| |
| |
| |
Boekbespreking
H.M. van Randwijk, Burgers in Nood, Nijkerk, G.F. Callenbach, zonder jaartal.
Met dit boek zijn we - nog onmiddellijker en klemmender manend dan met Van Steen en Roest Crollius, op nog breeder plan dan met De Hartog - in het hier en het heden, in het chaotische, verwarrende, ons dicht op het lijf broeiende en brandende leven van dezen tijd, en wel zéér ver van de avontuurlijk-romantische vlucht naar het vreemd-uitheemsche of het ongevaarlijk langgeledene, waarmee zoovele romans uit de latere jaren ons gesust en verwend hebben. Die romans, ze krijgen van dézen uit gezien, iets bijna te speelsch, te louter amusants. Van al zijn onmiddellijke litteraire voorgangers onderscheidt Van Randwijk zich dan ook door zijn geestelijk uitgangspunt, door het ‘raison d'être’ van zijn werk, dat m.i. veel meer in tot uiting dwingende, bijna-wanhopig tragische menschelijke beleving, dan in een of ander artistiek ideaal gezocht moet worden. De nood zijner medemenschen is dezen schrijver naar de keel gevlogen, hij moest er over schrijven om zich te bevrijden. Dit eenmaal ten volle gerealiseerd en aanvaard hebbende, begrijpen wij zelfs niet hoe het kwam dat deze schrijver nog zoo vaak zijn best doet zich litterair-fraai, een enkele maal zelfs wat te rhetorisch en te gezocht uit te drukken. Wij zouden zijn boek dan nóg eenvoudig-sterker, nog onopgesmukt-directer willen hebben. Maar ja, een echte schrijvers-natuur, als Van Randwijk zonder twijfel is, onttrekt zich zelden geheel aan de lusten, die het sfeer beschrijven en het verhaal-componeeren meebrengen - dat deed zelfs Multatuli niet, die dan toch méénde enkel te schrijven ‘omdat de Javaan mishandeld werd’.
Dat de personen die in dit boek voorkomen voornamelijk behooren tot het z.g. ‘christelijk deel der natie’ lijkt mij eigenlijk niet meer dan toeval - al mag dan vermoed worden dat ook de auteur tot dit christelijk deel te rekenen is. Zonder twijfel zal hij van de arbeiders zoowel als van de burgerij, waarover zijn verhaal spreekt, de christelijken nu eenmaal het best kennen en had hij dus groot gelijk die vooral te beschrijven - aan het zuiver epische karakter en de eerlijke objectiviteit van zijn werk valt niet te twijfelen. Dat hij ook de opstandigen uit het onchristelijke kamp goed begrijpt is tevens duidelijk; hij doet hun nergens onrecht. Ook tracht hij in het laatste gedeelte, door zijn menschelijken en moedigen jongen dominee eenigen godsdienstigen troost en berusting tot uiting te brengen, maar van een christelijke oplossing der groote maatschappelijke problemen is geen sprake.
Van Randwijk is een diep doordenkende, die zich duchtig rekenschap heeft gegeven dat ook van persoonlijke schuld bij een of meer der groote afdeelingen onzer tegenwoordige z.g. maatschappij niet gesproken mag worden - zoo min bij z.g. kapitalisten en z.g. intellectueelen, als bij proletariërs en
| |
| |
kleine burgerij. Hij is vaak bitter en vol scherp-ironischen spot, maar ziet dan toch weêr duidelijk de hulpeloosheid ook der in de watten geborenen, ziet de harde en ijskille noodlottigheid van het geheele bestel, begrijpt de onmacht der regeerders even goed als den blinden wrok der slachtoffers. Bizonder fijn onderscheidt hij het weifelen en aarzelen dezer laatsten tusschen ingezogen, soms krampig vastgehouden godsdienstigheid en de theorieën (wanneer men het vele verwarde geredeneer zoo mag samenvatten) der revolutionnair-gezinden. ‘Branderhorst gromt, zijn vrouw prevelt gebeden. Ze is nog een beetjeroomsch’ (bl. 214). Korte zinnetjes als deze zijn bij uitstek welsprekend - zij typeeren de gezonde kracht van dezen, in zijn beste uren zoo soberen auteur. Een van zijn meest geslaagde figuren lijkt mij de ambtenaar van het stempelbureau Masborg. Een prachtig voorbeeld van de velen die thans het beste willen, hun uiterste-kleinmenschelijke krachten inspannen en diep lijden onder hun machteloosheid. ‘Nou, smeer em maar, ik zal m'n best doen voor je....’, zegt Masborg tot een werkelooze. En dan volgt: ‘Er valt nog meer te verzetten eer het avond is. Het volgende geval is zeker niet minder moeilijk. Het lijkt soms op het spreekuur van een dokter, maar de voorraad medicijnen is hier zoo groot niet. Kwakzalverij! En waar moet de rekening gepresenteerd worden?’ (bl. 167).
Op zulke plaatsen in zijn boek schreef van Randwijk zeker lang niet móói. Zelfs niet altijd geheel correct, syntaxieel juist. Maar wij vergeven hem gaarne zijn gestamel om de ontroering die er uit spreekt en die zich aan ons meedeelt.
‘Heilige moeder Gods, moeder van alle arme moeders, heb medelijden,’ bidt vrouw Branderhorst. ‘Maar Kees en Lies lachen haar uit en zeggen dat ze haar mond houden moet, want ze eet van hen.’
‘En vraag nou niet waar wij het vandaan halen, dat vroeg Elias ook niet aan de raven en dat was toch een soort van heilige. Dat de eene helft alles heeft en de andere helft toekijken mot is ook niet eerlijk. Wij probeeren ons portie te krijgen. Uit!
‘Dat doet Liesje in de café's en Kees overal waar hij de kans ziet. De laatste nachten wat revolvers gesmokkeld. En dat ze straks goed gebruikt mogen worden, hoopt hij erbij. Hij heeft meer te wreken dan zijn armoede alleen. Hij is negentien jaar en heeft na de ambachtsschool eigenlijk nog nooit gewerkt. Op zolder heeft hij een smoezelig meisjesportret verstopt met een klein briefje erbij: Lieve Kees. Hiermede bericht ik je alsdat ik veel van je hou, maar mijn vriendin zeg dat je een echte rooie ben en toch nooit geen werk meer krijg. En me moeder zeg alsdat je van de liefde niet kan eten...’
Dit is góed. Streng en zuiver. Vol gevoel en zonder sentimentaliteit.
Laat ons hopen dat de jonge schrijver Van Randwijk zijn onmiskenbare gaven tot bloei moge brengen in een steeds groeiende epiek.
H.R.
| |
| |
| |
G.H. Streurman, Goethe, de universeele mensch, Amsterdam, Uitgeversmaatschappij ‘Elsevier’, 1936.
Een belijdenis, noemt de schrijver dit boek, een belijdenis van zijn liefde en bewondering voor Goethe, van wat Goethe hem als onschatbaar geestelijk bezit heeft gegeven: een, voor eigen leven, erkennen en aanvaarden van de hoge zedelijke beginselen, volgens welke Goethe de ‘Pyramide seines Daseins’ heeft opgebouwd. Hoe lang en hoe intiem moet de heer Streurman met Goethe's werk zijn omgegaan, eer hij dezen ‘universelen mens’ zo overtuigend, zo boeiend voor ons kon doen herleven. Maar ook: hoe ‘wahlverwandt’, hoezeer zelf kunstenaarsnatuur moet deze schrijver zijn! Uit de volte van zijn kennis en inzicht, in een rustige, heldere stijl, een soms dichterlijke taal, heeft hij dit boek geschreven en een zo gaaf en natuurlijk geheel is het geworden, dat men bijna zou vergeten, welk een diepgaande studie, ook van wat de nieuwste Goethekenners gepubliceerd hebben, er aan vooraf moet zijn gegaan.
Merkwaardige dingen onthult ons de heer Streurman. Goethe, de ‘Olympier’, door generaties op een verheven postament gezet, zou ‘het beeld van den hyperneurotischen mens’ geweest zijn? ‘Onze tijd’ zegt de schrijver ‘mag aan idealisme verloren hebben, aan openhartigheid en waarheidsliefde heeft hij zeker gewonnen. Wij hebben geen behoefte meer aan een boven geluk en leed verheven Goethe.’ Afkerig van phrases als Goethe zelf, wil de schrijver ons een Goethe laten zien, die niet langer een ‘idool is van den schonen schijn’, maar een strijdend mens, de faustische Noorderling, met het eeuwig onbevredigd verlangen; een Orestes ook, gebukt onder het berouw over begane zonden. ‘Want wij hebben,’ zegt Streurman, ‘ondanks al zijn scherts en humor, een door het leed gekwelden dichter te aanvaarden. Wie iets van Goethe wil begrijpen, moet beginnen met de gespletenheid, het polaire van zijn wezen te zien’. ‘Zwei Seelen wohnen, ach! in meiner Brust.’ Van die innerlijke disharmonie, dat labiele evenwicht, die overgevoeligheid, dat vrouwelijk receptieve, was Goethe zich zelf bewust, en ‘als een geboren acteur’ vluchtte hij voor de wereld achter maskers: de opgewekte, de zelfbewuste, de wijze, de exclusieve Goethe, de hoveling, of de wat stijve Excellenz met de Falkenorden.
Leeft Goethe nog voor ons, of is hij zo verouderd dat hij ons niet veel meer geven kan? Streurman gelooft dat niet. ‘Wat menselijk is, veroudert niet, of het moest zijn, dat de mensheid zelf veroudert. Wij staan voor den mens Goethe, in zijn schier huiveringwekkende grootheid, als voor een ongekend natuurverschijnsel, vol vragen en vol ontzag. Het dichterschap is slechts één der vele schitterende facetten van Goethe's geest.’ Het is ook niet de dichter, het is de mens, dien Streurman ons wil doen kennen. Goethe is voor hem ‘de manifestatie van het scheppende, goddelijke principe, de grootste in het rijk der Westerse kultuur; het genie, dat zijn gezag ontleent
| |
| |
aan een diep gevoel, een sterke wil, een universele veelzijdigheid, waarheidsliefde en oprechtheid.’ Hij ziet in Goethe ‘den grootsten dichter-denker van alle tijden,’ wat hij voor een niet gering deel wil toeschrijven aan ‘het gelukkig samengaan van een bijna primitieve zinnelijkheid en een alles doordringende onderzoekingslust.’ Zo groot is Streurman's liefde voor het genie, dat Goethe was, dat hij hem ook in zijn zwakheden, zijn tegenstrijdigheden en tekortkomingen niet spaart. Interessant is in dit opzicht Streurman's oordeel over den paedagoog. De paedagogische aanleg zat Goethe in het bloed en ook de tijdgeest werkte die in de hand. Van zijn kinderjaren tot in de hoogste ouderdom is Goethe opvoeder geweest, van zichzelf en van anderen, getuige de ‘Wanderjahre’ en de beroemde ‘Goethe-Gespräche’, waaruit de schrijver blijkbaar veel geput heeft. Dat Goethe's opvoedingsmethodes, vooral waar het zijn naastbestaanden betrof, succes hadden, kan men niet beweren. Karakteristiek, voor den opvoeder in Goethe zowel als voor den heer Streurman, die zelf paedagoog is, zijn uitingen als deze: ‘Tucht en zelfbeheersing zijn, zowel voor den opvoeder als voor den leerling, dringend nodig.’ En elders: ‘Al onze pogingen anderen iets bij te brengen blijven vruchteloos, als wij zelf niet van geestdrift zijn vervuld.’
Voor Goethe is levenslang ‘de eigenlijke studie van de mensheid de mens geweest en de persoonlijkheid ‘höchstes Glück der Erdenkinder.’ Wat Goethe tot de vorming dier persoonlijkheid nodig achtte, kunnen wij bij Streurman lezen in het hoofdstuk van die naam. (Zou een inhoudsopgave aan begin of eind van het boek voor het overzichtelijke daarvan niet bevorderlijk zijn?). Van Goethe's paedagogische aanleg, die volgens Streurman, niet zelden een erotisch element bevat, komt de schrijver tot zijn misschien meest geslaagde hoofdstuk: Eros.
En zo laat ons dan de heer Streurman Goethe zien in zijn merkwaardig gecompliceerde erotiek; in zijn omgang met tijdgenoten, die zijn vrienden waren, maar niet bleven; in zijn mystiek gekleurde natuur- en wereldbeschouwing, in zijn bijna occulte houding tegenover ‘die Geheimnisse’ van natuur en leven; in zijn eerbied voor het wonder, dat de hele natuur voor hem was, zijn ootmoed voor het hogere ‘Onbekende’, dat hij het ‘goddelijke’ noemt, of het ‘demonische’, ‘Schicksal’ of ‘natuur’. ‘Das Schaudern is der Menschheit bestes Teil.’
Streurman noemt hier en daar werken, die voor den geïnteresseerden lezer van nut kunnen zijn. Hij citeert gedichten (men kan zijn voorkeur delen of niet), waarbij de allerschoonste. Hij maakt soms een kleine excursie in het gebied der philosophie, altijd in nauw verband met zijn onderwerp. Ook dan blijft alles glashelder. Maar hoe komt hij er toe Heine's onrustig, kortademig proza te vergelijken met Goethe's gedragen stijl? En had niet ‘Hermann und Dorothea’, een van Goethe's meest poëtische werken, een ander epitheton dan ‘braaf’ verdiend? Zou het waar zijn dat Goethe zo'n onuitstaanbaar
| |
| |
pedant jongetje geweest is als een brief van Bettina Brentano hem schildert? Liever willen wij de betrouwbaarheid van deze bron betwijfelen.
Maar dat zijn kleinigheden, die niet ter zake doen, ook niet een enkel germanisme. Dankbaar moeten wij zijn voor dit voortreffelijke boek over dezen geheimzinnigen, universelen mens, die wist, dat ‘het spoor van zijn aards bestaan niet in Aeonen zou zijn uitgewist’ en dat nog hele generaties met de Selige Knaben uit den Faust zouden: ‘....zeggen dieser hat gelernt, er wird uns lehren.’
M.H. Bosman-Leopold
| |
Dr. N.A. Donkersloot, Dichter en Gemeenschap, Arnhem, Van Loghum Slaterus U.M., 1936.
Er is in de inaugurale rede van Prof. Donkersloot veel, dat tot vreugde stemt en dat verwachten doet, dat er een krachtige invloed ten goede van Amsterdam uit zal kunnen gaan op het letterkundig leven in ons vaderland. Donkersloot is een bezonnen figuur, maar het ontbreekt hem niet aan geestdrift. Hij is geen dorre academicus, die van zijn studeerkamer de collegezaal inwandelt, maar iemand, die met zijn belangstelling in het volle leven staat. En zoo zal hij in staat zijn leiding te geven aan zijn studenten en hen op te wekken tot een breede en degelijke bestudeering van de wetenschappelijke vraagstukken, die binnen de grenzen vallen van het hem als docent en wetenschappelijk onderzoeker toegewezen gebied.
Toch gelooven we, dat Donkersloot er beter aan zou hebben gedaan een meer concreet onderwerp te kiezen voor zijn inaugurale oratie, want hij is nu noodzakelijkerwijze op sommige punten in zijn betoog zeer vaag moeten blijven. Een tweede vraag, die wij niet zonder meer bevestigend zouden durven beantwoorden, is, of het van den hoogleeraar juist gezien is, om in zijn rede terstond zijn ‘politiek’ standpunt te bepalen. Ongetwijfeld is er iets voor te zeggen, dat men op deze wijze weet-waaraan-men-toe-is, maar aan den anderen kant levert het, juist in een zoo op uitersten toegespitsten tijd als de onze toch ook zijn bezwaren op om aldus de discussie met andersdenkende studenten reeds van te voren te bemoeilijken, zoo niet in feite af te snijden.
Een bepaald bezwaar geldt de omslachtige en dikwijls verre van fraaie wijze, waarop Prof. Donkersloot zich heeft uitgedrukt in zijn betoog. Wij citeeren een enkel zinnetje: ‘Zonder zich in te laten met of afhankelijk gesteld te zijn van de kennis van goed en kwaad, die, hoewel niet zonder verband en verwantschap ermee, buiten het eigenlijke wezen der kunst omgaat, heeft de zuivere kunst als de zuivere wetenschap een groote zedelijke waarde door den volstrekte waarheidszin die eraan eigen is.’
Over den inhoud zelf van Prof. Donkersloot's rede zou nog heel wat te zeggen zijn, doch de plaatsruimte laat niet toe, dat wij dit op deze plaats doen.
Roel Houwink
| |
| |
| |
J.W.F. Werumeus Buning, Voor twee stuiver anjelieren, Amsterdam, Em. Querido, 1936.
Wij hebben een groote bewondering voor de poëzie van Werumeus Buning, maar voor deze ‘Nieuwe coplas’ kunnen wij weinig waardeering hebben. Het lijkt ons, dat Buning bezig is zich op een fatale wijze te herhalen en de oorzaak hiervan ligt o.i. in het feit, dat deze dichter bij het inslaan van den weg der volkspoëzie het zich te gemakkelijk heeft gemaakt.
Het - voor zijn dichterschap - gevaarlijke van dit experiment heeft hij niet voldoende onder oogen gezien en dit gevaarlijke schuilt niet zoozeer in het werk op zichzelf als wel in de omstandigheid, dat hij het zich blijkbaar niet duidelijk genoeg gerealiseerd heeft, dat ‘volkspoëzie’ anno 1935 nooit meer dan een ‘dichterlijke vrijheid’ zal kunnen zijn, maar volstrekt niet een basis, waarop een talent als het zijne opnieuw wortel schieten kan.
Na ‘Maria Lecina’ was er in de ‘Balladen’ al veel, dat in een verkeerde en gevaarlijke richting wees, maar ‘Voor twee stuiver anjelieren’ plaatst ons om zoo te zeggen voor een fait accompli. Deze anjelieren zijn kunstbloemen, van ver gezien ‘verrassend echt’, maar van dichterbij bekeken zonder ‘dauw’. Van sommige balladen kon men dat ook reeds bemerken, maar hier is geen twijfel meer mogelijk. Deze ‘volkspoëzie’ is gemaakt en waar zij niet gemaakt, maar rechtstreeks vertaald werd, heeft zij daarbij haar eigen waarde ingeboet. Dat ligt niet aan den vertaler, maar aan het feit, dat echte volkspoëzie onvertaalbaar is. Wie volkspoëzie vertaalt, brengt haar onherroepelijk over van den ‘volkstoon’ in de een of andere ‘cultuurtaal’.
Wij hopen van harte, dat Buning deze hachelijke experimenten niet verder voort zal zetten en dat hij tot het inzicht komen zal, dat men geen ‘volkspoëzie’ maken kan, wanneer men als ‘litterator’ geboren werd aan den ingang van de twintigste eeuw. Dan blijft men ‘litterator’ zijn leven lang, tenzij men er de voorkeur aan geeft de lier aan de wilgen te hangen. Een andere keuze is er niet. Gedichten in den volkstoon kan men zelfs niet als ‘genre’ beoefenen, zij hebben slechts waarde als ‘uitzonderingen’. En wee hem, die van deze uitzonderingen een regel tracht te maken: hij schendt zijn talent!
Roel Houwink
|
|