Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 46
(1936)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 376]
| |
Openluchtspel te Salzburg
| |
[pagina LXXIX]
| |
jedermann en goede gezel den armen buurman hoonend
jedermann troost zijn moeder
deze en nrs lxxx-lxxxii zijn tafereelen uit de opvoering van jedermann - regie max reinhardt - salzburger festspiele (reproducties met toestemming prop. bureau s. festspiele) | |
[pagina LXXX]
| |
jedermann tegenover gijzelaar en dans rond jedermann en zijn geliefde
| |
[pagina 377]
| |
De kleurige, zwierige Spielansager versterkt die sfeer. Dan klinkt uit den Dom de geweldige stem van God: De gansche wereld heeft zich van hem afgekeerd en is in zonde vervallen. De mensch heeft zijn streven slechts gericht op aardsche bezittingen en vergeet het groote verbond, dat God met hem sloot, toen hij zich overgaf aan het Kruis. Daarom zal God een dag des Oordeels houden. Hij ontbiedt den Dood, zijn trouwe bode. Als deze voor Hem verschijnt, zendt Hij hem naar ‘Jedermann’, ieder ter wereld, om allen te berichten uit Zijn naam, dat zij zich opmaken voor een pelgrimstocht en dat zij hun levensboek ter afrekening meebrengen. De Dood spreekt zijn antwoord, de belofte afleggend, dat hij over de geheele aarde zal zoeken naar elk, die zijn Heer ontrouw geworden is. Dién zal hij treffen met een enkelen slag, zóó dat hij de poorten des Hemels niet kan bereiken, ténzij hij zich mild en vrijgevig heeft getoond tijdens zijn leven. Als dan de Dood zijn tocht begonnen is, treedt op het podium in zijn plaats de rijke man: Jedermann. Deze bralt en praalt op zijn bezittingen, geeft korte bevelen aan knechten, die hij met een enkelen handklap naast zich roept. Zij springen op, van achter het podium en ‘vallen’ als het ware, in een stijve, uitgedachte tableauhouding van afwachting. En hierdoor is dadelijk de innerlijke spanning gebroken, waarmede dit spel begon. Gebroken is de sfeer van één-zijn. Naar voren treedt in ons bewustzijn Max Reinhardt, de regisseur van dit stuk. Op dat moment voelen we dit nog niet als een leegte. Ook om hém kwamen we dit spel zien. Toch is een gevoel van wrevel gewekt, omdat deze gestyleerde houdingen zoo tegenstrijdig zijn met de figuur van Jedermann, die daar zeer reëel, zonder eenig symbolisch gebaar zijn bevelen staat uit te deelen. Onmiddellijk verdringt dan ook deze natuurlijke, fel levende gestalte van Attila Hörbiger zulke gedachten. Hij staat daar, wijdbeens, steeds op dezelfde plaats, in al zijn eigenwaan te pochen. Zijn doodarmen buurman, die hem smeekt om de helft van zijn geldbuidel, scheept hij af met een shilling en houdt een ernstig gemeende tirade op de onvermijdelijke, zware en dure verplichtingen, die op een rijk man als hij drukken. Hugo von Hofmannsthal heeft hem niet verlaagd tot een slecht mensch. Hij is geen schurk, maar één die den afgod van het geld te voet is gevallen en zijn ziel heeft afgewend van zijn waren Heer. Niet om zijn aard, of om zijn slechte daden, maar om het verderf zijner ziel zoekt de Dood ook hem, als hij dwaalt over de Aarde, om aan de opdracht van God te voldoen. Eveneens wanneer een gijzelaar, terwille van een schuldbrief aan Jedermann tot den kerker veroordeeld, wordt voorgeleid, klinkt uit den treffenden dialoog de diepe verdorvenheid, waarin zijn verkwistend en goddeloos leven Jedermann heeft gestort. Fel klinken de woorden over en weer. De rampzalige gijzelaar werpt hem zware beschuldigingen voor de voeten, maar Jedermann, hoewel geërgerd | |
[pagina 378]
| |
en innerlijk verontrust, voelt zich onschuldig, dank zij het recht, dat het geld hem geeft. En weer weet hij zijn gedrag te rechtvaardigen door een verstandige en doordachte rede op het bezit. Wel zwaar heeft verblinding hem geslagen, dat hij niet inziet, hoe nimmer aardsche schatten macht kunnen verleenen over dood en leven van een medemensch. Hoe licht waren deze twee voorvallen geworden tot uitgedachte voorbeelden, om den toeschouwer de nadering van Jedermanns einde aan te toonen. In Hofmannsthal's werk zijn ze dat niet. Nauw verbonden met het leven van Jedermann, zouden ze elken dag kunnen plaats hebben. En tóch laat Reinhardt de beulsknechten met den gijzelaar, en daarachter de vrouw en kinderen loopen in afgemeten, tooneelmatigen pas en hen op een bepaald oogenblik inhouden, zonder reden, allen tegelijk, terwijl ze een houding aannemen, die er al op wijst, dat de gijzelaar zal gaan spreken. Weer rukt Reinhardt ons uit de betoovering, die ons nog altijd de stemme Gods in de ooren doet klinken en die ons het verderf van Jedermanns leven doet zien als met verhelderde oogen, terwijl het ons is of we den Dood kunnen hooren naderen op zijn weg hierheen. Weer zet Reinhardt ons voor een schouwspel, dat hij schijnt op te voeren, zittend tegenover dit podium, de gebaren der spelers besturend, om een door hem gewenscht effect te bereiken.- - Meer dan Jedermann zich zelf wil bekennen, heeft het optreden van den gijzelaar hem getroffen. Hij draagt zijn goeden gezel, die is gekomen om hem te halen voor een braspartij, op, om althans de vrouw en kinderen een onderdak te verschaffen, al wil hij niets merken van hun geklaag of gejammer. De schuldenaar zelf moet natuurlijk volgens recht en billijkheid zijn lot ondergaan! Jedermanns dag is bedorven en de lust, met zijn gezel uit te gaan is hem vergaan. De woorden van den schuldenaar hebben een onrust in hem gewekt en wrevelig beklaagt hij zich over de brutaliteit van dergelijke menschen, die eerst zoo stom zijn, zich aan andermans geld te vergrijpen, en dan nog den ander het goede humeur en den heerlijken zomerdag bederven door alle schuld op hem te werpen. Dat is te veel voor hem: zijn gezel moet maar alleen gaan. Nóg wordt Jedermanns geweten niet met rust gelaten. Zijn moeder komt hem bezoeken, om hem, zooals vele malen, te smeeken toch terug te keeren van den verkeerden weg en zich tot God te wenden, vóór de Dood het hem mocht beletten. Overmoedig bezweert Jedermann haar, dat hij dáárvoor nog tijd genoeg heeft. Dringender maant ze, hem waarschuwend dat elken dag de boodschap van God, om voor zijn rechterstoel te verschijnen, kan komen. Is hij dan bereid? Maar hij wil er niets van hooren. Hij is jong en | |
[pagina 379]
| |
in de kracht van zijn leven. Later zal hij zich daarin wel eens verdiepen. Het is al erg genoeg dat pastoors zieken en ouden van dagen sombere gedachten in het hoofd praten. Hij, Jedermann, wil zich zijn genoegen niet laten ontnemen. Nog eenmaal laat zijn moeder haar waarschuwing hooren: ‘Mein Sohn, es ist ein arg Ding zu sterben,
Doch ärger noch auf ewig verderben.’
En als ook dit hem niet kan treffen in zijn zelfbewustzijn, komt ze met een laatste bede, of hij haar de troost wil meegeven in het graf, dat hij zijn zedeloos leven vaarwel heeft gezegd, en een goede huisvrouw getrouwd, opdat het heilig sacrament van het huwelijk hem niet vreemd is gebleven. Haar zoon tracht nog te ontkomen aan haar verzoek, maar tenslotte belooft hij haar toch dat ze hem nog wel eens als getrouwd man zal zien. Ontroerd en gelukkig gaat ze heen, bereid voor den Dood, en het is haar of in de woorden van haar zoon bazuingeschal en engelenzang klinken, die de zoete nadering van haar einde verkondigen. In Jedermann is van dit oogenblik af een verandering gekomen. Ook hij hoort muziek, en ook hem doet ze bovenaardsch aan. Maar Goddank! Daar ziet hij muzikanten komen. Hún instrumenten heeft hij gehoord! Feestelijk gekleede kinderen loopen achter hen, in hun midden Jedermanns geliefde voerend. Maar in zijn ooren klinkt nog de vermaning van zijn moeder, nog is zijn voorhoofd bewolkt door de sombere gedachten, welke het woord Dood bij hem hebben opgewekt, als hij stil blijft staan wachten, terwijl de in goud-gele pakjes gestoken kinderen zijn minnares tot hem leiden. Met afwezigen blik begroet hij haar. De plotselinge zorg is hem te machtig en hij waagt een poging, haar te herinneren aan de vergankelijkheid van het leven. Zij lacht en kust zijn zwarigheden weg, hem tooiend met een bloemenkrans. Weer zorgeloos en gelukkig beantwoordt hij haar kus, en sluit haar hartstochtelijk in de armen. Niet lang is hun echter een ongestoord samenzijn gegund. Reeds komen van weerszijden gasten op en dansen om hen heen. Welk een lust om naar te kijken, hoe mooi zijn de kleuren gekozen, hoe welverzorgd zijn gebaren en passen! Hoe verstaat Reinhardt de kunst een aardig tafereel voor oogen te tooveren! Hoe goed doet de gedekte tafel het, die inmiddels op het podium is gezet, met de reusachtig groote vruchten en groene guirlandes. Jedermann en zijn geliefde kijken vergenoegd naar dit aardig tooneel. Dán verzoekt hij de gasten aan zijn disch. Uitnoodigend strekt hij de hand uit en spreekt, als verwezen plotseling, de ontstellende woorden: ‘Seid allesamt willkommen sehr.
Erweist mir heut die letzte Ehr.’
| |
[pagina 380]
| |
Zwaar valt het woord temidden der uitgelaten gasten. Hij zelf is ontzet en herstelt zijn verspreking. Maar vanaf dit oogenblik is hij een geteekende. Vergissing op vergissing begaat hij, roept vol schrik uit, dat zijn gasten in doodskleed zitten, maar dadelijk daarop lacht hij uitbundig mee en drinkt vroolijk zijn beker wijn. Doch eenzaam en vreemd blijft hij. Gods bode is onderweg: naar hem toe. Het is of hij zijn naderenden voetstap hoort en tot zijn geliefde spreekt hij de vraag, of ze hem volgen zou naar ginds, als hij stierf op dit uur. Angst vervult hem, dat ze hem verlaten mocht. Zij tracht hem met een schertsend woord tot andere gedachten te brengen en voor een korten tijd slaagt zij er inderdaad in. De vroolijkheid der gasten geraakt tot een hoogtepunt en Jedermann vergeet zijn drukkende vrees bij het lichtzinnig leven van zijn vrienden en vriendinnen, het leven, dat ook het zijne is geweest, tot aan dit uur. Niets heeft hem ooit onderscheiden van zijn zedelooze gasten. Vandaag is het niet zijn plagend geweten, dat hem daar doet zitten als een eenzame, wiens mond lacht, maar in wiens oogen een onbestemde angst brandt, doch de nadering van God's gezant. Welk een prachtig werk van Max Reinhardt is deze tafelscène! Geen moment maakt dit groote gezelschap een rommeligen indruk. De magere en dikke neef zijn geestig gekarakteriseerde figuren. Thans geen gestyleerde gebaren, neen, de uitbundigheid is natuurlijk. Een wonder van regie is het mopje dat doorgefluisterd wordt. Aan alle kanten een sissen van nieuwsgierig: ‘Was ist's?’ gevolgd door onbedaarlijk gelach en gegichel van ieder, op eigen wijze, terwijl in de eerste plaats het gehéél een goeden indruk maakt. En toch.... wat is het, dat aan dit fleurige schouwspel ontbreekt? Is het niet Reinhardt's regisseursrecht, om bedacht te zijn op een goed geheel? Is hij het niet die tot uitdrukking moet brengen, wat Hugo von Hofmannsthal op papier heeft neergeschreven? Waarom dan deze innerlijke terughouding tegen de opzettelijke regie, tegen het besturen van één leidende hand bij dit veelkleurige, bonte, uit goedgetypeerde personen saamgestelde geheel? Maar.... we zijn in Salzburg, de feeststad van den Maestro en nog leven wij in den ban van zijn Fidelio-opvoering. Nog ervaren we, met een nog niet hersteld gevoel van verwondering, de nooit gekende schoonheid, die deze mensch den avond te voren heeft opgeroepen. Zooals eens Beethoven de menschheid gaf in zijn Fidelio, wat in zijn binnenste brandde, zóó herschiep Toscanini dit werk tot de volmaakte, bovenaardsche schoonheid, die het voor hem beteekent. En nog in deze betoovering bevangen, zitten we thans bij dit spel van kleur en uiterlijk vertoon. Wat we misschien anders nog zouden kunnen waardeeren, staat nú tegen. Wat we anders misschien nog als schoonheid hadden kunnen beschouwen, herkennen we nu als valschen schijn. | |
[pagina LXXXI]
| |
vreemde stemmen hebben geroepen....
| |
[pagina LXXXII]
| |
goede gezel en jedermann te midden der feestvreugde
de dood spreekt met jedermann
de dood legt zijn hand op jedermann's hart en de gasten vlechten
| |
[pagina 381]
| |
Want niét is deze tafelscène de schepping van Reinhardt's kunstenaarsziel, die tot grootsch geheel heeft weten te smeden de uitgelaten zedeloosheid der gasten, met in het midden den door den Dood geteekenden mensch, maar ze is een uiting van Reinhardt's oogzintuig, dat gezocht heeft naar bevrediging in kleur en elegance. Geen spanning leeft in dit vroolijk tafereel. Op honderden manieren had deze scène hetzelfde effect gehad en altijd opnieuw zou men zich kunnen indenken dat Reinhardt op de tribune toekeek of het wel mooi genoeg was om te zien. Doch niet als kijkspel heeft deze tafelscène zijn diepe beteekenis voor het geheele stuk, maar om de verdorvenheid van Jedermanns leven, die ze blootlegt. Dezelfde kleurige pracht had Reinhardt mogen behouden, áls hij ze maar niet tot doel had gemaakt voor een geraffineerd effect, maar als middel had gebruikt om den zin van het stuk uit te beelden. Dat dié toch niet geheel verloren is gegaan, danken wij aan Attila Hörbiger wiens gezicht een strakheid, een innerlijke geroerdheid heeft behouden, zelfs toen hij met wijn en vroolijkheid trachtte te vergeten.... Zijn einde nadert onafwendbaar. Hij zelf wordt er weer aan herinnerd, doordat hij in het zingen van den ‘mageren neef’ een ondertoon van dof klokluiden verneemt. Nóg laat hij het zich uit het hoofd praten door zijn vroolijke gasten, totdat tijdens het zingen van een canon, stemmen roepen uit de verte, aan alle kanten van het Domplein met onheilspellenden galm: ‘Jedermann’! Geen van de gasten verneemt het. In doodsangst, zijn gezicht grauw en vertrokken, springt hij op en loopt naar voren. Verschrikt staren de gasten hem na. Wat is er met hem? Waarom verstoort hij zoo vreemd hun samenzijn? Langzaam wendt hij zich weer om naar hen toe nog met vrees in zijn oogen. Dáár ziet hij, op zijn plaats, de sombere figuur van den Dood, die hem aanstaart.... Met een kreet zinkt hij achterover in de armen van zijn Geliefde. Met troostwoorden brengt ze hem tot rust: Zie toch Jedermann; je Goede Gezel is gekomen. Dié is komen aanzitten. Heeft hìj ook geroepen?.... Neen, neen, Jedermann kan zich niet meer losrukken. Hij heeft het visioen gezien, de vreeswekkende stemmen gehoord. Dáár,.... dáár.... dáár overal opnieuw klinken ze; hun roepen zwelt aan tot één luide aanklacht, een beschuldiging van alle, door Jedermann getroffenen.- Nooit heeft hij hun stemmen willen hooren! Thans luiden ze zijn einde in. Een stilte valt over het plein. Het roepen verstomt, maar nog vóór Jedermann geheel is hersteld, springt hij weer op, zijn oogen gericht naar iets, dat hij ziet tegenover zich, in de verte. Zijn blik is angstig. Vreeselijk moet het zijn, wat hem heeft getroffen. Wij weten niet, wát het is. We zien om, ook wij beangst door dat felle staren. Maar óns is verborgen, wat Jedermann tot wanhoop brengt. Dof klinkt dan zijn stem: | |
[pagina 382]
| |
‘Und wer kommt hinter mir heran?
Auf Erden schreitet so kein Mann.’
Hij heeft den voetstap vernomen, achter hem verschijnt de Dood, die hem treft met het woord: ‘Ei, Jedermann! Ist so fröhlich dein Mut?
Hast deinen Schöpfer ganz vergessen?’
Weer klinkt hieruit de kern van von Hofmannsthal's stuk. Niet het doen afsterven van deze aarde is de taak van den Dood, maar het brengen van den mensch voor God's troon. Hij meldt Jedermann God's boodschap. Nog noemt hij niet zijn luguberen naam, maar legt de hand op Jedermann's hart en deze beseft voor het eerst, dat zijn Heer de hand tot hem uitstrekt. De gasten om hem heen bemerken niet dadelijk de sombere figuur in hun midden. Doch als de Dood Jedermann heeft aangeraakt, bevangt schrik hen. Ze zitten verstijfd, niet begrijpend. Eerst wanneer het woord ‘Dood’ gevallen is, rijzen ze op en slaan op de vlucht. Deze vlucht nu heeft Reinhardt in fazes onderverdeeld en na elke faze verstijven de gasten in een bepaalde houding, een tableau-groep vormend. Dit nu is een smakelooze vondst, die meer dan al het andere uit den toon valt, de aandacht afleidt van het groote samentreffen van Dood en Mensch en die van een gekunsteldheid is, welke zeker na de realistische tafelscène misstaat. Al miste die dan ook elke innerlijke spanning, de vreugde kwam althans uit het individu zelf. De angst bij deze vlucht werd uitgedrukt in een gewrongen houding, waarin ieder secondenlang bleef staan. Misschien ja, misschien heeft Reinhardt eens op een dergelijke wijze een vlucht uitgebeeld door houding en gebaar. Misschien is eens de schilder in hem zoo machtig geworden, dat hij als het ware de compositie van een schilderij op het tooneel opstelde. Misschien ja. Maar dan zal hij den angst van menschen tot een groep hebben vereenigd, die ook als geheel, als éénheid de symboliseering is van angst. Ik denk aan de Laocoongroep en ik zou me kunnen indenken, dat een regisseur zóó zeer beeldhouwer of schilder is, dat hij in eigen kunst zoekt uit te drukken, wat hij met penseel of beitel zeggen wou. Ik wil aannemen, dat uit Reinhardt eens zoo een schepping geboren is. Dan heeft hij thans datgene, wat hij zich daarvan herinnert willen copieeren, en nu is het doode Ersatz geworden. De innerlijke bewogenheid, de door inspiratie ingegeven schoonheid van het waarachtige kunstwerk is verdwenen en over bleef een dik opgelegde revue-vertooning. Niet allen zijn gevlucht. De goede gezel en de dikke en magere neef zijn gebleven, ze houden zich verborgen, terwijl de Dood Jedermann opdraagt, zich gereed te maken voor de groote reis tot God. - De arme, hij heeft | |
[pagina 383]
| |
zijn Moeder nog zoo kortelings vol overmoed en levenskracht de verzekering gegeven, dat hij allen tijd heeft. Thans reeds is het uur geslagen en hij is niet bereid. Zóó kan hij niet voor den rechterstoel verschijnen. De Dood schenkt hem, barmhartig, een korten tijd van voorbereiding. Koortsachtige haast overvalt Jedermann, zoodra de Dood vertrokken is. Wie zal hem vergezellen op de moeilijke reis, waarvan geen terugkeer mogelijk is? Zijn geliefde? Zij was de eerste, die vluchtte. Zijn goede gezel? Overal wil deze hem volgen, alles wil hij doen. Maar meegaan naar dit verre land kan hij niet. Smartelijk spreekt hij zijn afscheid en rent weg. Is Jedermann thans eenzaam? Hij ziet om zich heen, de stilte is angstwekkend na het vroolijke rumoer der gasten. Hebben allen hem verlaten? Neen, niet allen. Daar komen schuchter en beangst de dikke en de magere neef. Ze zullen hem niet in den steek laten, dat zweren ze. Maar hoe kleintjes, hoe zieligjes worden ze, zoodra ze hooren, wat er van hen geëischt wordt. Ze putten zich uit in verontschuldigingen, houden zich groot, maar trekken zich langzaam terug. Meewarig het hoofd schuddend, verdwijnen ze in het volle besef, dat er nu te veel van hen is gevraagd. Een fijn trekje is dit afscheid van gezel en neven. Hierin doet Reinhardt von Hofmannsthals dialoog geen geweld aan. Prachtig zijn deze drie figuren geteekend, hun armzalig, laffe houding voortkomend uit hun verschillende karakters. Verlaten door vriend en maagschap staat Jedermann daar nu en vraagt zich af, bij wien onder de menschen hij steun zal vinden. Hij heeft zijn dienaren nog! Die heeft hij in bezit. Doch wel in hun leven kan hij hen beheerschen, maar niet hen dwingen hem in den dood te volgen. Zij stormen weg zoo snel ze kunnen. De eenige macht die hem op aarde nooit verlaten heeft, wordt ook nu Jedermanns laatste toevlucht: Zijn Geld. Maar in de reusachtige geldkist die hem boven is gebracht, vindt hij niet het blinkende, klinkende klatergoud, dat hem lief is. Eruit rijst de Mammon op, dien hij aanbeden heeft inplaats van God. Thans is het rijk van den Mammon uit. Dat ligt hier op aarde en de mensch, die zijn weg naar een andere wereld heeft te gaan, moet den Mammon achterlaten. Jedermann zal dus alleen zijn reis moeten aanvaarden. Hij, die nimmer het alleenzijn kende en het immer heeft geschuwd. De Dood maant hem haast te maken, de tijd snelt voort; hij verspilt dien. Dat begint Jedermann zelf ook te beseffen, dat het tijd verspillen was, toen hij zijn steun op aarde zocht. Maar hij weet niet wáár anders te zoeken. Dan verschijnt een vrouw op krukken die zich moeizaam voortsleept. Zijn Goede Werken: Zij wil hem volgen, zij heeft hem steeds ter zijde willen staan, maar nooit heeft hij de bovenaardsche zaligheid, die zij hem brengen kon, herkend. Nu is ze zwak geworden, kan met hem de groote reis niet | |
[pagina 384]
| |
gaan, noch hem troosten, wanneer hij verteerd door berouw over zijn verloren Geluk op de knieën zinkt. Zij kan hem niet meer helpen, daarvoor is het te laat. Nog slechts bij één is redding: bij haar zuster, het Geloof. Als deze zich zou afkeeren, moet hij ongetroost ten grave dalen. Slechts het Geloof kan hem zuiveren van alle aardsche smet. Slechts het Geloof kan hem nog geleiden voor Gods troon. Zal zij genadig zijn? Daar verschijnt zij, uit den Dom naar voren tredend, in Madonna-blauw gewaad: Hélène Thimig. Zij, met haar mooi, maar koud gezicht en felle scherpe stem verbeeldt het Geloof. Hoe kan Reinhardts keuze gevallen zijn op deze vrouw, weliswaar een prachtige actrice in de rol van Elizabeth van Engeland, maar die als ‘Geloof’ een berispende, kwaaie dame gelijkt. Met sneerende stem brengt ze Jedermann tot rede, die denkt zich te redden door het stamelen van: ‘Ik geloof - ik geloof’, terwijl hij dan verzekert, dat hij wel gelooft aan den verlossingsdood van Jezus Christus, maar dat hij weet, hoe deze hem niet helpen kan. Niet voor zondaars is God barmhartig, ook al zegt het geloof, dat Gods vergiffenis onbegrensd is, want Jedermann antwoordt: Schlug den Pharao,
Schlug Sodom und Gomora, schlug,
Schlug.
Dán spreekt het Geloof: ‘Nein, gab hin den eignen Sohn.
In Erdenqual vom Strahlenthron,
Dasz als ein Mensch er wird geboren
Und keiner ginge mehr verloren
Nit einer, nit der letzte, nein
Er finde denn das Ewige Leben.
“Um der Sünder Willen bin ich kommen
Der Gsund bedarf keines Arztes dann”.
Die Red ist aus dem Munde kommen
Der keine Lügen reden kann
Glaubst du daran in diesem Leben
So ist dir deine Sünd vergeben
Und ist gestillet Gottes Zorn.’
Het is de belijdenis van het Geloof, waaruit dit stuk is gegroeid. Een geloof, dat als een genade Gods de ziel van den Mensch redt van den ondergang tot een eeuwig heil. Het wonder ligt in het onbegrijpelijke, onzienlijke; als door een vonk ontbrand, vlamt de ziel op, die door God is aangeraakt. De redding van de ziel van Jedermann door het Geloof is de zin van het stuk. | |
[pagina 385]
| |
Maar hier overtuigt een kwaaie Dame Jedermann, en deze op zijn knieën erkent, dat dit een beter inzicht is, zonder dat ons ook maar iets ontroert van het wezenlijke, dat zich in hem voltrekt en waardoor alleen een mensch kan geraken tot dezen deemoed. Jedermanns inkeer tot God, als hij het Onze Vader bidt en daarna zijn vredig sterven tusschen het Geloof en de Goede Werken, die genezen is dank zij Jedermanns geloof, is het hoogtepunt van von Hofmannsthals werk, is het doel, waarom in oeroude tijden dit spel werd gespeeld en meebeleefd door de toeschouwers. In het spel, dat Reinhardt ons voortoovert op het Domplein te Salzburg, is het een doodgewoon voorval gebleven: - Nadat ieder op aarde hem verlaten heeft, komt de rijke man tot beter inzicht. Engelen zingen bij zijn dood, de duivel wordt door het Geloof bezworen. Jedermann sterft met een gelukzaligen glimlach op de lippen. Maar - om ons deze verandering in zijn ziel te doen begrijpen is meer noodig dan Reinhardt ons bieden kan. Dit is niet meer een verhaal dat hij vertelt. Dit is het spel, dat gespeeld is ten allen tijde, om de wereld te brengen tot God, òf om belijdenis af te leggen van eigen Geloof. De verlaging tot revue-achtig kijkspel van wat diepst beleven had behooren te zijn, heeft me doen begrijpen, waaróm Reinhardt den nadruk heeft kunnen leggen op het feestelijk vertoon van de tafelscène. Voor hem ligt daarin het hoogtepunt: De feestroes, waaruit plotseling het noodlot den zorgeloozen mensch wegsleurt. Doordat hij daarin de kern van het stuk ziet, is het voor hem mogelijk het geheel te maken tot een schilderachtige opvoering vol kleur en afwisseling. Voor een regisseur, voor wien von Hofmannsthals werk heilig is, is deze opvatting een gruwel. En toch - zelfs dit schilderachtige geheel en deze opvatting hadden kunnen leiden tot een grootsch kunstwerk, als ze geboren waren uit de ziel van een kunstenaar, voor wien dit kleurenspel een kind van zijn inspiratie zou zijn geweest. - Reinhardt verstaat zijn vak voortreffelijk. Elke tooneel-technische moeilijkheid schijnt voor hem een nietigheid te zijn, maar hij misbruikt zijn vakmanschap voor speculatieve doeleinden en stelt haar niet meer in dienst van zijn kunstenaarsschap, dat hij, naar den roep die er van hem uitgaat, toch moet bezitten. Eén ding heeft me daaraan steeds herinnerd: zijn gave om de spelers verzen te doen zeggen. Daarin is hij eerlijk, zonder effectbejag. Wellicht was hij dit vroeger ook in de andere onderdeelen van zijn regie. Dat hij die nu heeft verloren, is in dit wijdingsspel voor den Dom te Salzburg wel zeer teleurstellend gebleken. |
|