| |
| |
| |
Boekbespreking
B. Roest Crollius, Kroniek van een Jeugdzonde, Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1935.
B. Roest Crollius, Land van Verlangen, Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1936.
Langzamerhand begint er toch teekening te komen in de jongste, de náoorlogs-generatie onzer letteren - de generatie die zoo huiverig is geweest zich te uiten, terwijl het schelle gekrakeel der vorige de lucht nog vulde. Althans wat het proza betreft worden duidelijke vormen herkenbaar, eigen geluiden te onderscheiden. De beide boeken van Peter van Steen, deze twee van Roest Crollius, ‘Ave Caesar’ van Jan de Hartog, plus dan nog eenige korte prozaverhalen, die men in ‘Elseviers’ en een paar andere tijdschriften heeft kunnen ontmoeten - o klaroenstooten zijn het niet, er klinkt geen fanfare in, en goddank ook geen zelfverheffing, laat ons zelfs toegeven, dat het nog maar tamelijk zwakke geluiden zijn, maar dan toch zuivere en doordringende, en, voor wie gewend is aandachtig te luisteren, frissche, betrekkelijk nieuwe geluiden. Betrékkelijk nieuwe? Ja, natuurlijk; wat zou nu nog gehéél nieuw kunnen zijn? Zooveel eeuwen na den Prediker!
Zijn er in deze frissche, jonge geluiden ook al onderlinge overeenkomsten te constateeren, zoodat men zou kunnen meenen het begin van een beweging bij te wonen? Zéér weinige! Toch, negatief is er stellig één groote overeenkomst: het ontbreken van cynisme, van intellectueele hybris, van de bekende ‘Kopf hoch, Brust voraus’-houding: de litteratuur, dat zijn wij - een houding waarbij men vooral nooit te gauw moet omkijken! En misschien is er positief ook wel iets overeenstemmends te vinden, nl. in zooverre men in het wegwerpen van alle valsche schaamte, in een moedig vertrouwen op het eigen, innerlijkste gevoel, in een niet langer bang zijn voor het wreede, en meestal zoo gedachteloos geuite, scheldwoord: sentimenteel, iets positiefs vermag te ontdekken. O kon ik dit positief-overeenkomstige reeds definieeren als een nieuwen opbloei van menschen- en levensliefde, als een hervinden van sublieme waarden onder lagen van grofheid en rotheid - dat zou pas echt positief zijn! Maar zoover zijn we nog niet! Al gaat het er naar toe. Al is er ‘kentering’, al gaan de blikken weer naar een ‘land van verlangen’, al schijnt het besef te ontwaken dat niet het geheele menschdom uit ploerten en gedegenereerden bestaat!
Roest Crollius is een jonge schrijver van grooten ernst, van scherpe zelfkennis, en daaruit voortkomende bescheidenheid, van werkelijke, liefdevolle, belangstelling in anderen, en van zoeken naar een nieuwen stijl om dát te uiten, dat wat ten slotte niets anders is, nooit iets anders zijn kan, dan eigen levensgevoel, maar dit met vroomheid aanvaard en diep-aandachtig beschreven, eenvoudig en oprecht uitgezegd, niet vernuftig beredeneerd,
| |
| |
niet paradoxaal omgepraat tot iets dat misschien wel schitteren en blinken kan in de oogen van anderen, maar het naar lafenis smachtende zelf niet voldoen. Hij is zeer echt, deze nog wat onhandige jonge schrijver - dat ook hij vaak ten onrechte sentimenteel gescholden is, blijkt wel heel duidelijk uit zijn werk -, hij is rigoureus eerlijk en zal wel nóoit ‘best-sellers’ produceeren maar waarschijnlijk wel menig waarachtig goed, innig boek.
‘Kroniek van een Jeugdzonde’ is.... niet éen, maar een bundel kroniekjes - men zou het aan den titel niet zeggen, en dit reken ik den uitgever als een jeugdzonde aan. Alleen het eerste, en langste, verhaal heet Kroniek van een Jeugdzonde, en is dat ook inderdaad, in allen eenvoud, in zoo volkomen argeloosheid, dat daardoor alleen al het begrip zonde of schuld ten slotte maar weinig van toepassing lijkt. Onbesnoeide planten schieten onberekenbaar uit. Kinderen, wien het aan zoo iets als opvoeding, leiding, ten eenenmale blijkt te ontbreken, zondigen, op tamelijk abnormale wijze, ten gevolge, voornamelijk wel, van een sexueel hoogst primitief, amoreel meisjeswezen. Ook in de zeven andere stukjes worden min of meer afwijkende gevallen en gevoelsnuances behandeld. ‘Vader en Zoon’ (brief van een vader aan zijn eenigen zoon - geboren na vijf meisjes!), dat wel het minst buitenissige genoemd mag worden, is misschien ook wel het beste, het overtuigendste en menschelijkste. Dat een jong auteur het verhalenschrijven het eerst probeert met zeer uitmiddelpuntige gevallen lijkt mij in 't geheel niet verwonderlijk. Zulke gevallen zijn immers schijnbaar het interessantst en hun eenvoudige ‘kroniek’ heeft al iets boeiends, gelijk ook ziektegeschiedenissen in de handboeken der neurologie. Zoodra zoo'n jong auteur ontdekt, dat het z.g. gewone, normale, feitelijk net zoo wonderbaar en zoo diepzinnig is als het meest pathologische, zal hij zich van het afwijkende afwenden en zich storten in een epiek, waarin het volle leven tot kernige openbaring komt.
Zoo is het Roest Crollius dan ook gegaan. In zijn ‘Land van Verlangen’, dat een soort roman is, een familie-roman, een kroniek van moeder op dochter en van vader op zoon, is van abnormaliteit geen sprake meer. Het verhaal is te eenvoudig, te gewoon zelfs om het hier over te vertellen. Dit is het leven zelf, dat zich voortzet en zijn onvermijdelijke tragiek schept. In den aanvang een tikje caricaturig, op het groteske af zelfs, wordt de vertelling ál aanvoudiger en eindelijk van een stille simpelheid, een ontroerde woordkarigheid, die meermalen raak en diep treft.
Het overigens deugdelijk recept: geen woord te veel, heeft den auteur hier gevoerd tot een vaak overdreven, aan de duidelijkheid niet ten goede komende, samenpersing, vooral waar hij toch even iets beschrijven moest - maar ook dit is niet antipathiek voor wie er plezier in heeft een ernstig en hartstochtelijk talent in zijn wording en groei nauwlettend gade te slaan. Roel Houwink had indertijd soortgelijke bedoelingen: waarom heeft hij ze laten varen? Roest Crollius is nuchterder, minder sensitief (of sensualistisch?)
| |
| |
dan die vroegere Houwink - misschien is zijn kans van slagen, en volhouden, er te grooter om. Maar ik zou hem toch wel willen raden, zich stilistisch geen geweld aan te doen, ook in zijn vormen zich te houden aan eenvoud en natuur. Zeggen, zeggen, krachtig, maar eenvoudig, zeggen wat men te zeggen, vertellen wat men te vertellen heeft! Zonder bijgedachten! Dat is toch altijd maar het beste en, vreemd genoeg, het zeldzaamste.
H.R.
| |
Elisabeth Zernike, Het leven zonder einde, Amsterdam, Querido's Uitgevers Mij., zonder jaartal.
Dit boek van Elisabeth Zernike was mij een verrassing. Het lijkt wel of deze schrijfster een verjonging doormaakt, haar laatste werken krijgen iets stralends. Dikwijls dreigde in het werk van Elisabeth Zernike - waaraan men fijnheid en bezonkenheid nooit kon ontzeggen - een zekere matheid, iets vernevelends, of de dingen opkwamen en vergingen in een mist.
Dit laatste werkje is helder als een voorjaarslucht en heeft een open toon. Het vertelt van een gezond, jong kind, innig aan huis gehecht, opgroeiend tusschen broers en zusters, een kind dat niet hopeloos verstrikt raakt in problemen en dat toch zielswarmte bezit. Zulk een kind raakt langzamerhand iets bijzonders in de litteratuur! Tegenwoordig zitten alle papieren kinderen boordevol complexen en afwijkingen en dit kind is normaal. Welk een verfrissching!
Maar dit meisje is geen typisch modern meisje, het prototype van deze Heleen is stellig nog in de 19e eeuw geboren. Haar moeder heeft haar dienstmeisje 15 jaar en Heleen vindt haar ouders ‘volmaakt’. Overigens een origineel kind dat, ondanks innerlijken eenvoud, goed en rustig doordenkt en met open oogen het leven aanziet.
Toch is ze ook droomerig, heeft ze haar innerlijke moeilijkheden. Iets teeders ligt in de beschrijving van menige episode. Trouwens Elisabeth Zernike heeft in haar oeuvre menigmaal blijk gegeven het jonge, prille ontluikende in een menschenziel goed te kunnen uitbeelden. Ik denk aan haar voortreffelijk boekje: ‘Het eerste licht’.
Haar laatste werkje zou men bijna in handen kunnen geven van opgroeiende meisjes, zoo menschelijk en eenvoudig is het geschreven, maar het laatste gedeelte is daartoe minder geschikt. Niet alleen voor jeugdige lezeressen is de geschiedenis dezer bijna-verloving onbevredigend, ook wij, die zoo vol sympathie de lotgevallen van Heleen tot op haar zeventiende jaar volgden, staan opeens eenigszins ontnuchterd.
Het is niet voor de eerste maal dat het werk van deze schrijfster ons zulk een ervaring schenkt. Er kan in de psychologische ontwikkeling harer personen soms opeens een wending komen die ons van deze personen vervreemdt, een ietwat kille, soms wat perverse instelling, die in strijd is met hun
| |
| |
heldere en oprechte wezen. Men kan tegenwerpen dat het het goed recht van iedere auteur is, om ook het negatieve van zijn figuren uit te beelden. Doch dan moet men bemerken dat de auteur zich hiervan bewust is. Dit nu is soms bij Elisabeth Zernike niet het geval. Dit meisje Heleen wordt zonder eenige innerlijke voorbereiding opeens voorgesteld als een wezentje dat niet geheel zonder berekening is, dat op zeventienjarigen leeftijd grif haar bemind ouderlijk huis voor een haar vrijwel onbekenden man zou willen verlaten. En dat met gevoelens in het hart die men toch geen onverdeelde liefde kan noemen.!
Zoo hadden we ons Heleen niet voorgesteld.
Dit is jammer. Want het geldt hier zulk een fijn, helder boekje, waarin vooral de aardige tafereelen van gezinsleven een typisch hollandsch en innig karakter dragen.
Jo de Wit
| |
Herman Gorter, De groote Dichters, A'dam, Querido's U.M., 1935.
Wat mij in deze nagelaten studies van Herman Gorter het meest getroffen heeft, is de mengeling van groote belezenheid en volslagen kritiekloosheid, waaruit zij bestaan. Gorter is volkomen blind voor alles wat aan gene zijde ligt van de door hem aangehangen ideologie. Men wordt dan ook telkens gehinderd in zijn lectuur door een ergerlijk gemis aan exactheid en wetenschappelijke verantwoordelijkheid met betrekking tot het door Gorter beweerde. Wij zullen eenige voorbeelden geven.
Het begint al dadelijk met het citaat uit Marx en Engels, dat Gorter zonder eenige reserve voor zijn rekening neemt en waarmede hij zijn inleiding opent. Het vangt aldus aan: ‘De vooropstellingen, waarmee wij beginnen, zijn geen willekeurige, geen dogma's, het zijn werkelijke vooropstellingen, van welke men alleen in de verbeelding abstraheeren kan.’ Wie een zich als wetenschappelijk aankondigend werk met een zoo grondige miskenning van de eerste beginselen der kenniskritiek inzet, kan moeilijk verwachten, dat men zìjn beweringen voor méér dan ‘willekeurige vooropzettingen’, alias ‘dogma's’ houdt. De gevolgen van dit gemis aan kritische bezinning blijken telkens.
Op blz. 13 schrijft Gorter: ‘Poëzie ontstaat spontaan uit het onbewuste van den mensch. Maar dit onbewuste is niet, zooals de schrijvers der bourgeoisie meenen, een onbekende, geheimzinnige macht. Het is zeer goed kenbaar. Het bestaat uit drie krachten: den drang tot zelfbehoud of de liefde voor zichzelf, de geslachtsdrift of de liefde voor de vrouw of den man, de sociale drift of de liefde voor de gemeenschap.’ Op deze psychologisch volmaakt ongefundeerde basis van het dichterschap bouwt Gorter dan zijn theorieën verder op. Wij kunnen daarop binnen het bestek van deze boekbespreking niet nader ingaan; wij wijzen slechts op het feit, dat Gorter bij zijn omschrijving van het dichterschap geen enkele eigenschap naar voren
| |
| |
brengt, die karakteristiek voor dit dichterschap als zoodanig is. Wat hij hieromtrent neerschrijft, past op elken menschelijken bewustzijnsinhoud. Dat ‘de schrijvers van de bourgeoisie’ het dichterschap zouden houden voor ‘een onbekende, geheimzinnige macht’, is een stelling, die door iedere middelmatige kunst-psychologie wordt weerlegd. Hier wordt eenvoudig gespeeld met de halve waarheid van het historisch materialisme.
Waartoe dit ‘spel’ leidt? Men leze de noot op blz. 170 over Dante's Divina Commedia; zij luidt: ‘De burgerlijk-individualistische zoogenaamd idealistische kritiek schrijft deze devotie aan de mystiek van Dante en zijn tijd toe. Men ziet echter dat deze mystiek de devotie is aan een onbegrepen - en daardoor imaginaire - macht, die zeer gemakkelijk en duidelijk uit de verhoudingen van Dante's klasse, die hij zoo diep als dichter voelde, kan worden verklaard.’ Er is dunkt ons bij deze uitspraak geen commentaar noodig, tenzij dit, dat als men het onbegrepene tot het imaginaire meent te moeten herleiden, men niet bevoegd is een letter over de werkelijkheid te schrijven.
Van Goethe wordt gezegd, dat hij geen ‘echte’ dichter is, omdat hij zijn poëzie van ‘bovenaf’ maakt. ‘Poëzie evenwel’, zegt Gorter, ‘de echte, de groote, heeft dit met de liefde gemeen, dat zij uit het onbewuste, d.i. van het hart, voert naar het bewuste. Dat zij komt van onder op, niet anders om.’ Nu kunnen wij Gorter de volle vrijheid laten Goethe een burgerlijk dichter te noemen en aan deze ‘karakteristiek’ de eigenschappen te verbinden, die daarbij naar historisch-materialistisch inzicht behooren. Maar men kan Goethe niet ‘geen echte dichter’ noemen zonder zichzelf onsterfelijk te blameeren. En als Goethe volgens Gorter's theorie geen echte dichter kan zijn, omdat hij niet van ‘onderop’, maar van ‘bovenaf’ dicht - vraag dit de psychoanalytici maar eens! - dan bewijst dit alleen, dat Gorters theorie niet deugt en dat zijn onderscheiding tusschen ‘echte’ en ‘onechte’ dichtkunst op gronden berust, die met het dichterschap zelf niets te maken hebben.
Zoo zou men bladzijde na bladzijde door kunnen gaan met aan te toonen, dat Gorters theorieën over de wereldlitteratuur en haar maatschappelijke grondslagen precies datgene missen wat ze waardevol zouden maken, n.l. exactheid en wetenschappelijke verantwoordelijkheid.
Gorter heeft de wereldlitteratuur gebruikt als kapstok om er zijn socialistische denkbeelden aan op te hangen, maar hij schijnt zich geen oogenblik te hebben afgevraagd, hoever hij in dezen gaan kon zonder de eigen waarde dezer werken te verkrachten.
Het is een boek, dat fataal voor onzen tijd kan worden, omdat het een extremistische ideologie voor een wetenschappelijk principe laat doorgaan. Iets dergelijks ligt geheel in de lijn van onze tegenwoordige half-beschaving. Maar misschien zijn wij, Hollanders, toch nog nuchter en kritisch genoeg om niet het slachtoffer te worden van een groot dichter, die - men zie noot 1
| |
| |
op blz. 312 - het slachtoffer geworden is van een psychopathologisch complex, dat aan zijn denken een zoo sterk monomanen inslag gaf. Juist het stuk ‘Spieszbürgertum’, dat Gorter in Goethe zoo innig verachtte, had hem zelf er misschien voor kunnen bewaren te vervallen tot een ‘socialisme’, dat in den grond der zaak feitelijk slechts een geperverteerd solipsisme was. Zie o.a. Kretschmer ‘Geniale menschen’, blz. 29 e.v.
Roel Houwink
| |
Dirk Coster, Het Kind in de Poëzie, Arnhem, Van Loghum Slaterus' U.M., 1935.
Als Coster zich zet tot het opspeuren en bijeenbrengen van waardevol litterair materiaal, kan men ervan verzekerd zijn, dat hij mooie dingen aan het licht brengt. Hij moge in zijn inleidende beschouwingen niet altijd van een zekere pathetiek vrij te pleiten zijn, zijn keuze is steeds verantwoord en gebaseerd op een fijn en veelzijdig ontwikkelden smaak.
Dit kan ongetwijfeld ook gezegd worden van zijn jongste werk in deze richting, de bloemlezing van poëzie, die betrekking heeft op het kind. De toon van de inleiding lijkt ons hier en daar iets te pathetisch, vooral in verband met het onderwerp, dat zoo in het geheel geen pathetiek verdraagt, doch de bloemlezing zelf is onberispelijk. Moge zij het contact tusschen dichter en publiek uitbreiden en versterken!
Roel Houwink
| |
Willem de Mérode, Geestelijke liederen. Amsterdam, U.M. Holland, 1935.
Willem de Mérode, die krachtens zijn eigen lang niet algemeen genoeg bekend werk een bijzondere belangstelling heeft voor godsdienstige poëzie, verzamelde in dezen bundel een keur van religieuze gedichten uit de Nederlandsche letterkunde van alle tijden.
Over het geheel genomen is zijn keuze zeer gelukkig en menige verheugende ontdekking zal de poëzie-liefhebber erin kunnen doen. Wij missen wel eenigszins een beknopte verantwoording van het boek. En ook hadden wij het met het oog op het algemeen publiek, waarvoor dit werk zeker in de eerste plaats bestemd is, raadzamer geacht, indien de samensteller de gekozen verzen, voorzoover dat noodig was, in de hedendaagsche spelling (maar niet die van Marchant!) had overgebracht.
Roel Houwink
|
|