabeth wist), blind en bleek, zooals haar leven was geweest, de laatste gelijkenis daarvan af in het breede bed met de hemel.
Maar Waldrid kwam van de andere zijde terug en ontmoette de vlammen niet. Wél wist hij dat ze er waren, en zijn adem stokte bij de gedachte daaraan, onder het gekreukte wambuis van hidalgo. Met een kort woord deed hij de appelschimmel over het plavei van vlakke steenen zwenken naar de stal. Het was zeer laat, zeer vroeg in de nieuwe dag. De morgen lag nog in de armen van de nacht. Een merel sloeg in de perziktuin. Alleen de doffe schrede van de oude tuinman Sylvester ging al over de aarde.
Deze tuinman (een bemodderde dwerg, een wezen uit een grafkuil waarin de doode jaren zich reeds gemengd hadden met de ontelbare bladergeslachten,) was zijn eenige vriend, een oude Heiden, in het park achtergebleven door een vergissing van het lot.
‘Zeg me wat ik moet doen.’
De tuimelingen in het Venetiaansch prieel waren het niet geweest. De cascade van rozen over de heenglippende Pierrettes, omklankende wijnroemers. De roze vrouw in zilverbrocaat, spits, had hem haar Pekingees toegehouden en hij strekte de hand uit om in de zijden haren te woelen, maar de Pekingees was valsch geweest en had gebeten. Achter alle tumult van violen en kristal stonden de vlammen en gaven een schroeiend licht. Achter wellende sluiers van jasmijnkleurige zijde stonden de zeven lichten en zochten de ziel. Achter de jachtstoeten, in een parelgrijze hemel, rees de kandelaber boven de woudrand.
De tuinman Sylvester was een schamele bondgenoot, in zijn vertrouwen. ‘Zeg me wat ik kan doen.’
De tuinman veegde zijn handen af aan het voorschoot. Klompjes aarde
| |
| |
regenden om zijn laarzen. Hij wees met de pijp die hij niet uit de wang nam:
‘Op het Oostervenster komt de wind, nog vanavond.’
En hij voegde erbij: ‘Het wordt een storm.’
Waldrid dacht na. Hij dankte.
Maar in het huis, bij de deur, zag hij zijn zuster. Ze stond daar rijk en stil, zeer alleen.
‘Tante Priscilla is deze nacht gestorven.’
Hij keek naar het verfomfaaide masker in zijn tengere vingers en antwoordde niet. Het zei hem niets.
Later stak Rafnela, tusschen hen in, de kop hoog naar de boogramen en zette de voorpooten op het kozijn, zacht jankend. Onbewegelijk tuurde hij met metalen oogen, zag daarna hen aan, vragend. Het was ook de verborgen onrust in de natuur die Waldrid, nog als de blauwe zijden hidalgo, door de kamer deed wandelen. Blauwe hidalgo's wandelden met hem, diep in de paneelen van het beschot. Elzabeth had het derde boek op haar lezenaar gelegd maar zij schreef niet.
Er werd enkel gesproken van gewone dingen, dingen die gedaan moesten worden, dingen die wachtten.
‘Heb je haar de oogen gesloten?’
‘Valerius is weg om bloemen en kaarsen.’
Alleen kromp Waldrid even bij dit woord.
‘Om het achthoekig paviljoen bloeiden violette anemonen. Violet was haar lievelingskleur. Ik heb ze over haar uitgestrooid.’
In het huis hing de lucht van het-omgeven-met-sterfte-schoonheid. Waldrid ging niet naar boven. Hij dacht na over het schamele van deze nacht, die hij in de tengere vingers hield, een ontbladerde vreugdentak, een verfomfaaid masker. Hij dacht met weerzin aan de onbeduidende noodzaken die de levende tante Priscilla, en nu de doode, altijd bij machte scheen te zijn hem op te leggen.
‘Ik moet mij wreken op de vlammen.’ Deze gedachte was evenwel sterker dan al het andere. Ze werd geboren toendertijd in de wapenkamer zelf, waar tante Priscilla een bleeke beschermster werd van wet en fatsoen, en van het oude bloed dat gestroomd had in mannen met Winchesterkragen. Tusschen de doode boven, en de gouden koningsluchter in de wapenkamer, scheen een ironische samenhang te zijn, die hem bedreigde. Het licht had, voor hem, altijd in de afgrond geschenen en zichtbaar gemaakt wat niet gezien wilde worden. Voor Elzabeth verlichtte de gouden lucht er de afgrond niet, maar de Berg....
‘Worden menschen wel eens door het licht overwonnen?’
Steeds schoot, fel-angstig als een grauwe vogel achter in een nauwe ruimte deze vraag omhoog en fladderde. Het moet vreeselijk zijn, door het licht
| |
| |
overwonnen te worden. Een korte kramp van angstige weerstand, dan geeft de kracht het op. En dan? Leegte. Een schimmige stilte van monnikshoven, van gladde en koude kerkholten waar een koraal verwaast. Neen, duizendmaal liever geschroeid worden door het onbanbare licht en trachten, respijt te vinden voor een nacht of voor enkele uren in een verdooving, dan toegeven. En nog beter: de Oostenwind.
Hoe dikwijls had hij vergeefs geprobeerd de kaarsen uit te blazen.
Aan de verre parkranden scheen de bedreiging die helpen zou, reeds verzameld. Rafnela rook haar in de lucht. De rechte dennenstammen stonden vóór een geel gelaai dat boven de horizon lagerde. Het zwerk had daar een troebel oog. Boven lag hun doode tante. De toekomst zou nimmer iets brengen. Wat schreef Elzabeth over een toekomst die iets brengen zou? Zij kon dat, zij had de geheele toekomst in zich zelf. Voortaan zou hij naast haar in het huis met de koningskandelaber wonen, van tijd tot tijd op de appelschimmel Thosnelda springen en ontwijkende spiegelbeelden najagen: ververdwaalde jager achter verloren buit.
Maar zijn zuster....
Hij keek naar haar. Een porceleinblank gezicht tusschen donkere haarstrengen, twee lange oogen en oneindig-teedere handen die nog geen man omkneld had. Wanneer zij door het park schreed, met Tamarinde en Rafnela, ging daar een vorstenstoet; dat was het licht om haar heen, het licht dat uit een verborgen diepte naar haar opscheen, het licht dat uit ongenaakbare hoogte haar voor altijd omvaamde en vergezelde als iets dat haar toekwam naar geest en natuur. Dit Woudhuis, de ree, de witte eekhoorn die tam was en huisde in een bemost paviljoen, een vergeten Paradijs dit alles, een glorie van stille menschen en vreedzame beesten die voor een andere wereld geboren schenen te zijn. Alleen de oude Sylvester was van de aarde: deernis, ja een zekere deernis met onverloste zielen leefde in zijn grauwe handen die tusschen malsch aardbeigroen bewogen....
Wat later begaven zij zich samen naar boven. ‘Ik heb van klein kind af gesmeekt om medelijden. De angst is donker, en de mysteriën uit het Andere Rijk schroeien het te kleine hart.’ Elzabeth die het begrijpt maar niet kan wegnemen, tante Priscilla met wie nu hun jeugd gestorven is. Vreesachtig verzet, vormloos, alleen is overgebleven. Hoe kon een koning die een sterfelijk mensch was, vóór driehonderd jaar een zichtbaar teeken van iets goddelijks achterlaten? ‘Wat niet vergaat, wat niet vervalt.’ En toch, in elk seizoen daarbuiten de langzaam-vloedende veranderingen over het park, dat na de zomer de grijze weefsels van de weemoed, na de herfst de witte rouw van de tijdelijke dood aantrok, om in het voorjaar als een getooide vrouwe uit hare kemenade naar buiten te treden, om de vruchtwekkende ridder met de zonnelansen in bedauwde lentebijslaap te ontmoeten.... Overal een dans van leven en dood, maar in het stille midden
| |
| |
een mystieke kaars die haar verschrikkelijke oranje pijlpunt in het weerstrevende hart schiet, dat de bontheid als een donkere werveldroom wenscht te beleven....
Even liet Elzabeth, bij de doode, nog haar stille hoop doorschemeren.
‘Nu zijn wij rustig en alleen.’
(Alsof dat niet juist is hetgeen hij het meeste vreest!)
Dit openlijk bekennen van hun beider heimelijke gedachte dat tante Priscilla in de wassende jaren een lastiger wordende, bezorgde schaduw was geweest, beduidde voor Elzabeth niet meer dan een verholen toenadering. Het verzonken, appelronde gelaat, te klein op het onmetelijk-schijnende witte veld van het damasten kussen-overtrek, tusschen violette anemonen en leliën van dalen, en de twee machteloos-gevouwen handen op het kerkboek waren Elzabeth niet persoonlijk onaangenaam geweest. Wel Waldrid, want tante had hem nimmer begrepen. Hij leunde aan een marmeren console, blauw en vermoeid. ‘Geen toilet bij een doode, die hidalgo.’ Maar dit dacht niemand, misschien alleen een knecht.
‘Vind je, dat wij nu rustig zullen zijn, al zijn wij alleen?’
Hij was bereid om nu eens en vooral zijn brandende wensch naar het einde van de marteltijd te uiten.
Elzabeth had voor enkele seconden nog het visioen gezien: zij samen nu door het park, broeder en zuster, eensgezind, in een verzwegen maar beiderzijds erkende innigheid, in plannen en werkzaamheid, in een vreugde die zij deelden. Het park met de herten en zwanen daar wijd omheen, een ruischend gebied waar de veiligheid, de vrijheid en de schoonheid woonden. - Dadelijk verborg zij het, verschikte zorgzaam een punt van een kanten pelisse, over de bijna onmerkbaar opbollende vorm van tante.
Valerius had verder alles goed beschikt. Zij gingen. Op de trap echter zei Waldrid duidelijker nu:
‘Zullen wij die luchter maar niet wegdoen? Al te zichtbare heiligheid verblindt de oogen.’
Hij zag dat zij leed bij deze vraag, maar hij wist niet dat de pijnflits onder haar wimpers om hèm was en niet om haarzelf.
Die avond staken de rukwinden op.
Die nacht, nog voordat zij tot een orkaan waren aangeheftigd, (de barsoys basten luide in de kennel) ging hij naar beneden, een dunne zwarte sluier voor het gezicht, tegen het Licht.
Door een trapraam zag hij bij een flits van de bliksem dat Elzabeth in het park ging, geheel aangekleed, met de ree Tamarinde ter linker en Rafnela ter rechter zijde. Maar dit zou hem niet weerhouden.
Het hoofd afgewend betrad hij de wapenkamer, zonder dralen. Hij kon echter niet verhinderen dat hij door de fijne mazen van het gaas de vlam- | |
| |
beeldjes zag schitteren in de speerschachten, de helmen en het spiegelende tafelvlak. En met sidderende handen opende hij de binnenluiken en stootte de houten buitenkleppen van het Oostervenster in het park.
Onmiddellijk sprong de storm binnen, greep de zilveren harnassen en velde ze kletterend. Een donderslag ratelde over de bruischende parkkronen voorbij. De bronzen helmen verstoven van het rek als zaadpluis, de speren dreunden omlaag, één voor één, als loste die eeuwenoude zwarte vlinder op in het niets. Het dak strooide zijn leien door de nacht, vreemd-blinkende schijven, een oogenblik òplichtend voordat zij kantelend op het plavei van de terrassen neerbraken in duizend gruizels. De luiken der bovenverdieping suisden, soms twee tezamen, als vleermuizen waarvan men enkel de gigantisch geworden vleugels onderscheidde. De ruiten zonken in met zwakke tinkelingen van bijna menschelijke stemmen. De wanden trilden en rekten, zetten zich schrap doch eindigden met de overgave, stonden nog een oogenblik wezenloos alvorens zij bogen, wankelden, maakten stuiptrekkende passen als wilden zij het huis uit eigen vrije beweging verruimen, (een huiveringwekkende bereidheid) en vielen als reusachtige ontwapende soldaten. Dakbalken schoven kruislings over elkander, werden als gevouwen handen, gothisch omhoog; ook de schoorsteenen met hun monsterlijk verbogen windvangers schenen nog een oogenblik te bidden alvorens zij omlaag sprongen door de drukking in hun rug.
Waldrid had zich vastgegrepen aan de tafel van onyx.
Hij dacht dat de zoldering hem, als een weerlooze prooi, bespringen zou maar dit zware plafond met de lading van zijn amoers en bloementrossen, (horens die van vruchten overvloeiden, waren in de hoeken,) kantelde alleen maar om zijn diagonaal en openbaarde een met sterren bezaaide driehoek van de lediggeveegde nachthemel.
Even snel als hij gekomen was, raasde de storm heen en zweeg.
De natuur scheen bevreesd over haar eigen vermetelheid.
Aan de uiterste zoomen van het onttakelde park huilden nog wilde stemmen.
Ranken klimop hadden met dunne vinger de val van zware takken opgehouden. Het domein was een ontredderd Paradijs, een oude vernietigde wereld, een vernietigd zegel van zekerheid. De tuinbeelden (goden die najaden najoegen,) lagen verbrijzeld op de treden van een paviljoen welks achthoekige, luchtige ommuring thans in de vier windstreken verspreid scheen. De maan steeg aan de horizon, schotelvormig, als een Graal die verschijnt wanneer alles vervuld is.
Waldrid rukte de sluier voor zijn oogen weg. Het was stil geworden. Hij klom over een chaos van balken en steenen waarop een losse vensterlijst scheef gaapte als een vermoeide mond.
Maar in het park stond Elzabeth, een soepele pelsmantel over de huive- | |
| |
rende schouders, het Derde Boek in haar hand. Naast haar stond de oude tuinman Sylvester, de gebroken aarden pijp op de hoogte van het gelaat geheven, alsof hij rookend door de nachtstorm verrast was. En naast hem stonden Rafnela, (langgestrekt, in jachthouding, één poot geheven en de ooren trillend,) en de bronsbruine ree Tamarinde. Zij tuurden allen.
Toen ontwaarde Waldrid in de verte de wonderbare gouden Koningskandelaber met ongedoofde, bovenaardsche vlammen voortzwevend tusschen de als biddend gebogen boomen van het park.
Aardsche luister boog zich voor de hemel.
En de angst liet hem los. De vreeselijke angst liet hem los, vreemd, voor de eerste maal van zijn leven, zooals een grauwe vogel teleurgesteld een vergeefsche prooi verlaat.
|
|