| |
| |
[pagina t.o. 73]
[p. t.o. 73] | |
boeddhistische genius met een doodshoofd. stucco-figuur van een reliquie-heuvel te hadda, oost afghanistan. musée guimet, parijs. voorbeeld van de late ‘gandhara’-kunst der 5e eeuw, toen deze oorspronkelijk gemengde indo-hellenistiche kunst in een soort van ‘gothischen’ stijl veranderde. een nog onopgelost raadsel der kunstgeschiedenis
| |
| |
| |
De mensch in de Indische kunst
door Hermann Goetz
EEUWEN lang zijn wij gewoon geweest de uitbeelding van den mensch te beschouwen als een, ja misschien wel als de voornaamste taak van artistiek scheppingswerk. De antieke kunst stichtte den cultus van de menschelijke schoonheid, van de volmaaktheid van het mannelijke en vrouwelijke lichaam, een altaar. De kunst van de Middeleeuwen, hoezeer ook op het hiernamaals gericht, eerde in de schare der heiligen toch weer den mensch, niet zijn lichaam, maar zijn dit overwinnend, verklarend, hooger Ik. En in de Renaissance smolten tenslotte deze beide idealen, het lichamelijke en het geestelijke, samen tot dat van de volmaakte persoonlijkheid. Het landschap bleef bijzaak; eerst gedurende den Barok leerde men er als zelfstandig onderwerp profijt van trekken.
De ontdekking van de buiten-Europeesche kunst, buiten de grenzen van het Middellandsche Zee-gebied, was er voor noodig om ons tot het inzicht te brengen, dat er ook groote kunstvormen zijn, waarin de mensch niet in het middelpunt staat, waarin zijn beeltenis bijzaak is, ja zelfs verboden: Indie, Oost-Azië, de Islam. Drie werelden, in welker kunst de mensch niet regeert, maar geregeerd wordt door zijn omgeving, een omgeving, die hem met haar geweldige grootschheid verzwelgt. De woestijnen der landen van den Islam, waarin de rondtrekkende nomade, de karavaan-koopman, de boer in de oase staan tegenover een oneindige woesternij, over dag onder een wolkloozen, gloeienden hemel, des nachts onder het onmetelijke sterrendak en de eenzaam voorbijtrekkende maan. De werelden van den eenigen en onverbiddelijken god, voor wiens onnaspeurlijkheid slechts ‘overgave’ (Islam) mogelijk is, de wereld van de streng ornamentale kunst, van het verbod om mensch of dier uit te beelden.
En dan het uitgestrekte löss-landschap van China, beheerscht door groote gebergten en stroomen, waar de mensch verloren gaat in de groote natuur-idee, Tao, waar de wijze opgaat in dit landschap en in het leven en bedrijf in haar, van bloemen, dieren, steenen en natuurlijk ook van de menschen; maar van de menschen ten opzichte van de natuur, kind, vader, moeder, familie.
En tenslotte Indië, het halftropische land, al naar gelang van jaargetijde en moesson, nu eens door den brandenden hemel verzengd, dan weer uit zware wolken doordrenkt met stortregens. Het land van de tegenstelling tusschen de adembenemende wisselingen van den Saṃsāra, den omloop van al het zijnde, in een Zuidelijke hartstocht en drift, in overweldigenden groei
| |
| |
en ondergang, en anderzijds de absorbeerende rust van het bestaan op zichzelf, Paramātman, van den eenig ‘werkelijken’ god, het Nirvāṇa, de ontkenning van alle onrust en kwellingen der zielsverhuizing. Een kunst, die vervuld is van het menschelijke, doch niet van den op zichzelf staanden maar van den in de polariteit van den Kosmos ingeschakelden mensch. Van een mensch, die ophoudt mensch te zijn, omdat hij meegevoerd in den omloop van al het bestaande, slechts een geleding is tusschen tallooze andere, boven, onder en naast hem, goden, geesten, schimmen, dieren en planten, door wier lichamen hij zijn weg vindt: voor dit leven misschien als beest, na zijn dood wellicht als een van de hemelsche of helsche heerscharen. Een mensch, die ophoudt enkel mensch te zijn, omdat hij door vroomheid of zelfs heiligheid - en hoeveel heiligen zijn er ten allen tijde in Indië geweest! - de keten van den Saṃsāra kan verbreken, om door meditatie, door Yoga een te worden met dat andere uiterste van het bestaan: het oneindige; nu nog slechts in oogenblikken van extase, ná zijn dood voor eeuwig. Er is dan ook in Indië geen ideale voorstelling van den mensch, er is alleen het ideale beeld van een in menschelijken vorm weergegeven ‘Ik’, dat misschien een mensch, misschien ook een daemon of een heilige kan zijn. Een voorstelling, die anders getypeerd wordt naar mate dit wezen behoort tot de Kāma-wereld (Kāma-dhātu), tot die der goden of die van het hiernamaals.
Kāma, d.w.z. begeerte, lust, aardsche liefde, is ook de zonde, de dood, De aardsche mensch, gevangen in den omloop van deze zinnelijke wereld, is in eerste instantie een zinnelijk wezen, niet zooals bij ons een maatschappelijk. Terwijl de Europeesche kunst het erotische tempert ten gunste van het maatschappelijk-representatieve, verhoogt de Indische omgekeerd het erotische als meest volkomen uitdrukking van volmaaktheid in het heden. De sterke man, de vruchtbare vrouw, zij zijn het schoonheidsideaal! Athletische krijgslieden en vorsten, in hun jeugd slank, later tot een zekere mate van gezetheid nijgend. Teere vrouwen, met hyper-slanke leest en ledematen, maar met breede heupen en overontwikkelde, gespannen borsten, sappigen mond en zware oogleden. De mannen zelden in ongedwongen, meestal in stijve houdingen. De vrouwen balanceeren het bovenlichaam achterwaarts boven de overmatig naar buiten tredende, den gordel dragende heup van het standbeen. Maar beiden, man en vrouw, getooid met lokken, edelsteenen, ringen, schmink, al naar de mode van den tijd dit meebracht. Beiden, bij voorkeur vereenigd tot paartjes (mithuna), ontelbare malen uitgebeeld, van de tederste lentestemming tot de meest directe obsceniteit.
Geen historisch toeval is dit, maar de uitdrukking van een veel meer omvattend, met den Indischen geest nauw verweven ideaal, in zoo hooge mate, dat zelfs van slecht gemodelleerde of geschilderde figuren een sterke suggestie van het vleeschelijke uitgaat; men verbeeldt zich, dat men de
| |
| |
spieren zich voelt spannen, het bloed voelt kloppen. En b.v. planten worden precies zoo opgevat. Ze mogen onjuist of met verkeerde verhoudingen zijn weergegeven, of tot ornament gestileerd zijn, toch geven ook zij een zoo tastbare suggestie van het sappige en vleezige, dat het is alsof men een vochtige waterlelie in de handen had.
Dat is de zinnelijke wereld. Buiten haar is het pure zijn (Rūpa-dhātu), de wereld van de groote, wereldomvattende godheden: Çiva, Vishnoe, Brahmā en der groote, boven de goden uit gegroeide heiligen, der Boeddha's en Djina's. Hier rust elke wereldsche lust in het eeuwige geluk van het absolute oneindige (Ārūpadhātu). Voor den esotericus zijn daarom de beelden der godheid symbolen - lotus, driehoek, cirkel, bepaalde letterteekens, - evenals voor den Christen de symbolen van het lam en het kruis, van alpha en omega etc. Zelfs Boeddha werd, toen hij in het Nirvāṇa was ingegaan, door zijn vereerders langen tijd slechts door middel van zulke symbolen voorgesteld. Een lotus, omgeven door hemelsche adoranten, geeft zijn geboorte uit de schoot van zijn onbevlekte moeder Māyā in het Lumbinī-park weer, een troon onder een vijgenboom de bereiking van het Boeddhaschap te Bodhgayā, een wiel tusschen twee herten zijn eerste prediking (‘het wiel der Wet draaiend’) in het hertenpark bij Benares, een reliekheuvel (stoepa) zijn verscheiden naar de wereld van de eeuwige rust te Kusināra.
Wat baatten echter zulke symbolen, die zonder volledige beheersching van de philosophische gedachtenwereld, waaruit zij waren gekristalliseerd, zinloos zijn, den eenvoudigen vrome? De godsdienstige overgave riep om beter begrijpelijke, menschelijkere symbolen. De latere Boeddhistische leer van het Mahāyāna ontwierp dan ook een reeks van voorgangers en opvolgers van den zoogenaamden historischen Boeddha, die hoewel zij de verlossing door verlichting deelachtig waren geworden (Bodhi-sattwa), uit mededoogen met het lot der menschheid het besluit hadden opgevat niet in het nirvāṇa op te gaan, maar in den kringloop van den Saṃsāra te blijven rondgaan en als heilanden op te treden. En anderzijds besloot volgens de leer der Brahmanen de hoogste, onkenbare godheid uit oneindige barmhartigheid ten bate van haar schepselen een zichtbare gestalte aan te nemen en als heiland naar deze wereld af te dalen. Dit zijn de Mūrti's van Çiva, de Avatāra's van Vishnoe. In het meest vermaarde geschrift der Indiërs, de Bhagavadgītā, maakt de heiland Krishna zich in zijn ware gedaante aan den held Ardjoena bekend. En zie, geen donkere krijgsman staat meer voor hem, het heelal opent zich, de geheele kosmos in zijn oneindigheid en almacht. Ook al heeft de bovennatuurlijke macht zichtbaren vorm aangenomen, toch blijft zij verheven boven de draaikolken van deze wereld. Zij is zuivere vorm, zuivere idee in den zin van Plato. Al is het geen abstract symbool meer, toch blijft haar beeld een abstracte menschengedaante, los van anatomie, bovenzinnelijk, rust en verhevenheid ademend. Zoo zijn de vergeestelijkte
| |
| |
Boeddha's van den Boroboedoer, zoo zijn de cultusfiguren van de Tibetaansche lama's, vele brahmanistische godenbeelden en de Tīrthankaras der Djinisten.
De eigenlijke verschijningsvormen en de lagere godheden van de Kāmawereld zelf zijn echter nog menschelijker van gedaante. Voor zoover zij hier op aarde werken doen zij dat met de hartstochten en gevoelens van menschen, ofschoon zij in hun diepste wezen daarboven verheven zijn. Rāma en Krishna proeven alle vreugden en ook alle tragiek van het menschenlot en juist daardoor hebben zij het hart der groote massa gewonnen. Hoewel zij hemelingen zijn leeft de vrome mensch toch geheel met hen mee, evenals met het Christuskind, de Heilige Maagd of de heiligen. En ook hun beeltenis is menschelijk, zij het ook verhevener, edeler en doortrokken van symboliek. Het symbool treedt niet voor hen in de plaats, maar het omgeeft hen en doet haar gedaante weer boven het menschelijke uitgroeien. De grens tusschen dier, mensch en god is vervloeiend en zij moet dat zijn, daar waar de godheid slechts zichtbaren vorm heeft aangenomen zonder haar diepste wezen prijs te geven.
Ook in haar aardsche gedaante verraadt de godheid door haar symbolen haar oneindigheid. Zij is alwetend: haar vele hoofden verraden dat den vereerder; zij is almachtig: talrijke armen toonen haar macht; zij is alom tegenwoordig: talrijke beenen demonstreeren haar overal heen gerichte bewegingen; zachtaardig en verschrikkelijk is zij: haar handen dragen de teekenen van zegen en dood. Is dat eigenaardiger dan de centauren, sphinxen en harpijen der Grieken? Is de aanwezigheid van dierenkoppen hier meer bevreemdend dan bij de goden van Egypte en Babylonië? Ook kunnen zij verlerlei kleuren aannemen: lieflijk als van een meisje, rood als de vuurgloed, blauw als de hemel, zwart als de nacht van den dood. Ja, zij nemen zelfs de zinnelijkheid van deze wereld over, waarbij het mannelijke en vrouwlijke in hen kosmische scheppingskrachten verzinnebeelden: Çiva en Devī, geest en materie, zuiver ‘zijn’ en wereldillusie; of waarbij het tot de mystieke symboliek van de huwelijksbetrekkingen tusschen God en schepsel, heiland en ziel (Rādhā-Krishna) wordt. Want zonder de symboliek van het mystieke gebed, zonder de vlietende, veranderlijke beeldentaal der mystiek blijven zij onbegrijpelijk.
Deze veelvormigheid zal wellicht verward lijken. En dat kan ook wel niet anders, wanneer een cultureel werelddeel in den loop van tientallen van eeuwen een ontzaglijke menigte levensvormen, op sociaal, geestelijk, artistiek en godsdienstig gebied heeft geschapen en verwerkt. De grenzen van dit subcontinent waren open genoeg om telkens weer door de passen van Afghanistan en Assam, of over de Arabische Zee, door vreemde immigratie en cultuurgolven overstroomd te worden, maar anderzijds omsloten zij toch ook weer het land zoo vast, dat de nieuwgekomenen nooit konden ontkomen aan de macht van het verleden in zijn geheel. Een ontzaglijke cultureele chaos, waar oud en nieuw naast en door elkander bestaan, zonder dat het een het
| |
| |
twee steenen pijlers van een hek rondom een heilige plaats, met de figuren van lagere godheden. amin bij thanesar, noord-indië. voorbeeld van den onbeholpen, boerschen stijl der 2e eeuw v.chr., die als vermaardste monument de stupa van bharhut in midden-indië voortbracht
| |
| |
de goden civa en devi als echtpaar, met hun kinderen. relief en zuil van den tempel van deogarh in noord-indië. provinciaalsche kunst der late gupta tijd, 6e eeuw
| |
| |
ander heeft kunnen verdringen. Zoo werd het wezen van de Indische kunst het syncretisme, het met elkaar verbinden, dooreenvlechten van een enorme massa van de meest uiteenloopende elementen. De tropische kosmos zuigt dezen verwarden overvloed in zijn kolken, en de dorre verlatenheid zoekt daarachter den alles vereenigenden achtergrond. Samsāra en het absolute zijn! Zinnelijke en bovennatuurlijke wereld! Maar de geschiedenis is het eeuwig veranderlijke aardsche bestaan en in de historische vormen van leven en kunst bruist de overvloed van cultureele crises; nieuwe indrukken, verwerking en styleering van het ontvangene, versmelten tot nieuwe scheppingen.
Vele vreemde veroveraars zijn naar Indië gekomen en hebben vooral op de cultuur van het Noord-Westen tijdelijk hun stempel gedrukt. Vroege immigranten - ons pas in de laatste tien jaren bekend door de opgravingen te Mohendjo-dāro en Harappa - hebben in het 3e millennium v.Chr. een cultuur naar Voor-Indië overgebracht, die verwant schijnt te zijn met de Elamitisch-Mesopotamische. De Arische veroveraars van het tweede millennium brachten niet slechts de ‘Übermensch’-filosofie van priesterlijke en adellijke offeraars en asceten, maar ook den aan figuren armen, ornamentaal-begrepen stijl van de Noordelijke steppen en een kleedij, die met die van Skythen en Germanen verband houdt.
Na den veldtocht van Alexander zien wij eerst, ten tijde van Aśoka, de cultuur van het Achaemenidische Perzië, en later door bemiddeling van de kleine Hellenistische diadochen van Bactrië en Afghanistan de cultuur en kunst van het gehelleniseerde Oosten in Noord-West Indië binnendringen. De menschen en godheden van het land verkleeden zich als Helleensche vorsten en krijgers of als de goden van den Olympus. Van kort voor het begin van onze jaartelling tot de 5e eeuw toe zijn het Scythische volken uit Centraal-Azië, Śaka's, Parthen, en tenslotte een zijtak van de Hunnen-stroom, die Iraansche goden, vooral het nieuwe type van den Zonnegod Sūrya (Mihira), de Iraansche kleedij met lange genaaide jassen, rijbroek en mijters, den Iraanschen artistieken smaak, ornamentaal-lineair en bovenzinnelijk vlak, naar het Indus-gebied brengen.
Met den Islam komen dan later de Turksche kleederdracht, de Perzische mode, maar ook de Arabische puriteinsche vijandschap tegen de figurenkunst, en de verwoesting van tallooze bouwwerken en sculpturen, en de ondergang, de artistieke verstarring van de nieuwe scholen, die haar plaats hebben ingenomen. Eerst door de kunstlievende Groot-Mogols vindt in de figurale kunst van de 16e eeuw af een nieuwe opleving plaats, maar slechts op het gebied van de wereldsche schilderkunst, waaraan zij door in hooge mate onder chineeschen invloed staande Perzische en Europeesche barok-elementen nieuw bloed toevoeren. Tot dan tenslotte met de Engelsche heerschappij eerst classicistisch-westersche, later ook Oost-Aziatische invloeden hun weg gevonden hebben.
| |
| |
Al deze inwerkingen van vreemde culturen zijn van groote beteekenis geweest, zelfs al hebben zij toch nooit het wezen der Indische cultuur principieel kunnen verstoren. Nooit hebben zij het oude, het essentieel Indische ook maar tijdelijk kunnen verdringen, En altijd maar weer gaat van haar - opnieuw verrijkt en bevrucht - de reactie uit, die de nieuwe levens- en kunstvormen in het groote syncretistische bouwwerk der Indische cultuur doet opgaan en dan langzaam aan vervormt en omstelt tot ook zij echt-Indisch cultuurgoed zijn geworden. De vreemde goden smelten met de Indische samen: Apollo wordt Boeddha, Hercules wordt Māra of Wadjrapāṇi, de Bacchanten worden Yakshịnī's, Mithra wordt Sūrya, Fortuna Hāritī; en de Boeddhistische godheden gaan op hun beurt weer op in het Brahmanistische patheon. De uitheemsche costuums passen zich aan bij het klimaat, soms nauwelijks herkenbaar, of zij vloeien ineen met Indische kledingstukken, zooals het antieke gewaad met het Indische monnikskleed.
De vreemde kunstelementen verrijken den schat van typen en gestalten van den Indischen beeldhouwer, maar de mentaliteit, waaruit zij zijn voortgekomen - het Grieksche individualisme, de Iraansche symbolische ornamenteele overwoekering, het Islamitische collectieve realisme - verdwijnen in de groote Indische twee-eenheid van de zinnelijke Kāma-wereld en de bovennatuurlijke wereld van de pure vormen, sensualisme versmolten met idealisme, in het vervluchtigen der grenzen tusschen de voor ons zichtbare lagere Kāma-wereld en de ontastbare hoogere. Nog in de 18e eeuw ging op deze wijze de op het aardsche geconcentreerde schilderkunst der Indische Mohammedanen in een zinnelijk-sentimenteele sprookjesromantiek over, en de sterk door haar beïnvloede kunst van de contemporaine Rādjput schilders is eenzelfde romantiek toegedaan, zinnelijk wat haar opvatting van de uitdrukking van den geest door het lichaam betreft, en tegelijkertijd transcendent, gerhytmiseerde lijn en een harmonie van zuivere kleuren, tegelijkertijd een troubadour-sfeer van hierbeneden en een op het bovennatuurlijke gerichte mystiek. En ook thans zien wij alweer dezelfde krachten aan het werk waar zij de tegenwoordige, door Europa en Japan zoozeer verrijkte kunst wederom verzinnelijken en tegelijkertijd boven het zinnelijke verheffen.
In deze cultuursfeer gelden echter slechts de wetten, die de eigen aard van den Indischen geest den mensch en zijn kunst oplegt. Primitieve pogingen en geraffineerde bewustheid wisselen met de veranderingen in de Indische cultuurgeschiedenis elkander af, van het oudste ons bekende, ietwat plompe begin van de groote Indische cultuur omstreeks het midden van het eerste millennium v.Chr. af tot aan haar klassiek hoogtepunt een tiental eeuwen later en haar verstarring onder de nawerking van de Middeleeuwsche invasies en de Mohammedaansche verwoestingen. En daarnaast beleeft zij een nieuwe opkomst, zich kristalliseerend uit de hiëratiek van de Middeleeuwen onder de impulsen van mystieke volksbewegingen - evenals in Italië die van Fran- | |
| |
ciscus van Assisi, en de kunst van Duccio en Giotto - en de vrede en kunstzinnigheid der Groot-Mogols; zich in haar tegenwoordige phase ondanks vele crises en wisselvalligheden bevrijdend uit de feodale kluisters, ook al moet zij daarbij hetzelfde proces van moeizaam nieuw verwerven doormaken als onze eigen schilderkunst in de vorige eeuw.
Plomp zijn de menschen en kunstwerken, die bewaard zijn gebleven uit den tijd der Maurya-dynastie en der Çunga-vorsten (3e-1e eeuw v.Chr.). Nog worstelt de beeldhouwer - schilderingen kennen wij eerst uit later tijd - met het hem vreemde materiaal, nog kan hij zich niet losmaken van de houtsnijtechniek - evengoed als de architect van denzelfden tijd nog steeds onder invloed staat van den houtbouw -, nog blijven zijn figuren de gebondenheid van den pilaarvorm behouden en treden zij niet buiten het vlak. Ja, plomp zijn zij, dik en hoekig, in boersch-barbaarsche kleederdracht, met bizarre tulbands, reusachtige haarwrongen, een macht van sieraden aan armen en beenen. En toch is de Indische geest reeds onmiskenbaar met zijn eigenaardige vermenging van sensualisme en transcendentalisme. De overdadige en onverheelde vruchtbaarheid van de natuur, van planten, dieren en menschen, en tegelijkertijd schuilt onuitgesproken, maar alles doordringend het mystieke schouwen van het kosmische achter deze wereld van schijn, achter de lust en de vergankelijkheid van het leven.
In den loop der eeuwen groeit deze kunst meer en meer, zij wordt bewogener, sierlijker, rijker, nadrukkelijker, culmineerend in de gratieuse dwarreling van figuren in de reliefs van den stoepa van Amarāvatī in Zuid-Indië (2e eeuw na Chr.). De menschen zijn nu lichter, bevalliger in hun bewegingen, hun tooi is met zorg gekozen en sierlijk, hun kleedij is soepel. Totdat in de Goepta-periode, waarin de schoonste dichtwerken der Sanskrit-litteratuur en de grootste philosophische werken van het Mahāyāna-Boeddhisme ontstonden, waarin China, Tibet, Achter-Indië en Indonesië in de sfeer der Indische cultuur werden opgenomen, ook schilderkunst en plastiek haar hoogtepunt bereikten. Sierlijkheid gaat gepaard met waardigheid, levenslust met godsdienstige verdieping. De transcendentie van de godheid is niet meer onbenaderbaar gebleven, zij is door middel van de heilanden tot de menschheid neergedaald. De mystiek van het hart heeft de godheid vermenschelijkt, en het menschenideaal vergoddelijkt. Welk een geraffineerdheid van het aardsche! Welk een schoonheid van lichaam, welk een goede smaak voor kleedij, sieraden en haardracht, welk een beheersching en kuischheid van uitdrukking in gebaar en uitdrukking! Dit is de cultuur, waarop ook de grondslagen van de Javaansche, Siameesche en Kambodjaansche dans berusten, met al hun sprookjesachtige schoonheid. Een cultuur van zinnelijke vreugden, van hetaeren, evenals die van Athene en van de Renaissance, maar verfijnd en veredeld. Haar godsdienstigheid was dus gematigd, zonder naieveteit of geweldig enthousiasme, maar van dezelfde monumentaliteit, diepe mensche- | |
| |
lijkheid en waardigheid, als uit de beste Grieksche godenbeelden en de godsdienstige scheppingen van een Michelangelo, Titiaan of Tintoretto spreekt.
Eeuwen van geleidelijk verval volgen. Of juister: van een zwenking naar een godsdienstige richting, die zich een ander, mystiek doel stelde, waarin het kunstwerk een bemiddelende rol speelde bij het mystieke gebed en eerst in de tweede plaats een aesthetische schepping was. Onrustige tijden met geweldige sociale omwentelingen, waaruit een nieuwe ridderschap en een ook volgens Westersche begrippen Middeleeuwsche hiërarchie tevoorschijn komen, brengen Indië in beroering. De tempels worden als kathedralen, hoog de lucht in stekend, zij het ook nog met sterk horizontale geledingen (‘horizontale Gothiek’). Elk detail krijgt mystieke beteekenis, de plastiek en de schilderkunst dienen, naast haar wereldsche taak, niet slechts als versiering met godsdienstigen inhoud; zij worden een blijvend bestanddeel van deze religieuze kosmos, in voorschriften neergelegd voor al de gestalten zonder tal van dit duizelingwekkende patheon. Tot geweldige scheppingen komen zij slechts in de grottempels van Ellora en Elephanta, in de apokalyptiche vizioenen van kosmisch gebeuren, van schepping en vernietiging van het heelal, het worstelen van de godheid met de booze machten, de verlossingsdaden van den hemel, het mystieke vuur der vromen.
In de latere tempels wordt de rijkdom van het beeldwerk nog grooter, maar tegelijkertijd formeel, ornamentaal. De godheid wordt tot een verstard afgodenbeeld, hoe later, hoe barbaarscher. En al volgt het cultusbeeld nog lang nauwkeurig de - in geschrifte neergelegde - traditie, waardoor zij haar beste hoedanigheden nog eenigszins in stand houden, in het bijwerk komt de nieuwe primitieve stijl des te sneller op, en nog 't meest in de weinige, wereldsche scheppingen van de Indische Middeleeuwen, die ons bewaard zijn gebleven. Wat weten wij van de menschen van dezen tijd? Nauwelijks meer dan de stichtersbeelden van een aantal koningen en koninginnen, vooral uit de Pallava-, Chola en Vidjayanagara-dynastieën. Gebonden als zij zijn verraden deze kunstwerken - want dat zijn ze ongetwijfeld - slechts weinig van het leven der menschen van hun tijd. In hun vrome beheerschtheid passen zij toch - met de weinige krijgstooneelen en populaire motieven van de verhalende reliefs - bij het ons ook in het Westen vertrouwde beeld van Middeleeuwsche levensvormen.
Tot dan omstreeks de 15e-16e eeuw al deze doode tradities over boord worden geworpen, onder den van buiten komenden invloed van de Mohammedaansche en vooral van de Mogol-kunst onder Keizer Akbar; onder de van binnen uit werkende impulsen van een nieuwe, populaire, sentimenteele mystiek. Op primitieve grondslagen ontwikkelt zich een nieuwe kunst, in de architectuur niet minder dan in de schilderkunst (sculptuur vindt men slechts zelden). Zich vermengend met de Perzische en Turksche schilderkunst, schept zij een eigen stijl, nooit zich geheel kunnende losmaken van decoratieve
| |
| |
de pallava koning simhavishnu en zijn twee koninginnen. relief in de adivaraha rotstempel te mamallapuram aan de indische oostkust bij madras (seven pagodas). vroeg middeleeuwsche kunst in het zuiden (7e eeuw), eenvoudiger en monumentaler dan de oudere gupta-stijl van het noorden
| |
[pagina XVIII]
[p. XVIII] | |
pijler met de figuur van een yakshini (een locale vruchtbaarheidsgodin) op een dwerg staande. daarboven een minnend paar. werk der zuiver indische school van mathura bij agra, uit het tijdperk der skythische kushana-koningen, die met den bloei van de indisch-hellenistische kunst in afghanistan, 2e eeuw na christus, samenvalt
angstaanjagende boeddhistische beschermgodin (maritji), in een aureool van vlammen, met drie hoofden, acht armen met doodelijke wapens en mystieke reduplicaties. beeldhouwwerk uit het tijdperk der pala-koningen van bengalen en bihar, den bloeitijd der indische middeleeuwen, bihar, 11e eeuw
| |
| |
figuur van een hemelsche nympf tusschen bloem-guirlanden, boven aan een pijler van het heiligdom van korvatti, 13e eeuw. voorbeeld van den sensueel barokken, maar toch al conventioneel verstrakten, niettemin nog fijngevoeligen stijl der late middeleeuwen
| |
| |
verliefd paar in een lusthof. teekening uit het westelijk himalayagebied (kangra), ca. 1800. vroeger particulier bezit, berlijn. voorbeeld van den uitgegroeiden nieuwen rajputischen stijl, al onder den invloed van de gelijktijdige mohammedaansche en europeesche kunst. in menig opzicht bestaat er een zekere overeenkomst met de italiaansche trecentisten
| |
| |
compositie-conventies, maar toch de natuur met liefde in detail bestudeerend: de Mogol-kunst. En in wisselwerking ontvouwt zich ook de zuiver Indische kunst uit een mystiek gericht, primitief-expressionistisch begin tenslotte tot een ridderlijk-romantische sprookjesstijl, eenigszins te vergelijken met de mentaliteit van de eenhoorn-tapijten in het Cluny museum te Parijs, en in vele opzichten herinnerend aan de Trecentisten, vooral die van Siena. Uit een oogpunt van teekenkunst verheft hij zich niet boven het niveau van de oud-Egyptische wandschilderingen, van de oud-Babylonische relief-reeksen of de Chineesche steenteekeningen van den Han-tijd. Maar de beschouwing van de menschen - en van de vermenschelijkte godheden - en van de hun stemmingen weerspiegelende natuur, geïnspireerd door de mystieke levenservaring, vervult ze met een teeder, van hartstocht doordrenkt leven. De koele, pompeuze Mohammedanen, de romantische Rādjput-ridders van de Centraal-Indische heuvels en van de Himalayabergen; de burchtheeren met hun adellijk gevolg bij de Darbār in hun vestingen, in den oorlog, op de jacht; de burchtvrouwen bezig in het huis, bij het spel onder dans, gezang, met vogels en troeteldieren in de vertrekken van den harem en in de stijve, geometrische tuinen, opgevroolijkt door tulpen en hyacinthen, of in den nacht op den toren uitkijkend naar den verren geliefde of echtgenoot; de idyllen van het boeren- en herdersleven, in zijn armoede en toch met zijn schalksche levensvreugde, bij de bron, het tempeltje, op de weide. Reeds menschen van het tegenwoordige Indië, in hun kleedij slechts weinig van dezen verschillend; maar toch in een feodale omgeving en in een Middeleeuwsche geestelijke atmosfeer.
Wat haar van de moderne kunst van Indië scheidt, is het optreden van Europa met de Engelsche heerschappij. Het is waar, de tijd van de directe nabootsing van Europeesche kunst is ten deele reeds voorbij, evenals dat ook bij alle andere en oudere perioden van vreemden invloed het geval is geweest. En toch kon ook zij evenmin als die andere voorbijgaan zonder sporen na te laten. Het leven is tezeer veranderd, een burgelijke periode is aangebroken, met een anderen gezichtskring, waarbij ook andere landen zijn betrokken ver buiten Indië, waarvoor het groote, sinds lang bijna vergeten verleden weer levend is geworden. Voorloopig is het gevolg weliswaar eenigszins chaotisch. Evenals onder den individueel zeer uiteenloopenden invloed van de westersche economie en beschaving de levenshouding en intellectueele opvattingen van de Indiërs ieder afzonderlijk, vooral in de cultureel gebied toonaangevende kringen, zich zeer gedifferentieerd heeft, zoo loopen ook in de kunst de verschillende stroomingen sterk uiteen. Onder den Europeeschen invloed is de primitieve stijl van de laatste eeuwen definitief overwonnen. Maar aangezien het gebleken is dat de geestelijke inhoud der Europeesche kunst niet overgebracht kon worden, is de worsteling om een uitdrukkingsvorm, die in overeenstemming is met de eigen geesteshouding, te verkrijgen,
| |
| |
nog steeds in vollen gang en met alle aan een dergelijke periode van onzekerheid in de kunst inhaerente zwakten. Voortbouwen op den feodalen stijl van de Mogol- en Rādjput-tijd, een op de kunst van de Gupta periode teruggrijpend klassicisme, aansluiting bij de groote schilderkunst van Oost-Azië in het teeken van de Boeddhistisch-taoistische Zen mystiek, experimenten met de nieuwste richtingen in de Westersche kunst sinds het expressionisme, dit alles vindt men hier naast elkaar, zich in de meest verscheiden vormen vermengend.
Toch worden ook hier de omtrekken van een modernen, nationalen stijl meer en meer zichtbaar. En ondanks alle moderne middelen en experimenten zijn het dezelfde factoren, die altijd weer de vreemde invloeden overwonnen hebben. De groote wereldbeschouwing, volgens welke de mensch slechts een schakel in de keten van tallooze, van hem in den kern niet verschillende levende wezens, met wie hij verbonden is door de alomvattende mystieke eenheid van den kosmos; het gesublimeerde sensualisme dat uit de bewegingen van het lichaam de gemoedsgesteldheid afleest, het transcendentalisme, dat de ervaringen van de zinnen uit de sfeer van de lust in die van de mystiek, van het kosmische verheft. De mystieke wereld der goden, het godsdienstige levensideaal van den man, de begrijpende liefde van de vrouw, de idyllen van het landleven tezamen met dier en plant, dat zijn de onderwerpen ook van de moderne Indische kunst. Ondanks alle ontleeningen aan Europa in levensvorm en techniek is toch na meer dan anderhalve eeuw Engelsche heerschappij het door de Middellandsche Zee-volken geschapen humanistische levensideaal van de representatieve, op zichzelf staande, gesloten persoonlijkheid aan Indië vreemd gebleven. De mensch niet boven de natuur, maar als geleding van de vlietende keten van schepselen in den stroom der zielsverhuizing, een tezamen gebonden zijn met alle anderen in de mystieke eenheid van het goddelijke.
De afbeeldingen XV-XVIII zijn vervaardigd naar photographien van de ‘Archaeological Survey of India’.
|
|