| |
| |
| |
Kroniek
Weerglas
‘Op technisch gebied ontstaan hier en daar wel enkele nieuwe mogelijkheden’, schreef onlangs de architect Mart. Stam ‘maar de huidige tijd is zóó arm aan opdrachten dat daaruit onmogelijk een nieuwe stijl kan ontstaan.... Er zijn helaas geen opdrachtgevers. En dat staat de ontwikkeling der architectuur hier in West-Europa ernstig in den weg.’ Er is iets van waar, hoewel het nogal simplistisch lijkt een nieuwe stijl van opdrachten te laten afhangen. Een opdracht stelt opgaven en het nieuwe kán in de oplossing van gestelde problemen verwezenlijkt worden, maar dat dit niet hoeft, bewijst niet alleen de tegenwoordige tijd, maar bewijzen ook talrijke perioden van vroeger. Er wordt ook heden nog genoeg gebouwd, getimmerd en geschilderd, - over de geheele wereld. In koortsachtige haast worden ook nu nog talrijke opdrachten uitgevoerd. Een deel van de menschheid, dat nog niet tot werkloosheid is gedoemd, zit waarachtig niet stil. Over het algemeen experimenteert men echter stijlloos, antiquiseerend à la Louis Philippe. Er zijn tallooze regressies. In Rusland evengoed als in het overige Europa. Er is geen congrueerend willen. Wie in de laatste jaren wel eens iets met opdrachtgevers in den ruimsten zin van het woord te maken heeft gehad, weet dat het hun eerder aan kunstenaars ontbreekt, aan wien men op wil dragen. Wanneer men kunstenaars tot hen brengt, kan men er van verzekerd zijn, dat de meeste van hen vallen om een of andere reden, die veelal een futiliteit betreft, wat niet behoeft te verwonderen, omdat voor den gewonen mensch nu eenmaal die futiliteiten van grootere waarde in het leven zijn dan een meer of minder zuiver streven of een aesthetisch wel geheel verantwoorde richting. Het is niet de eerste keer dat men in de geschiedenis kan aantoonen, dat in economisch critieke jaren niet zoozeer aesthetische preoccupaties als wel bijkomstigheden den doorslag geven. De
talrijke handige knutselaars, die deze bijkomstige genoegens op quasi moderne wijze vlot en lukraak weten te bevredigen, komen, voor zoover zij het nog niet zijn, thans aan bod.
Onder deze omstandigheden geraakt het verantwoordelijkheidsgevoel van den waarachtig scheppenden kunstenaar, die van zijn werk moet leven, in een zeer moeilijk parket. Er is een drijven in een richting van winstmogelijkheden op korten termijn, die den kunstenaar onophoudelijk in tijdnood brengen met het alternatief voor oogen: groote concessies doen om het werk te behouden óf het bijltje er bij neerleggen en een verder voortgaan weigeren. Artistiek gesproken is dit laatste verreweg het veiligst, maar soms wil men redden wat er nog te redden is in de tragische verwachting dat een hulpbrengende inspiratie in den noodtoestand nog redelijke oplossingen schenkt. Men riskeert dan wel niet zijn leven, maar mogelijk zijn naam. En
| |
| |
ook dat nog maar misschien, omdat in elk werk wel kansen liggen, die zonder verloochening van eigen persoonlijkheid baanbrekend op te lossen zijn.
Indertijd heeft de directie van de Holland Amerika Lijn voor den bouw van het grootste schip in Nederland (R.D.M. 200) ‘den hoofdopzet en de hoofdleiding, zoowel artistiek als technisch de interieurs betreffende’, aan het bureau Brinkman en van der Vlugt toebedeeld (Dec. 1935). Nu hebben aan de opdrachtgevers wel nimmer de consequenties van dit verrassend besluit zoo helder voor oogen gestaan als b.v. den aanhangers, tot wie ook van der Vlugt te rekenen was, van de richting van het nieuwe bouwen, vertegenwoordigd in ons land door ‘De 8’ en ‘Opbouw’. Overweegt men dit en het zoojuist geschrevene, dan kan men nog tamelijk verheugd en gerustgesteld zijn dat de door van der Vlugt's dood acuut geworden onderverdeeling van dit zeer groote en uitermate gecompliceerde werk, zooals onlangs werd gepubliceerd, o.a. is opgedragen aan architecten als Oud en Wijdeveld. Bij de overige uitverkorenen die, nogal weggemoffeld onder stadsnieuws, in de pers werden bekend gemaakt (de Koo, Spanjaard, Semey) wekt Semey geen hooge verwachtingen; zijn keuze beteekent gedeeltelijk een verraad aan den oorspronkelijken opzet. Een stap terug en een stap ernaast. Men had in het rijtje immers figuren als Rietveld en van Ravesteyn verwacht, want vooral met het werk van dezen laatste had van der Vlugt juist menige wezenlijke relatie.
Een ‘hommage’ aan van der Vlugt's willen beteekent dus deze opdrachtverdeeling niet. Behoudens het bureau Brinkman en van der Vlugt kan immers alleen Oud, aan wien van der Vlugt aanvankelijk veel te danken had, de oorspronkelijke conceptie met innerlijke overtuiging verder ontwikkelen. Maar misschien - laten wij het hopen - is nog niet alles verdeeld en dan is er toch nog een kans (de laatste!), dat ook eenige directe geestverwanten aan van der Vlugt's onvoltooid gelaten opzet komen mede te werken. Zooals het nu staat geeft de keuze vrij groote zekerheid voor een aanvaardbaar peil. Ook zijn er thans wel waarborgen voor juiste nog te verstrekken opdrachten aan beeldende kunstenaars.
De groote boot - een werkobject als het weldra te vergeven nieuw te bouwen Raadhuis in Amsterdam - moet in 1938 gereed zijn. Zal dan nog de vraag rijzen: ‘wat bleef van den oorspronkelijken opzet bewaard?’ In eersten aanzet was reeds stellig veel gereed, maar de dood nam den architect, die een van de weinige modern gerichte bouwmeesters was, die ook buiten den kring van geestverwanten vertrouwen wist te wekken, weg, onverbiddelijk. Het kon nu reeds treffen, dat met de toch niet onbelangrijke wijziging van bedoelingen geen woord in het hierboven vermelde officieele bericht over van der Vlugt's heengaan werd gerept. Binnenkort moet het schip immers rendeerend varen. Men moet voort, voort. Geen vertraging wordt geduld. De
| |
| |
kiel is al gelegd, de spanten worden reeds vastgeklonken, platen worden gewalsd en aangevoerd. Voort moet het. Als in oorlog geen stilte om den dood, geen respijt, verwondering. Enkele weken na van der Vlugt's heengaan, treden vijf nieuwe kunstenaars in dienst en moeten direct mee in de vaart die de techniek hun oplegt. De wedloop is niet te stuiten, door den dood niet en niemand. Een schip is geen Parthenon, schreef Oud eens en Wijdeveld (1931): ‘wij worden van alle zijden bestormd en gestuurd op wegen, die wij nauwelijks willen gaan. De techniek, de industrieën, de economie overvallen ons met hun nieuwe daadwerkelijkheid. In deze stroomversnellingen der samenleving koers te houden is weinigen gegeven....’. Men had even rust, bezinning, stilte gewenscht. Maar zoo gaat het nu eenmaal vaak bij opdrachten. En men weet het hier: van weerszijden op hoop van zegen.
v. G.
| |
De briefschrijver Erasmus
Erasmus' brieven geven den sleutel tot en bewaren het geheim van zijn persoon. De bewogen tijd, waarin zij zijn ontstaan, de man zelf, rijk aan tegenstrijdigheden en wonderlijk begaafd, hebben dit brieven-oeuvre, vol van getuigenissen van den schrijver, van beoordeelingen van machten en menschen om hem heen, tot een onvergetelijk literair monument gemaakt. Niet hij, die het geschreven heeft, had het daartoe bestemd; hem waren de brieven de kruimels, die, rijkelijk dan, afvielen bij het uitdeelen van het brood, dat hij zijn leven lang in weergalooze vlijt heeft bereid, de ‘bonae litterae’, de goede letteren, den glans en het merg meteen van wat de Ouden en het eerste Christendom het menschdom hebben gebracht. Voor de tijdgenooten waren deze, zeer smakelijk geworden en zeer begeerde kruimels een waar voedsel; ons zijn zij geladen met de geur en de bekoring van het onmiddellijk tot ons komende verleden.
Een literaat van weinig bekendheid, een kleine Augustijner broeder nog maar, verzoekt Erasmus een vriend de brieven, die hij aan zijn jeugd-makkers heeft geschreven, te verzamelen. Voorgevoel van komenden roem?
Maar als de roem er is, verschijnt in 1515 een smal boekje met brieven aan Pausen en Kardinalen. In 1518 geeft een groot vriend en uitgever, Johannes Frobenius in Bazel, een steviger bundeltje uit. Bijdragen tot zijn literairen roem? Nauwelijks, want het is een kleine selectie en vrienden dringen aan op meer. Hun geeft hij de beschikking over zijn kladbrieven. Beatus Rhenanus, de jonge vriend, de volijverige en toegenegene, verzorgt de komende uitgaven, nu folianten. Zijn zij zorgzaam nagezien en geëpurgeerd door den schrijver? Hij ziet er nauwelijks naar om; hij heeft beter werk te doen. Hij wil alleen voor oudere brieven de dateering vaststellen; van ca. 200 gist hij ongeveer de helft mis.
Vlug ging een brief hem van de hand; toch was het schrijven ervan een
| |
| |
kunst, waarover hij een verhandeling heeft geschreven. Maar moeizaam samenstellen, tot een geslepen pronkjuweel te voorschijn kwam, was niet Erasmus' wijs. ‘Tumultuarie’ of ‘praecipitanter’, dit is: in haast, staat aan het eind van menigen brief. Dit beteekent niet, dat haastige, oppervlakkige praatjes worden toegelaten. ‘Als in brieven ware gevoelens ontbreken en zij niet het leven zelf van den man vertolken, dan zijn zij den naam van brief niet waard’. Geen mededeelingen van wat gister of eergister is gebeurt, legt hij ons uit, behooren in de eerste plaats in brieven thuis; zij moeten zeden, lotgevallen, gevoelens, algemeene toestanden zoowel als persoonlijke omstandigheden ter tafel brengen. Er moet ook, zegt hij, in brieven eenig risico zitten.
Hij heeft er naar gehandeld en er naar ervaren. Zijn vele schrijven, spontaan onder alle bedachtzaamheid, wikkend en berekend onder den machtigen impuls van een groote hartstocht naar waarheid, heeft hem naast een Europeesche bewondering een reeks van krenkende aanvallen bezorgd.
Niemand onder zijn tijdgenooten heeft zooveel van zich zelf verhaald, niemand ook daarom zooveel wapenen tegen zich zelf aan zijn vijanden in de hand gegeven. De tragiek van eigen tijd en persoon, die eeuwige noodlotsmachten, heeft hem op een plaats gesteld, dié hij, al had hij gewild, niet heeft kunnen vermijden; hij was er aan twee kanten blootgesteld, gekneld tusschen twee partijen.
Zijn brieven voeren ons door een wereld, die eerst den jongen Erasmus, als hij buiten het klooster treedt, voorkomt als een frissche morgen, waarover de opgaande zon der goede letteren gaat schijnen. Zij wordt snel, onder een zware, zorgelijke bewolking tot een tooneel van onbarmhartige geestelijke geweldenarijen, die ontaarden in vernietigingsoorlogen van een eeuw lang. Door deze wereld trekt een beweeglijke, rustelooze geest, die toch, in ontzaglijke concentratie op zijn werk, taai vasthoudt aan zijn taak. Een Europeër, een cosmopoliet van het zuiverste water, een vaderlandslooze, omdat hij elk vaderland goed vindt, waar 't hem goed gaat, en toch een echte Hollander, die zijn verre landje ontroerend prijzen kan. Hij heeft van zijn landsaard het schildersoog, hij copieert met lust het dagelijksche leven, schildert tafereelen, is een portrettist met zijn vaardige, Latijnsche pen, schetst een Romeinsch prelaat, een innig bewonderden vriend, grift een satire van boosaardige theologen.
Hij is de geleerde, uit een tijd, waarin nog geen specialiteit bedreven werd; dus een erudiet meer dan een eigenlijke geleerde, een journalist van de eerste orde, die in zijn naar alle kanten uitstralende correspondentie als humanist, theoloog, moralist, paedagoog en politiek schrijver de eerste groote Europeesche literaire, wetenschappelijke, politieke revue heeft gesticht. Hij was waarlijk een praeceptor, een opvoeder van Europa, dat tijdens zijn leven al bezig was uit een te vallen, en dat, zoolang het nog geen eenheid wederom is geworden, Erasmus' paedagogie niet missen kan.
| |
| |
De hierbij gereproduceerde brief aan Nicolaas Everard, president van het Hof van Holland, is een fraai specimen van Erasmus' hand en trant van schrijven.
Dadelijk valt hij met de deur in huis ‘Met welk een vijandschap belast Luther zoowel de goede letteren als het Christendom....’; met regelmatige vaart ijlt de pen verder.
De eigenaar, Mr. F.B. Baron de Vos van Steenwijk te Windesheim, heeft welwillend toestemming gegeven tot het afdrukken hier.
O. Noordenbos
| |
Handwerk in tin: een prijsvraag voor leerlingen van kunstnijverheidscholen
De gedachte der samenwerking van de industrie met de vormgevende krachten die een land heeft op die terreinen waar de aesthetische kwaliteit van het product aan de orde is - (en zij is dan onmiddellijk een factor van de eerste orde) - is nu niet nieuw meer. De Deutsche Werkbund zowel als de internationale tentoonstelling van Parijs in 1925 kwamen mede uit die gedachte voort; in Nederland nam niet lang na het verschijnen van het ‘Driebond’-nummer van het tijdschrift van ‘Architectura et Amicitia’ Penaat als voorzitter van de Ned. Ver. voor Ambachts- en Nijverheidskunst (V.A.N.K.) het initiatief tot het organiseren van deze samenwerking in een ‘Bond voor kunst in industrie’. In de ruim tien jaren die sedert zijn verlopen heeft deze B.K.I. door zijn tentoonstellingen op dit gebied de belangstelling vergroot, de begrippen verhelderd, de smaak geleid. Hij sloot zich aldus aan bij het werk der V.A.N.K., die reeds in het eerste decennium van onze eeuw pleitte voor deze belangen en de eerste concrete mogelijkheden schiep en bevorderde. Haar regelmatig vertegenwoordigd zijn op de jaarbeurzen te Utrecht dient hetzelfde doel; ook de arbeid van het Instituut voor Sier- en Nijverheidskunst te 's-Gravenhage omvat met zijn adviezen, propaganda enz. dit onderdeel onzer toegepaste kunsten. Mogen er wat de resultaten betreft nog zéér vele wensen zijn, de gedachte leeft, verwerkelijking geschiedt reeds in onderscheidene vormen, er is activiteit. En men zou verwachten dat de industrie tijdens deze bloei van een voor haar zo belangrijk verschijnsel, zich terstond met grote belangstelling zou hebben gewend tot het onderricht in de toegepaste kunsten, tot de kunstnijverheidscholen. Wie belang stelt in de ontwikkeling van het verband tussen de bedrijven en deze scholen, verwijs ik naar mijn opstel ‘Kunstonderwijs en Industrie’ in het orgaan der V.A.N.K. Hij zal daar in zien hoe het vraagstuk als urgent wordt gevoeld
in alle landen en op welke wijze men buiten onze grenzen reeds tientallen jaren zich heeft beijverd een levend contact te scheppen of te versterken. Bij ons te lande moeten wij constateren dat nog slechts zeer schaarse pogingen in die richting voorkomen. Wie zich daarover verwondert, doet
| |
| |
dat terecht. Want wát kan voor de hier bedoelde industrieën belangrijker zijn dan de opleiding der vormgevende krachten die straks een zo ingrijpende factor zullen blijken in het productieproces, in de vernieuwing en in de waarborg voor het aesthetisch gehalte van het eindresultaat. Dat de scholen naar deze belangstelling uitzien, spreekt vanzelf; zij zou zeker tot een samenwerking leiden die het onderwijs in deze vakken nodig heeft, steun, prikkel, vruchtbaar verband met de praktijk geheel in de lijn der huidige ontwikkeling in alle landen. Wij hebben hier niet de gelegenheid dit met voorbeelden uit de werkelijkheid binnen en buiten onze grenzen toe te lichten, de achterstand aan te tonen die bij ons op dit gebied moet worden erkend.
In deze omstandigheden verdient alles bizondere aandacht wat de komst van een ontwikkelde samenwerking van industrie en kunst-onderwijs bevordert, verdient ieder initiatief van industrieele zijde belangstelling en waardering, Dit is de reden waarom wij licht willen doen vallen op de prijsvraag onlangs uitgeschreven door de International Tin Research and Development Council, (statistical office, den Haag) voor leerlingen van metaal-vakklassen van het Instituut van Kunstnijverheidsonderwijs te Amsterdam en de School voor kunstnijverheid te Arnhem. De directeuren van het Gemeentemuseum te 's-Gravenhage en van het Museum Boymans te Rotterdam hadden met den directeur van de Tin Council de beoordeling op zich genomen. De prijsvraag had geen direct commercieel doel; dit bestond in het wekken van belangstelling voor dit materiaal en zijn mogelijkheden bij de jonge vakbeoefenaars, voor prestaties van dezen bij de industrieelen, bij het publiek voor de resultaten als moment in het leven onzer toegepaste kunsten en de opleiding daarvoor, met het oog op de gedachte waarmee wij dit artikeltje inleidden. Het was inderdaad een verheugend moment, door de stellig waardeerbare resultaten, door de opgewektheid waarmee de leerlingen deelnamen, door de ingenomenheid der jury en de bevrediging hierin gelegen voor de leerkrachten. Wanneer zo iets ‘slaagt’, - en hier mochten wij van slagen spreken, - is er méér gebeurd dan een prijsuitreiking: het besef is versterkt van het levenwekkende dat de beoogde samenwerking kan hebben, en hiermee is het niveau van de industrie en van de toegepaste kunsten gemoeid, voor nu en voor de toekomst.
W.F.G.
| |
Karel Haba
Aan iederen Europeeschen toonkunstenaar algemeen bekend: Haba, familienaam van een typisch Moravische muzikantengeneratie, uit Vizovicích stammende en dus Tschechisch van oorsprong. Zoo men dan niet terstond den naam Haba in verband weet te brengen met pianist of componist, muziek-professor of dirigent, dan zal toch de naam-, neen, het begrip Haba onmiddellijk associatieve elementen inschakelen met de muziek der
| |
| |
brief van erasmus aan nicolaas everard en détail studieblad met de handen van erasmus (1523) - hans holbein - parijs - louvre
| |
| |
prijsvraag international tin research and development council - den haag
2e prijs: e. van dam, amsterdam
prijsvraag international tin research and development council - den haag
3e prijs: mej. b.c. mesdag, a'dam
| |
| |
kwarttonen (Haba is de grondlegger dier ondragelijk valsche intervallen) en met het Tschechische woordje Aloïs, zijn voornaam. Waaruit volgt, dat deze beschouwing niet in hoofdzaak over hem, Aloïs, zal handelen.-
Want Karel is zijn jongere broeder, minder geleerd dan professor Aloïs, minder theoreticus, minder mensch van algemeene eruditie en vooral ook minder invloedrijke persoonlijkheid in Praze. Men schrijft hem eigenschappen toe, welke min of meer tot het analphabetisme behooren. Typeerend voor zijn eruditie is deze beschuldiging zeker, doch evenzeer bezijden de waarheid. Men stelle vast, dat Karel minder beredeneerd mensch en grooter talent dan Aloïs is, minder theoreticus en sterker, impulsiever en doelmatiger Musiker. Kortom, hij is grooter componist. Karel Haba staat waarschijnlijk in de sombere schaduw van Aloïs' intrigeerende muziekpolitiek en de zonnestralen van zijn opmerkelijk talent hebben gebieden buiten de grenzen van zijn land ternauwernood kunnen bereiken. Toen ik tijdens het Praagsche Muziekfeest 1935 op verzoek van den componist Badings werk van hem aldaar introduceerde, viel mij op, hoe moeilijk het is tot het heiligdom der beide Haba's door te dringen. Bij professor Aloïs dient men ervoor te waken, niet in een coördinaten-weefsel van gewichtigheid en officiëel vertoon verward te raken, welke moeilijk met dit matige talent valt te rijmen. Bij den componist Karel ligt de ordening der zaken anders: verlegenheid, menschenschuwheid en een houding, (gebaseerd op schaamtegevoel), welke ontstaat door een tè economischen eenvoud en door de onmacht om een volzin van meer dan tien woorden tot een behoorlijk einde te brengen, doen hem ieder overbodig contact met de massa vermijden. Doch eenmaal tot hem doorgedrongen vond ik een warm kloppend hart en een betrouwbaar, zuiver collegialiteitsgevoel: een creatieve persoonlijkheid, met interesse voor den collega-componist, met musiceer-vreugde en in het bezit van een scherp opmerkingsvermogen voor het wezen der dingen.
De eigenschappen, die Karel mist, bezit Aloïs en omgekeerd. Zij zijn volkomen antipoden: alle contrasten van den oerbegaafden, maar haast kinderlijken kunstenaar eenerzijds en de koele methode van overdenking, kenteeken van den theoretisch aangelegden muziek-geleerde anderzijds vindt men bij hen aanwezig. Tezamen gevoegd zou men het proto-type van den ideaal-geconstrueerden toonkunstenaar voor zich hebben. Een potentie, die zich echter in één organisme niet samenvatten laat. Of wel zou dit genie onvermijdelijk Bach heeten.
Van Aloïs kent ieder musicus ‘Die Theorie der Vierteltöne’ of de ‘Grundlagen der Tondifferenzierung’. Van den anderen Moraviër zijn de opera Janosik, het Viool-concert, de sonatine voor fluit en piano, de piano-suite, het cello-concert of het Septet slechts aan enkele Muziekfeestgangers bekend; géén repertoire vermeldt dit oeuvre. Amerika noch Holland speelt zijn werk. Hoogstens een incidenteele uitvoering, welke bestemd is om spoedig vergeten
| |
| |
te worden. Momenteel kan men ternauwernood meer van talent spreken: zijn cello-concert en zijn laatste groote concepties getuigen reeds van gerijpt meesterschap, dat zich in stijgende lijn blijft ontwikkelen door een consequent doorgevoerde stijl-vereenvoudiging (in tegenstelling met Aloïs' varianten der kwarttonen, de sext-tonen), welke de expressiviteit van zijn muziek nog directer van werking en nog emotioneeler van karakter laat wezen.
Karel Haba's componeertrant is in hooge mate karakteristiek. Een zeer eenvoudig compositorisch procédé blijkt gecombineerd te wezen met een onnoemelijk zware uitvoeringstechniek. Het contrapunt van zijn vioolconcert is muzikantesk, Mozartiaansch van allure. De logische en boeiende afwisseling der polyphone- en homophone fragmenten in zijn fluit-piano-sonatine grijpt terug naar de werkwijze der Toccata's en Partita's van Bach; de karakteristieke speelwijze en de instrumentale geladenheid van het solo-instrument en de sterke concentratie der gegevens in de tutti van het cello-concert bezitten het onwankelbare evenwicht der Beethoven-concerten. De folklore uit zijn piano-muziek is nimmer ‘doel’, als in een dans van Kodaly; zij komt nimmer voort uit gebrek aan eigen thematisch materiaal, doch vormt steeds het bindweefsel voor origineele gedachten en zij weet de nationale muziekcultuur, de cultuur van volk en kunstenaar, omhoog te voeren tot de gebieden van het Absolute. Een synthese, zooals deze zich in het oeuvre van den genialen Bartok heeft weten te voltrekken. Ondanks zijn evident bescheiden eruditie, heeft Karel Haba's geest zich in hooge mate ontvangkelijk gesteld voor internationale stijlproblemen. In zijn oeuvre vindt men, alhoewel getransformeerd in een eigen klanken-idioom, de none-accoorden van een laten Debussy, het rhythme van Strawinsky, de springende en schuivende melope der Schönberggroepen, doch Karel Haba heeft deze hoogst waardevolle factoren vereenigd in een sterk persoonlijk conglomeraat van muzieken, die radicaal van klank en overzichtelijk en geördend van bouw zijn, door wetten van onverbiddellijke logica gesanctioneerd. Een begenadigd muzikant, voor wien alle wegen naar succes geëffend zouden moeten wezen. Voorloopig zijn deze wegen nog te zeer geplaveid met de niet-klinkende klinkers van gekunsteldheid en starre dogmatiek, begrippen die nu eenmaal aan den naam Haba kleven.
Een theorie, een muziek-systeem heeft nog nimmer Muziek uitgevonden. Het wonder van Bach's contrapunt vindt men nu eenmaal uitsluitend beschreven in boekwerken, die na Bach's leven verschenen zijn. En zoo zal het muziek-systeem van imperator Aloïs nimmer de bron wezen, waaruit vazal Karel zijn muziek moet putten. Eens wellicht zal Aloïs de muziektheoretische basis ontdekken, die in Karel Haba's kunst stimuleerend werkt. En steeds zal de antithese Karel-Aloïs het wezenlijke onderscheid tusschen den scheppenden kunstenaar en den niet-geïnspireerden Theoretiker volledig blijven illustreeren.
Piet Ketting
|
|