| |
| |
| |
‘Jan Compenie’ kende bange dagen
Schets uit onze koloniale geschiedenis
door Maurits Wagenvoort
IN de eerste vijftig jaren van zijn veelbewogen, veel bescholden leven heeft ‘Jan Compenie’ met zijn degen een heldendicht geschreven en misschien is het een beetje on-nederlandsch, dat ik daarvoor een posthume geestdrift gevoel. Maar de moderne, echt-nederlandsche lezer zal mij deze zwakheid misschien niet euvel duiden. Een heldendicht was het, geschreven vooral op de bladzijde ‘Ceylon’. Het is waar, dat de verblijding der eerste ontmoetingen van het ‘keizerlijk hof’ van Kandy met de mannen van onze Oost-Indische Compagnie slechts kort duurde, maar de eerste liefde was ook wederzijds te hevig geweest. Men had aan het ‘hof van Kandy’ leeren inzien, dat, indien de Nederlandsche Compagnie de uitdrijving der Portugeezen uit Ceylon beoogde, zoo als de ‘keizer van Kandy’, moeilijk te bereiken hoofdstad van het eiland, het maar kon wenschen, dit niet was uit eerbied en liefde voor dien bruinen vorst, maar wel uit een krachtige voorliefde voor den bruinen kaneelbast. Om te zwijgen van andere specerijen, waaraan het schoone eiland, dat niet voor Java onderdeed, zoo rijk was. Ai, merkte men al gauw in de hoog verheven berghoofdstad Kandy: de Hollanders waren wel anders dan de Portugeezen, machtiger vooral, maar niet minder zelfzuchtig.
Radja Sinha, de jonge ‘keizer van Kandy’, begreep de zelfzucht in anderen heel goed, wijl zelf er van hoofd tot voeten van doortrokken. Hij zette zich over deze eigenschap zijner Hollandsche vrienden gemakkelijk heen. In 1641 was hij sinds eenige jaren aan de regeering en wat deze aan dwingelandij en wreedheid beteekende wisten Sinhaleezen en Hollanders heel goed. Maar de Hollanders in zijn ‘dienst’, zooals hij hen dacht, waren met zooveel succes begonnen de Portugeezen uit hun versterkte kasteelen te verjagen, dat hij een zwak voor hen had. Wat was natuurlijker, docht hem, dan dat zij daarvoor beloond wilden worden? Met kaneel vooral. Goéd. Hij zou hen beloonen met kaneel. Maar zou een Oostersch ‘keizer’, die een verbond aangaat met wien ook, laat staan met ‘roodharige’ en ‘roodwangige’ barbaren, zich de moeite geven zijn woord gestand te doen? Hij was den volgenden dag al vergeten, dat hij het had gegeven.
Waren echter die ‘roodharige’ en ‘roodwangige’ barbaren - met respect: uw voorvaderen en de mijne - van hun kant wel heelemaal te goeder trouw, als zij betuigden, dat het hun enkel te doen was om de Portugeezen uit te
| |
| |
drijven en voorts kaneel, enkel kaneel, niets dan kaneel? Zeker, wat cardemom ook, als het kon. Olifantstanden tevens, maar kaneel vooral. Meenden zij dat heusch? Ssst! Van de dooden niets dan goeds. ‘Jan Compenie’ is dood, sinds een kleine anderhalve eeuw. Brave Nederlanders niet het minst hebben het Nederlandsch-koloniaal verleden zoo kwaadaardig belasterd, dat ik behoefte gevoel te gelooven aan ‘Jan Compenie's’ goeden trouw, ja zelfs aan zijn onschuld. Ofschoon ik erken, dat dit geloof niet ontbloot is van zekere naïeveteit.
Het was dus niet heelemaal zonder grond, dat Radja Sinha was gaan twijfelen aan den goeden trouw zijner Hollandsche ‘dienaren’ in den strijd tegen de Portugeezen. Wel had hij, niet lang geleden, tot zijn blijdschap geconstateerd, dat zij den gemeenschappelijken vijand om zoo te zeggen van Ceylons kusten weg goochelden. Wat 'n succes hadden die ‘roodharige’ en ‘roodwangige’ barbaren in hun strijd tegen de trotsche ‘hidalgo's’ van Lusitanië. ‘Jan Compenie’ vond overal, waar hij kwam, de Portugeesche taal voorgoed gevestigd en moest zich dus van deze of van de landstaal bedienen om door de inboorlingen te worden verstaan. Ook hij bediende zich dus van Portugeesche titels, en in 't eerst noemde Jan zijn hoofd ‘de captan moor’. Hij had verscheidene ‘hoofden’ en die, in nog geen jaar tijds, hadden, Antonie Caen Trinconomale, admiraal Westerwold Batticaloa, Philip Lucasz Negambo en Willem Jacobs Coster zelfs de belangrijke haven Galle genomen. Maar zij dachten er niet aan om die plaatsen nu ook aan den rechtmatigen heerscher van het eiland terug te geven en zwegen daarover in het Portugeesch, in het Sinhaleesch en in hun eigen taal. Dit laatste temeer, wijl Radja Sinha die toch niet zou hebben kunnen verstaan. Toch hadden zij op zich genomen dit wél te doen. Onder zekere voorwaarden: namelijk kaneel, steeds kaneel, zooveel kaneel, dat zij door de hoeveelheid hun kosten zouden kunnen goed maken.
Zoo kwam het, dat Radja Sinha van zijn vrienden en ‘dienaren’ de Hollanders reeds een zijn sympathie zeer verkoelende ervaring had opgedaan. Doch ‘Jan Companie’ van hem ook. ‘Zijn woord is ‘ja, ja’; zijn daad is ‘nee', nee',’ wist Jan. Maar dit was over en weer nog niets. Radja Sinha was alleen maar wat twijfelzuchtig geworden ten opzichte zijner ver-overzeesche vrienden, de Hollanders. De onverzoenlijke vijandschap moest nog ontstaan. Vijandschap van een halve eeuw lang. Maar waarin hij zich toch zoozeer door ‘de compenie’ geslagen gevoelde, dat hij op zijn doodbed zijn opvolger aanried met haar maar in vrede te leven.
In 1638 had de ‘keizer van Kandy’ een gezantschap gezonden naar den ‘koning der Compenie’ te Batavia, den gouverneur-generaal Anthonie Van Diemen, gezantschap onder de leiding van zijn rijksgroote Colomininde. Hij drong er daarmee op aan, dat ‘de Compenie’ de Portugeezen uit Colombo zou zetten. De kaneelkleurige ‘keizer’, gewoon om naar zijn gelaats- | |
| |
uitdrukkingen bediend te worden, had er echter eenvoudig geen denkbeeld van, hoe vast de Portugeezen zich in die groote stad hadden genesteld. De inneming van Colombo?! Te Batavia verlangde men niets liever. Maar van zee uit was zij zelfs voor de oppermachtige vloot der Compagnie onaantastbaar door de gevaarlijke reede, en van land uit vereischte de onderneming een troepenmacht, die, welke hulp Radja Sinha's leger - ‘leger’ dan bij wijze van spreken - kon bieden, maar niet tusschen vandaag en morgen door de Compagnie kon worden bijeengebracht. Radja Sinha wist het niet en de Portugeezen wisten het, gelukkig, evenmin, maar zij had haar overwinningen van 1639-'40, behaald door een sterke vloot, zeker, maar met een handjevol landrotten, waardoor opnieuw werd bewezen, dat het Geluk den stoutmoedigen dient. Trinconomale, Batticaloa, Galle, Negambo, dit laatste op geringen afstand van Colombo, de hoofdnederzetting der Portugeezen, om zoo te zeggen dus een pistool op hun borst, de Compagnie bezat nu die plaatsen. Maar als de Portugeezen eens geweten hadden, dat zij haast onversterkt waren, en het ‘pistool gericht op de borst’ van Colombo ongeladen was!
Zij zouden het vernemen door verraad. Bij de inneming van Negambo had zich een groep Walen en Franschen onder leiding van zekeren Walraven de Saint-Amant in dienst der Compagnie, door dapperheid onderscheiden, en in een opwelling van edelmoedigheid had Philip Lucasz dezen het gouverneurschap van het nieuwe ‘conquest’ beloofd. Maar bij later nadenken en overleg: was die belofte niet wat te rap gegeven? De Saint-Amant was een vermetele, eerzuchtige vreemdeling: de Portugeezen streden niet steeds met open vizier. Hun tactiek was ook soms te beproeven onze hoofdmannen om te koopen door beloften van eer en rijkdom. Zou men dan Negambo, zoo zwak verdedigd als het was, in handen geven van een jongen, eerzuchtigen vreemdeling? In plaats van Negambo kreeg Walraven de Saint-Amant met zijn Fransche volgelingen een hoofdbevel in Galle, waar hij onder gezag kwam van onzen hoofdman Willem Jacob Coster, en de luitenant Christiaan Swart op zijn Franschen chef zoo noodig het oog kon houden. De Compagnie voelde zich zwak in haar Ceylonsche bezittingen en wie niet sterk is moet.... precies! Maar de Compagnie, zooals zij te Batavia aan de ‘ronde tafel’ regeerde, niet zooals de ‘Heeren Zeventien’ in Patria het bedisselden, wist dat zij eerste klas kerels in haar dienst had. Had zij niet tot gouverneur harer Ceylonsche ‘conquesten’ pas den Kennemer Willem Jacobsz Coster, van Akersloot, als gezant naar Kandy gezonden? Eerste klas mannetjesputter, maar tevens slim, moedig en wel eens beleidvol. Ofschoon dit laatste niet altijd. Soldaat in de eerste plaats, tevens hoveling op zijn manier. Maar hij was driftig van aard: in den omgang met smedige lenige Oosterlingen bedenkelijk genoeg. En dan.... de vrouwen! De mooie Maria van Zjinsoera, de vrouw van luitenant Christiaan Swart, te Galle, kon van zijn zwakheid
| |
| |
getuigen. Maar haar prachtoogen en lippenmooi getuigden van zooveel mannenzwakheid. En misschien waren deze getuigenissen niet allen waar.
Was zij bijvoorbeeld waarlijk wel de vrouw van luitenant Swart of enkel.... de lezer vrage niet te veel! Zij wond Christiaan Swart, toch een moedig en trouw dienaar der Compagnie, om haar vinger, zooals zij het zijn opperhoofd, maar achter zijn rug om, gedaan had. En dan was daar nog een andere dienaar der Compagnie: Jan Thijszen Payart. Vader Vondel zou van hem gezegd hebben: ‘Een krijghsman op wiens woort men wel een kerck kan bouwen’. Hij stond in Batticaloa. Dus wanneer de Compagnie Coster naar Kandy en Thijszen naar Batticaloa zond en zoo Galle aan Walraven de Saint-Amant overliet, dan toonde zij haar Franschen dienaren een vertrouwen, dat deze wel beter hadden mogen beloonen.
* * *
Nu wij niets meer te wagen hebben kunnen wij, als koloniaal volk oud geworden voor onzen tijd, door te veel ervaring, overleg en voorzichtigheid, het ons haast niet meer indenken, dat de Compagnie op Ceylon zoo zwak durfde staan, en toch deed alsof zij het met ‘die kale vincken’ van Portugeezen wel kon klaar spelen met haar rechtervuist en tevens met den ‘keizer van Kandy’ met haar linker in een fluweelen handschoen. O, de onvergelijkelijke jeugd van ons volk in de eerste helft der 17e eeuw, de alles aandurvende Jeugd van ‘Jan Compenie’!
Wat nu die fluweelen handschoen aangaat: de stoute -Kennemer gaf om dat Kandy'sche hofgedoe geen roomsoes. Het was er dan ook om zelfs den geduldigste geel te doen worden van ergernis. Onze mannen waren allerminst afkeerig om strijkages te maken als de Oostersche potentaten dit wenschten. T'huis republikeinen van tammen aard, hadden zij ‘in den Oost’ ervaring opgedaan hoe vorsten te betuttelen en te bestrijken. Hooge benamingen en diepe buigingen gingen hun zoo gemakkelijk af als het aftappen van een vaatje dunbier. Zij zouden den drommel-zelf een lieven knaap genoemd hebben, indien zijn bast van kaneel van goede kwaliteit ware geweest.
Maar Radja Sinha maakte het te gortig. Die deed alsof zijn Hollandsche ‘dienaren’, naar Kandy gekomen om met hem te onderhandelen over de inneming van Colombo, tevens over kwaliteit en hoeveelheid van te leveren kaneel, evenveel tijd, geduld en aanpassingsvermogen voor eindeloos Oostersch hofceremonieel bezaten als de willooze Sinhaleezen. Daarvoor was Coster echter de man niet. Nadat Radja Sinha hem, op gewone wijze, wekenlang, maandenlang, in halve en gulden, maar daarom niet minder drukkende bewegingsbeknelling aan den praat had gehouden, maakte de Kennemer er een eind aan en begaf zich, al of niet met goedvinden van den ‘keizer’, op den terugweg naar omlaag.
Het was in de tweede helft van Augustus en de reis door de oerwouden
| |
| |
van Ceylons bergen neêrwaarts een beproeving door de ondragelijke hitte en de zwermen springende bloedzuigers, die de voetgangers dwars door dien vochtig-tropischen plantengroei aanvielen, door kleeren en al heen, zoodat het bloed hun langs de beenen liep en zij van zwakte nauwelijks het laagland konden bereiken.
Nog had Oosters terugkeerend gezantschap met zijn Nederlandsch en Amboneesch krijgsvolk en inlandsche dragers zich geen halve mijl van Kandy verwijderd, of het werd achterhaald door Colomininde, den vroegeren Kandyschen gezant te Batavia en diens mannen, met de opdracht, zooals het heette, een weggeloopen Sinhalees aan den lijve te onderzoeken, wijl die wat gestolen zou hebben.
De Kennemer brieschte inwendig van woede om deze beleediging, hem, gezant van ‘de Edele Compagnie’, in den persoon van een zijner volgelingen aangedaan, maar wijl het een onderdaan van den ‘keizer’ gold, hield hij zich in. Het zoogenaamd gestolene werd echter niet op den man gevonden.
Toen brak het echter bij Coster uit. Met eenige vloeken in zijn taal, waaraan de Dordtsche synode zeer zeker vreemd was, rukte hij den zwaren gouden halsketen, hem door radja Sinha-zelf omgehangen, af, wierp dien Colomininde voor de voeten, en zei, dat wanneer er aan het hof van Kandy wat te kort kwam men er zich van dat goud kon schadeloos stellen.
De concurreerende vijanden der Compagnie beweerden wel eens, dat haar dienaren met elke vernedering genoegen namen om maar geld te kunnen verdienen. Maar dit is zure laster. Coster althans was allerminst van deze soort. Nu was zijn handelswijs zelfs roekeloos. Met zoeten glimlach en inglijdend woord, met fluweelige gladheid van daad, kenmerk zoo vaak van Oostersche hoffelijkheid, had Colomininde het kleinood onmiddellijk opgeraapt en het opnieuw om Costers hals gehangen. Hij was naar Kandy terug gegaan, terwijl deze, nog slechts kwalijk van zijn gramschap bekoeld, zijn weg bergafwaarts voortzette.
Een paar dagen later, den twintigsten Augustus, werd de dappere kerel, in het dorp Nilegale, halverwege Batticaloa en Galle, door een hoop inlanders vermoord door 41 lanssteken. Zijn hoofd werd van het lichaam gescheiden en in een zak naar Kandy gezonden. Een viertal onzer mannen, die hun commandeur trachtten te verdedigen, kwamen in het gevecht om het leven, vier inlandsche dienaren tevens. De overigen werden ontwapend, uitgeschud, van alles beroofd, geslagen, gebonden en als gevangenen naar Kandy terug gedreven.
Wat is het geheim van dezen moord? Was hij de wraakneming van den niets ontzienden en door driften beheerschten Radja Sinha? Niet onwaarschijnlijk, ofschoon hij dit natuurlijk ontkende en onder spijtbetuiging over het gebeurde onze mannen weldra vrij liet. Had de driftige Coster dan misschien opnieuw der voorzichtigheid een duw gegeven? Was er een vrouw
| |
| |
in het spel, zooals werd gefluisterd? En welke vrouw dan wel, wijl juist de inlanders, die den dappere zoo laaghartig afmaakten, tot zede bezaten de mooiste hunner vrouwen den doortrekkenden voornamen reiziger aan te bieden. Niet enkel om in zijn bijzijn een handwerkje te verrichten.
Wij zullen dit mysterie niet doorgronden. Teminder wijl het bericht van het gebeurde, ‘vertelling van den wind’, zooals men zoo iets daar pleegt te noemen, overgebracht naar Galle, daar onder de zwakke bezetting een paniek veroorzaakte. De bevelhebber van onzen troep, Walraven de Saint-Amant, die door Thijszens afwezigheid in deze belangrijke plaats het hoofdgezag voerde, werd er het eerst door aangegrepen. Het kwam hem voor, dat de zaak der Hollanders op Ceylon nu wel voor goed verloren was. Met hoeveel krijgsvolk waren zij in Batticaloa? Een handvol. In Galle? Eenige tientallen. In Negambo? Nauwelijks genoeg om 's morgens de vlag te hijschen en 's avonds te strijken. Die Hollandsche ‘kruideniers’, met wie hij nog een rekening te vereffenen had, waren, docht hem, op Ceylon naar den drommel. Met zijn Fransche vrienden en - het is wel pijnlijk het te moeten erkennen - een paar Hollanders ook, ging hij er van door, over Negambo, waar hij de paniek van Costers dood verspreidde, naar Colombo, naar de Portugeezen, wien hij meedeelde hoe het met hun anders zoo gevaarlijke tegenstanders stond. En, natuurlijk, wijl het dan maar een handbeweging kostte om Negambo, dat, het bleek nu ongeladen, pistool op de borst van Colombo, te hernemen, die handbeweging ging hun af als het door de onzen zoozeer bespotte groetzwaaien met hun gepluimden hoed. Negambo ging voor de Compagnie verloren.... voor enkele jaren slechts.
Maar ook in Galle zou het misschien slecht voor haar hebben uitgezien, indien niet Christiaan Swart de paniek over Costers dood en de vlucht der Franschen had weten te bedwingen als een kerel, die naar vaderlandsche wijs wacht op den uitersten nood om te toonen wat hij waard is. Maar toen hij dan Galle goed in het bezit der Compagnie had verstevigd tot Jan Thijszen, die na Costers dood vanzelf ‘landvoogd’ werd, was aangekomen, waarom wist toen die kloeke man geen weerstand te bieden aan vrouwenverleiding? Maria van Zjinsoera, de mooie Creoolsche, zoo goed bevriend geweest met den dapperen en voor een vrouw toch zoo zwakken Coster, wist wat deze in zijn sandelhouten en verzegelde kist onder beider berusting had nagelaten: kostbaarheden en geld, behalve kleedingstukken. Met den inlandschen Christenknecht Clement Marot, Creool even als zij, en waarschijnlijk nog éér haar vertrouweling dan Swart-zelf, nam zij zich voor deze nalatenschap van den overledene, haar zoo na geweest, te verdonkeremanen. Maar dit kon niet geschieden zonder Swarts voorkennis en medewerking.
Was de kloeke dienaar der Compagnie gemakkelijk tot deze laaghartige daad over te halen? Het diepzinnige, dat hier te zeggen zou zijn over de roerselen van het menschelijk hart wordt aan den lezer over gelaten. Swart
| |
| |
werd de medeplichtige van Maria van Zjinsoera en den knecht Clement: de kist werd door een gloeiend mes van haar zegels ontdaan, welke er later weer werden opgeplakt en het drietal eigende zich het kostbaarste van Costers nalatenschap toe. Toen Jan Thijszoon Payart het bestuur der Compagnie op zich had genomen en ook Costers zaken werden geregeld, kon de misdaad van het drietal niet verholen blijven. Het gevolg was dat Christiaan Swart, de kloeke kerel die de Compagnie had gestut, waar zij in een hachelijk oogenblik wankel stond, de al te verleidelijke Maria van Zjinsoera en de creool Clement Marot werden gestraft. De wetten der Compagnie waren streng, zooals in dien tijd dit overal het geval was. Hoe het drietal gestraft werd sla ik over te beschrijven.
De Compagnie leek er in dien tijd te Ceylon wel zwak voor te staan, maar Radja Sinha, evenals de Portugeezen, wisten dat dit slechts schijn was. Zij kenden de onverzettelijke geestkracht harer dienaren en wisten ook, dat haar vloot in de Oostersche zeeën nog door geen menschelijke macht te overwinnen was. Haar dienaren in die eerste halve eeuw: zij zochten hun gelijken in stoutmoedigheid, beleid en bekwaamheid. Zij bezat daar Jan Thijszen en wat een muur was ook diens trouw gestut door moed. Een muur waartegen de Portugeezen zich den kop wond stootten. Zij had Pieter Boreel, den onderhandelaar met Radja Sinha en de Portugeezen. Want dat gehaspel met den ‘keizer van Kandy’ over te weinig en te slechte kaneel, en niet gauw genoeg de uitdrijving der Portugeezen uit Colombo, waar zij zoo onaantastbaar zaten als Radja Sinha-zelf in Kandy, dat over-en-weer verwijten ging maar steeds door, en de nijdige hoog op zijn bergtop gezeten gebieder van het eiland werd voortdurend moeilijker om te bepraten.
Het zou nog jaren duren eer het haar gelukte Colombo te nemen: in 1664. Het rijk der Portugeezen was daarmee op Ceylon uit. Waar was het - behalve Goa aan de Malabaarkust, nog heden in hun bezit, dat Goa waartegen zij zoo herhaaldelijk hun Nederlandsche aan vechters den kop heten wond stooten - door haar toedoen eigenlijk nièt uit? Maar het bezit van Colombo kostte der Compagnie het leven van een harer voornaamste dienaren, in haar loopgraven om de belegerde stad door een kogel getroffen, Gerard Hulst, of beter ‘Hulft’.
‘Zoo storf dees Veldheer, staande in 't harnas, als een held’ zegt ‘Vader Vondel’.
|
|