| |
| |
| |
Kroniek
Weerglas
Het aantal stemmen, dat zich uitspreekt tegen de moderne levensrichting (ethisch, aesthetisch, cultureel) neemt toe. De symbolen en hoofdmotieven, die men ten vereenvoudiging van de bestrijding gekozen heeft, zijn reeds gemeengoed. Voor muziek: het onwelluidende, onrythmische; voor schilderkunst: deformatie, abstractie; literatuur: neurosen, collectivisme; architectuur: staal, glas, beton; ethica: hygiène, sport. Het lijstje is niet volledig, doch meer dan deze volledigheid eischt het de kracht van een tegengif, dat in onthouding en negativisme niet wordt gevonden.
Er is inderdaad reden te over in dit leven tot verwerpen, verzet, critiek, walging, schaamte. Gelukkig is er nog iets anders in ons, dat tegen alles in, toch den levensplicht doet aanvaarden en onveranderd blijft. Geen mislukkingen, onvermogen noch falen kunnen de onophoudelijke lust tot verwerpen doen zegevieren over het aanvaarden en vervullen van den levensplicht. De critiek verliest het altijd weer tegenover den onredelijken wil van den levensaard, die vervulling vraagt.
Wij zijn er niet mee klaar negatief te blijven. Het koor der klagers heeft zoo langzamerhand den duren plicht den verwerpenden aard door creatief vermogen zijn levensrecht te geven. Wij zijn er niet mee klaar, de moderne architectuur af te keuren. Wij doen in ieder geval verkeerd den burgerlijken tegenzin aan te wakkeren en op te hitsen. Het is zelfs gevaarlijk in die richting aan weerzin al te hartgrondig lucht te geven, omdat het nergens anders toe kan leiden dan tot een zegevieren van een dom nieuw-burgerlijk gemiddelde. Wee, wie deze machten, tegen zijn eigen nobele bedoelingen in, gaat aanblazen.
Het wonder van het leven is nooit zijn starheid geweest. Als wij de culturen van Egypte, Griekenland en de Middeleeuwen bewonderen, dan vraagt ieder kind in de levenscultuur zich altijd weer af waarom het dan niet bij de Egyptenaren, Grieken of Middeleeuwers is gebleven. Waarom is er verval, ontbinding, vergaan geweest, altijd door in de geschiedenis der menschen. Welke daimonische krachten hebben het bewonderde van vroeger altijd weer ten val gebracht. Welke warme dooiwind heeft altijd weer in den nood van het bevroren leven redding gebracht. Iedere gedrukte weeklacht over den modernen tijd zou zich feitelijk moeten rechtvaardigen door een preludium, waarin inzicht wordt geopend voor het wonder der levensverandering, voor het vloeiende, stroomende, voor het ontdooien tegenover het bevriezen. Menige klacht zou dan vanzelf een gebrekkige historische visie demonstreeren. Alleen de ware bitterheid treft en brengt zelfs de balkende ezels tot zwijgen. Alleen de verheven vurigheid van Savonarola doet ver- | |
| |
schroeien en grauw en zwart worden als lava. Maar er is weinig lava in den onleesbaren stroom der banvloeken over dezen tijd. Ook daarin dient men te onderscheiden en scherp te keuren.
De ontluistering van ons land, zoo noemden Cornelis Veth, W. Tillema en J. Jans, een bij Van Stockum (zonder jaartal) verschenen veelbelovend boekje, dat stelling neemt tegen het modernisme en zijn modieuze excessen in ons land. Er staan in dit boekje uitstekende dingen; het is met hartstocht geschreven, een cri de coeur. En toch bevalt dit mengsel van kleine vinnigheid en tastende wijsgeerigheid niet volledig. Details reeds waarschuwen ons, dat de schrijvers zich al te veel hebben overgegeven aan den lust om zich te laten gaan. In gesprekken is daar plaats voor, in brieven iets minder, maar in beide gevallen weet men wat men aan elkander heeft. De gedrukte vorm echter, die zich richt tot onbekende lezers, vraagt hooger verantwoording. Onderschriften bij afbeeldingen als: ‘spookhuis’, ‘de operatiezaal in huis’, ‘naar het bijbehoorende volk wordt nog gezocht’ enz. bij plaatjes, die zoo onvoordeelig mogelijk gekozen, zeer slecht afgedrukt en slecht van formaat zijn, speculeeren al te duidelijk en goedkoop op den bekenden weerzin van den gewonen burgerman en vormen een bedenkelijke bestrijding van deels genoemde en deels verzwegen tegenstanders, waaronder toch waarlijk niet louter kwajongens zijn. Het tast het goed recht der auteurs, misstanden te bestrijden, niet aan, als wij toch deze methode betreuren.
De auteurs zijn zich bewust geweest van gevaren, maar toch niet genoeg blijkbaar. Want reeds bereikten ons eenige politieke blaadjes (Nationaal Herstel en Rijkseenheid) waarin echte societeits- en huiskamerlyriek het doorbreken van de nationale gedachte en de vaderlandsche architectuur aangekondigt, geholpen door den ‘welwillenden’ uitgever, die nog voor de verschijning de noodige cliché's ter beschikking stelde. Wist men niet reeds lang wie Cornelis Veth is en dat hij nog kortgeleden voor de Arbeiderspers een boekje schreef over revolutionnaire beeldende kunst, dan zou men waarlijk het ergste vrezen. Ongetwijfeld is het tegen de bedoeling van de auteurs, dat deze luidruchtige reclame in bladen van politieke sfeer wordt gemaakt, doch er blijkt ten duidelijkste uit wie en wat zij het eerste aanblazen en waarvoor zij worden gebruikt. Wie goed leest zal trouwens bemerken, dat een der auteurs zijn betoog geestelijk grootendeels op den Chineeschen wijsgeer Lao Tse heeft gefundeerd, wat nu niet bepaald in ons land een nationale figuur is. Bouwkunstig beroept men zich op de Beursperiode van Berlage, die evenmin bij uitstek of in de eerste plaats een man van nationale gedachten is geweest. ‘De breuk met het verleden omzeild’ staat boven ontwerpen van den schrijver-architect Jans. Ook dit verzwakt en kenschetst het betoog. In een dergelijk strijdgeschrift waarin anderen fel worden aangevallen en Lao Tse geciteerd, propageert men niet eigen werk.
| |
| |
Doch dit nog daargelaten: breuken worden niet omzeild. Men kan nog zoo te keer gaan tegen het modernisme: het laat zich niet omzeilen, noch met Lao Tse noch met de Beurs van Berlage. Het is zelfs tegen Lao Tse en tegen de wijsheid der Bhagawad Gita, te schrijven, dat ‘niet het experiment op zich zelf, maar slechts het geslaagde experiment belangrijk is.’ Niet de begeerte naar de vrucht, maar de vervulling van het werk, ongeacht het welslagen of de mislukking, dient het leven te richten.
A.M. Hammacher
| |
Eenige opmerkingen over het beursgebouw te Rotterdam door architect J.F. Staal
1 Januari 1940 zal de Rotterdamsche Kamer van Koophandel haar eerste vergadering in de vergaderzaal van het Nieuwe Beursgebouw te Rotterdam kunnen houden. Dat duurt dus nog meer dan drie en een half jaar. In een tijd, waarin iedereen haast heeft en eigenlijk niets snel genoeg gaat, lijkt de bouwtijd nog lang. Dan zal een terreinoppervlak van niet minder dan 13000 m2 bebouwd zijn. Op zichzelf zeggen deze cijfers niets, doch dit wordt anders als men weet, dat op ditzelfde terrein tweemaal de Amsterdamsche Beurs en bijna tweemaal een Notre Dame van Parijs geplaatst kan worden. Ook de bouwtijd krijgt andere beteekenis als men weet, dat thans in ongeveer vier jaren een gebouw verrijst, waarvan de samenstelling oneindig ingewikkelder is dan van de genoemde kathedraal, terwijl men aan de laatste meer dan een menschenleeftijd bezig was. Voor dit kerkgebouw te Parijs zijn zeker ook geen 3000 folio berekeningen, enz. bij de bouwpolitie ingeleverd, uitsluitend ter beoordeeling van de constructieve samenstelling.
Is een vergelijking misplaatst? Ten deele ongetwijfeld wel; men mag de veranderde omstandigheden natuurlijk niet buiten beschouwing laten, maar voorzoover de vergelijking dan niet opgaat wordt ons duidelijk hoe sterk de verhoudingen wel veranderd zijn. Destijds beheerschten totaal andere begrippen de samenleving: men maakte tezamen de kathedraal tot symbool van geestelijke overtuiging en men keek daarbij niet op enkele maanden; de middelen waren weliswaar voorwaarde, doch van winst of rente was geen sprake. Onze tijd maakt plannen, verandert plannen, schuift nieuwe elementen tusschen de oorspronkelijke opzet en gaat eerst bouwen als het kan, d.w.z. als de winstmogelijkheid is aangetoond. Van het oogenblik af dat men begint beheerscht maar één vraag het aangevangen werk: in hoeveel tijd is het gereed, hoe valt een maand te winnen, want elke maand gewonnen tijd beteekent rente van het geïnvesteerde kapitaal.
Is het wonder, dat zooveel groote werken uit onzen tijd ten deele of geheel mislukken? Het is niet prettig om te moeten toezien hoe juist de grootste opgaven, aangevangen met de beste bedoelingen, het sterkste lijden moeten onder de eischen gesteld door geld en tijd. Daaraan valt (behoudens uit- | |
| |
zonderingen, waarover nader) niet te ontkomen en het drukt als een noodlot op onzen tijd.
Ook het Nieuwe Beursgebouw te Rotterdam zal te zijner tijd toonen hoe de omstandigheden het totstandkomen van een architectonisch grootsch geheel in den weg stonden. Wij zullen nagaan waardoor.
Men is gewend te spreken van de Beurs, doch men kan zich aanstonds afvragen of dit wel juist is, gelet op de bestemming der ruimten, die op het bouwterrein zullen verrijzen. Behalve het eigenlijke beursgedeelte treffen we immers in de opgave, los van de Beurs, o.a. zeer omvangrijke complexen kantoren, een groot café, tal van winkels, een autogaragebedrijf en ten slotte een concertzaal met toebehooren aan. De behoefte aan beursruimten en de daarmede samenhangende localiteiten zal ongetwijfeld het uitgangspunt geweest zijn, doch uiteindelijk beslaat dit complex slechts een deel van het terrein en zijn de overige hierboven genoemde bedrijven en ruimten een noodzakelijke aanvulling geweest om het plan uiteindelijk te doen slagen, d.w.z. om het financiëel mogelijk te maken. Zoo is dit plan feitelijk uitgegroeid tot een kleine stad, waarin verschillende bedrijven soms geheel los van elkaar een plaats gevonden hebben, samengebonden door economische motieven. In deze zoo samengestelde kleine samenleving stelt elk onderdeel zijn bepaalde eischen. Wil het totaal kunnen beantwoorden aan de verwachtingen, dan dient met al deze verschillende - soms tegenstrijdige - belangen rekening gehouden te worden. Zoo is het b.v. verklaarbaar, dat de eigenlijke groote Beurszaal, met haar sprekende overkapping, schuil gaat achter de groote strooken kantoorruimten, gelegen aan de twee belangrijkste zijden van het terrein, nl. Coolsingel en Meent. Deze kantoren toch zouden bezwaarlijk elders in het plan opgenomen kunnen zijn zonder de verhuurbaarheid ervan in groot gevaar te brengen, doch het expressieve element bij uitnemendheid, nl. de groote Beurszaal, komt ten gevolge daarvan weinig tot uitdrukking.
Het spreekt haast vanzelf, dat in dit conglomeraat van te vervullen wenschen moeilijk meer gedacht kan worden aan een op den voorgrond tredende uitdrukking der samenstellende deelen. Verschillende deelen zouden verschillende behandeling vragen, die echter voor zich geen van allen tot hun recht kunnen komen. (Zoo is de concertzaal aan de buitenzijde alleen nog maar voelbaar of aangeduid door een luifel boven den ingang).
Het eenige wat, samenbindend, overblijft, is schaal; het rythme van de maateenheid, de neutrale maateenheid, waarbinnen zich alles oplossen laat. Het resultaat daarvan is een zekere onaandoenlijke herhaling van ruimten, die zich aan het oog voordoen als een ‘passepartout’. Het is in den grond genomen weinig verschillend van de Amerikaansche werkwijze toegepast voor skyscrapers. Dáár een opeenstapeling van gelijkvormige cellen met een duidelijke tendens in verticale richting, hier ongetwijfeld met een horizon- | |
| |
talen nadruk, doch in beginsel met een overeenkomstige bedoeling. Wij spreken van ‘in beginsel’, omdat architect Staal gemeend heeft goed te doen in zijn Beursontwerp individueele elementen een bijzondere beteekenis te moeten toekennen. Wij noemen daarvan b.v. de uitgebouwde vergaderzaal van de Kamer van Koophandel, die als erker voor het kantoorgevelvlak uitsteekt en het torentje met het Beursklokje. Kunnen wij het eerstgenoemde element persoonlijk moeilijk waardeeren (zoomin door de verhoudingen als door de samenvoeging van rechte en gebogen vlakken), zoo kunnen wij het laatstgenoemde beurstorentje niet anders zien dan als een rudiment uit een vroeger stadium van ontwikkeling van den architect, waarvan het afscheid nog te zwaar viel. Het torenmotief lijkt ons in deze opgaaf van weinig beteekenis; een electrisch voortbewogen luidklok is reeds een vreemde uiting van de mogelijkheden langs electrischen weg geluid te maken, doch een uitwerking ervan tot een zelfstandig torenmotief lijkt ons een concessie aan sentimenten, die in dit zakelijk complex niet thuis hooren. (Terloops mogen wij misschien hier even opmerken, dat het ons steeds zal spijten, dat architect J.J.P. Oud niet eveneens kans kreeg zijn destijds ingezonden prijsvraagontwerp van de Beurs nader uit te werken. Diens ontwerp toch ging destijds van dezelfde principes uit, die Staal eerst later aanvaardde, doch Oud's werk toonde indertijd - thans
bijna 10 jaar geleden! - reeds een consequenter en doelbewuster beeld, dan wat Staal thans voorstelt om te maken).
Wij merkten in het bovenstaande dus op, dat het werk, hetwelk Staal thans onderhanden heeft, meer op een gebouwencomplex, een kleine samenleving met uiteenloopende en soms tegenstrijdige bedoelingen lijkt, dan op een gebouw uit één stuk. Het spreekt zeker vanzelf, dat daarmede een duidelijke strekking tot Beurs ontbreekt.
Als men tijdens de vergevorderde voorbereiding van een zoo groot plan plotseling de opdracht ontvangt een concertzaal voor 550 personen in te lasschen (zooals gebeurd is) beteekent dit een streep door de rekening van het werk, indien dit reeds als plan bestaat. Als men weet, dat ventilatie- en verwarmingssysteem in totaal ⅙e der bouwkosten bedragen, wordt duidelijk, wat dan alleen al op dit gebied groote veranderingen dienen te worden gemaakt. Wanneer men uiteindelijk met alles, wat tijdens de voorbereiding bij stukken en brokken te voorschijn kwam, bekend is, dan zou feitelijk terwille van het geheel den architect gelegenheid geboden moeten worden alles opnieuw te ordenen. Eerst dan zou men mogen verwachten, dat alles zijn plaats en waarde kreeg, die het toekwam. Maar.... daarvoor ontbreekt de tijd!
Mag men den architect dus slechts ten deele verantwoordelijk stellen voor minder geslaagde oplossingen, ook voor de opdrachtgevers is bij zulke groote opgaven moeilijk van den aanvang af een duidelijke formuleering te geven. Hierbij springt het groote verschil met den bouw van een fabriek in
| |
| |
het oog. Daar is alles consequenter en directer gericht op het bedrijf, heeft men meestal van het begin af aan een duidelijk programma, onmiddellijk gesteld door dit bedrijf zelf, waardoor de oplossing ook recht op het doel af kan gaan. Is het wonder, dat in onzen tijd fabrieken (denk aan Van Nelle) vaak den sterksten indruk achter laten?
Met dat al zal de Nieuwe Rotterdamsche Beurs geen evenement voor de Nederlandsche architectuur worden, zooals dit eertijds de Amsterdamsche Beurs van Berlage was. Het zou te ver voeren om nader te onderzoeken, welke essentiëele verschillen - geheel afgezien van de kwaliteiten der bouwmeesters - dit ook niet waarschijnlijk maken. Wij willen echter wel opmerken, dat een vergelijking ook hier misplaatst is, omdat Berlage's Beurs het eerste groote gebouw was steunende op beginselen, gebouwd in een tijd welke geen duidelijke beginselen had. Het thans in aanbouw zijnde Beursgebouw toont een richting welke reeds vertegenwoordigd is door andere omvangrijke werken zooals o.a. de fabrieken van Van Nelle en het flatgebouw in den Bergpolder te Rotterdam. Het is als zoodanig dus een schakel in een reeds door ieder gekende ontwikkeling. Zou door welke omstandigheden ook, dit groote werk een minder groote stap voorwaarts zijn dan wij wel wenschen, dan willen we toch niet besluiten zonder te hopen dat architect Staal een volgende maal de gelegenheid zal krijgen om zich sterker uit te spreken.
C. v. Traa
| |
H. Chabot bij Van Lier
Chabot de beeldhouwer, leek tot nu toe sterker, overtuigender, dan Chabot de schilder en teekenaar. Het is zoo ook met Raedecker gegaan. Als beeldhouwer ging hij vrijwel dadelijk vast en zeker zijn weg, hij wist wat hij wilde en hij had zijn vorm. Als schilder was hij sterker vatbaar voor invloeden, vibreerde mee met Parijs, tot hij langzaam aan ook daarin tot een zeer persoonlijken vorm is gekomen, waarin hij aarzelloos zich zelf is. Het doet er weinig toe of Raedecker als schilder ooit tot een reeks zal komen waarin zich een schildersdrift zal kenbaar maken, langer van adem dan het bij tusschenpoozen schilderen. Wat hij zoo nu en dan in eenige zelfportretten en vrouweportretten heeft bereikt, had de eigenaardigheid van zijn wezen geheel. Het waren essentieele werken, geen spelevaarten tusschen of terzijde van het beeldhouwen.
Chabot heeft eenigen tijd invloeden van en verwantschap met Raedecker getoond. Hij kwam met zijn werk soms in de buurt van negerplastieken of van Permeke. Een laat Vlaamsch-expressionisme, met markante eigen trekken, moeilijk te definieeren, maar onmiskenbaar aanwezig. Wat mij altijd trof in hem was zijn schier animistische eerbied en vrees voor de natuur in den ruimsten zin. Niet alleen voor het landschap maar voor het land; voor
| |
[pagina LXXXV]
[p. LXXXV] | |
j.f. staal, maquette van de nieuwe beurs te rotterdam, in vogelvlucht en boven: de gevel aan de coolsingel. foto's dick elffers
| |
[pagina LXXXVI]
[p. LXXXVI] | |
h. chabot
twee zusters (olieverf)
| |
| |
het boerenleven, dat hem zeer nabij is; voor de dieren, voor de boomen, de planten. Hij had een afschuw van het schilderachtige daarin, van die tafereelen, die een vorige generatie boeiden ter wille van een schilderij. Niet het beeld van de natuur, maar eenvoudig weg: de natuur. Zoo kon hij aarzelen om een gegeven stuk steen, in zijn wonderlijke geheimzinnige vorming, aan te tasten met zijn beeldhouwerswil en in menig beeld van hem heeft de eerbied voor de materie hem teruggehouden van het doorvoeren van den eigen wil tot het vormen van een beeld. Van hieruit is gemakkelijk te verklaren, dat zij die gewend waren de beeldhouwkunst vrijwel uitsluitend van den eigen menschelijken maatstaf en beeldvorm te bekijken, heel weinig konden begrijpen van hetgeen hij, uitgaande van een tegenovergestelden gezichtshoek, bedoelde. Ook als schilder heeft Chabot gevochten met hetgeen hem altijd meer aesthetisch dan waarachtig leek. Een door het leven uitgesleten mensch wekte in hem diezelfde eerbiedige ontroering, die de natuurmachten in hem wakker maakten. Langen tijd is de werking dezer machten misschien sterker over hem dan in hem geweest. Hij werd aangegrepen en kon er niet altijd tegen op. Toch geloof ik niet, dat hij werkelijk innerlijk zocht. Hij is iemand, die reeds lang wist wat hij wilde. Dat is overal in zijn vroeger werk te zien. Hij vocht meer met het vinden van de noodige weerstanden. Hij moest tegen de overstroomingen der indrukken verweer hebben om iets te kunnen maken. Er moet tegen-kracht komen als de krachten van buiten aanstormen.
Het expressionisme heeft het juist ontbroken aan dijken voor de gevoelsstroomen. Chabot's laatste werken toonden een merkwaarige verandering. Hij heeft gewonnen, hij heeft in zich zelf tegenweer ontdekt. Het werk is vaster geworden, meer bevrijd, ruimer en minder bezwaard. Het ademt; het is minder bang voor spoken. Het lijkt niet meer gekweld door overdreven angst voor het aesthetische, voor het schilderachtige, voor het schoone of wie weet welke moderne bekommernissen meer. Het is bij alle hevigheid der vormen en expressionistische zucht naar groote formaten: stiller, eenvoudiger en zachter geworden. Het schilderen heeft aan verfbehandeling zeer gewonnen, er komt meer melodie in, meer vreugde om stille flonkeringen en fijne schemeringen, die de harde grootheid van het zwijgende leven buiten nog een onmisbaar beetje stem geeft. Hier en daar is er detail (een ader op een hand, de fijne buiging van het staal van een mestvork, een oude plank), dat de breede schilderwijze voller van klank maakt. Het is niet onmogelijk, dat de verandering verder doorwerkt, dat de formaten veranderen, enz. Maar nu reeds is te zien, dat Chabot aan beteekenis heeft gewonnen.
Chabot is hier de schilder van het landleven geworden, zooals er wel in Vlaanderen, maar nog niet in ons land waren. Kruyder had er iets van in zijn latere schilderijen van dieren, maar ont-steld vaak door een verwrongen en gemarteld zielsleven.
Het aandeel van de steedsche cultuur is voor onze moderne schilder- | |
| |
kunst overgroot. Ook de verhouding der moderne schilders tot de natuur is in den regel beredeneerd of Freudiaansch; een geperverteerde instinctenverheerlijking, veroorzaakt door een oververmoeide cultuur; een binnenste buiten gekeerde steedsche allure. Een warm, sterk en eenvoudig natuurverband is daardoor nog niet ontstaan. Chabot is, hoe zuiver en dicht hij bij het landleven staat, toch ook een schilder van zijn tijd. Hij is niet vrij van de steedsche invloeden, al is hij ze ontvlucht. Maar zijn aard heeft van nature een warmte, een zuiverheid en een eerbied voor het grootsche en menschelijke in de natuurlijke krachten, die, nu hij zekerder en meer bevrijd werd, een winst beteekent in de goede richting.
Zijn landschap is vaak van een diepe, donkere aardsche kracht, waarin mysterie is. Zijn figuur toont de expressionistische voorkeur voor de geoutreerde vormen der kleine boeren en knechten. Niet de heereboer, maar de geringsten van den boerenstand. Dat is een tijdlang mode geweest en het heeft ons tal van tragische, overzware beeltenissen van misvormden en imbecielen bezorgd. De houding van de meeste schilders tegenover hun patienten deugde in den regel niet. Het was de intellectueele houding van den blasé, die zich de injectie wilde bezorgen van het anti-intellectueele. Er is veel genotzucht bij van vastgeloopen intellect of verstopt gevoel, dat weer op gang wil komen met de sensaties der stompzinnigheid en de kracht der onbeheerschte instincten. Daardoor kwamen deze beeltenissen van dikwijls afzichtelijke of weerzinwekkende figuren zelden uit boven het goedkoop karikaturale of het tragische met een akelig bijsmaakje. Wie zich daarvan afkeerde deed dit niet altijd omdat op zichzelf iets in te brengen zou zijn tegen het onderwerp. Hij kon zich van Bruegel, Jan Steen, Brouwer, gegevens herinneren, die - en dan vooral bij Bruegel - het aangrijpende hebben van de levensechtheid. Hier is geen intellectueel genot in mismaakten of verdierlijkten, maar een menschelijke herkenning, die de schildersdrift aanvuurde.
Er is misschien weinig bij gedacht en ongetwijfeld minder over gesproken dan men tegenwoordig gewend is. Het is gevoeld, gezien en geschilderd. De volgorde van thans is vaak anders: bedacht, geschilderd, besproken en al sprekende ontstaat de meening, dat het gevoeld is. ‘Gezien’ komt zelden aan de orde.
Bij Chabot is de houding anders. Hij mist de intellectueele attractie van zijn tegendeel. Wint hij aan beheersching, dan kan uit het waarachtig gevoel en het werkelijk zien bij hem een beeltenis ontstaan, die de zachtheid heeft van den verstaander en de kracht van een schilder.
Zoo bleef mij bij, behalve de reeks der landschappen, een der kleinere doeken, van een oud boerenvrouwtje op het erf, in de kou van een grijzen avond en het groote, van de twee zusters, naast elkander gezeten in de vreeze van God en in een groote stilte van het onbegrepen leven.
A.M. Hammacher
|
|