Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 46
(1936)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 361]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
afb. 1 - stijl van het oude mayarijk: kop van den jeugdigen maïsgod, steenplastiek van een tempel te copán. peabody museum, cambridge u.s.a.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Oude kunst der Mexikanen en Maya's
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
teerde ‘altaren’ en tijdrekenkundige steenzuilen, te Quiriguá een hoogte van bijna zeven meter boven den grond bereikend (afb. 9), waren zonder twijfel met primitieve steenen werktuigen gehouwen. Het ijzer was volkomen onbekend, ook in het prae-spaansch Mexiko der Azteken, zooals bewezen wordt door het huidig mexikaansch woord ervoor: tliltic tepoztli, d.w.z. ‘zwart koper’. Een ook daarom interessante uitdrukking, omdat het aangeeft, hoe de Indiaan het nieuwe graag vergeleek met het hem reeds vertrouwde; op eendere wijze werden b.v. centraalamerikaansche woorden voor ‘hert’ en ‘tapir’ toegepast op het oorspronkelijk onbekend, door de conquistadoren ingevoerd paard.
fig. 1 - reliëf eener figuur in aanbidding, détail stele menché (naar spinden)
Uit de benaming ‘zwart koper’ volgt meteen, dat men dit roodbruinig metaal wel kende; en zelfs bleek het door een toevallige, dus ongewilde bijmenging van tin, een brons van laag gehalte te zijn geweest. Maar het was schaarsch en werd in hoofdzaak gebruikt voor ornamenten, niet voor instrumenten; en hoewel men de kunst verstond, dit brons-achtig koper aan de randen door hameren te verharden, en ‘bronzen’ bijlen dan ook meermalen in deze streken zijn gevonden, zullen werktuigen van dit metaal voor doeleinden van steenbewerking toch inferieur zijn geweest aan de gebruikelijke messen van harde rotssteen of vulcanisch glas. Van een Bronsperiode in den eigenlijken zin kan bijgevolg in deze oorden geen sprake zijn! En indien wij per se vergelijkingen willen maken, dan moeten wij de voortbrengselen der Mexikanen en Maya's technisch van denzelfden gezichtshoek uit beschouwen, als de geweldige maar wel zeer ruwe overblijfselen der megalitische cultuur in Europa, of de indrukwekkende steenkolossen van het Paascheiland. Goud en zilver zijn in dit opzicht door hun zachtheid natuurlijk waardeloos. Het is trouwens de vraag, of zelfs goud in het Oude Mayarijk bekend was; één gouden sieraad, te Palenque gevonden, het bovendeel van een bel, kan er later toevallig terecht zijn gekomen. Op het mexikaansch hoogland echter was men in meer recente tijden uiterst bedreven in de bewerking van het goud, deels door locale industrie en deels als jaarlijksche schatting van onderworpen steden uit de buurlanden bemachtigd. Het gietprocédé bleek steeds dat van den verloren vorm - à cire perdue - zoodat alle voorwerpen unica waren. Ook zilver werd door de Azteken overvloedig aangewend, en spaansche auteurs weten niet enkel te verhalen van ‘een zeer rijke hals- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ketting van gouden krabben’, maar zelfs van een object in den vorm van een visch, waarvan de schubben beurtelings van goud en zilver waren vervaardigd. Helaas lieten de blanke veroveraars van dit schoons nagenoeg niets ongesmolten, en zijn zelfs later in Europa de beide enorme ceremonieele schijven van zon en maan, door Cortés in 1519 naar keizer Karel V van Spanje gezonden en door Albr. Dürer nog vurig bewonderd, onherroepelijk verloren gegaan. Deze schijven van zilver en goud brengen in de herinnering, dat beide edelmetalen heilig werden geacht door de Azteken. Men noemde ze de gele en de witte teo-cuitlatl, d.i. ‘echte’ of ‘ware’ of ‘goddelijke uitwerpselen’, daar men ze hield voor de verharde stralen van zon en maan.
fig. 2 - reliëf van een slang met godengestalte in den muil, menché (naar maudslay)
Met het bovenstaande, het ontbreken der kennis van staal en ijzer en het moeizame bouwen met z.g. valsche bogen en zonder hoek verbanden, hebben wij echter niet alle primitieve trekken dezer culturen gereleveerd. Ook de pottenbakkersschijf en het beginsel van het rad - van het vervoermiddel op wielen dus - bleven onontdekt, terwijl deze in Mesopotamië reeds omstreeks 4000 vóór onze jaartelling voorkwamen. Voor de aardigheid kan nog toegevoegd worden, dat in de voeding alle melk, boter en kaas ontbraken; dat honing het gemis aan het later door Cortés ingevoerd suikerriet vergoedde; en tenslotte dat men er geen huisdieren op na hield, althans indien we de beide slachtdieren. hond en kalkoen uitzonderen. Geeft de afwezigheid dezer cultuurelementen tegelijk beknopt aan, wat de verschillende stammen in het onderhanden gebied naar de negatieve zijde gemeen hadden, hun positieve kenteekenen van overeenkomst zijn mede duidelijk; dit vooral wat betreft de drie voornaamste dezer volken: de Maya's, de Mexikanen (Tolteken en Azteken) en de Zapoteken. Volsta het op te merken, dat zij allen overwegend landbouwers waren en goeddeels afhankelijk van de maïscultuur; dat zij tempels, altaren e.d. bouwden op afgeknotte, terrasvormig opgetrokken pyramiden van soms verbazingwekkende basisafmetingenGa naar voetnoot1); dat zij in hun kunstuitingen veelvuldig goden- of | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
menschenkoppen weergaven in den opengesperden muil van een dier of fabelwezen (tekstfig. 2), waarbij het dier gewoonlijk als ‘verkleeding’ gold van god of priester; en dat zij tenslotte, nevens gebruiken en ceremoniën, ook een ingewikkeld en zeer geperfectionneerd stelsel van tijdrekening gemeen hadden, hetwelk door een gevederden slangengod Quetzalcóuatl-Kukulcan (afb. 3) heette te zijn ingesteld. Of deze wonderlijke kalender, verre superieur aan dien der Grieken en Romeinen, en waar schrift en religie dezer Indianen ten nauwste mee samenhingen, het product was van de intelligentie der Tolteken dan wel van die der Maya's, ziedaar een der felst omstreden vraagstukken van de geheele amerikaansche oudheidkunde! De beantwoording dezer vraag is namelijk niet enkel beslissend voor onze reconstructie der geschiedenis van Mexiko en Centraalamerika, maar beïnvloedt mede onze visie op de kunst, of hangt daar, liever gezegd, direct mee samen. Uit een aesthetisch oogpunt komt het hierop neer: is de kunst der Maya's van het Oude Rijk in Guatemala en aangrenzende gebieden (afb. 9 en 10) een vrij recente, en dankt zij haar bloei aan tolteeksche invloeden uit het noord-westen; óf moet men omgekeerd in de bouwwerken en sculpturen der Tolteken van het mexikaansch hoogland (afb. 2) eer een zekere verstarring van vroeg-mayasche inhouden en vormgevingen constateeren? Er is natuurlijk een derde mogelijkheid, namelijk deze, dat zoowel Mexikanen als Maya's hun geestelijke goederen in kiem ontvingen van andere stammen in deze streken. Daarvoor komen dan speciaal de Totonaken en Olmeken van de Golfkust van Mexiko in aanmerking; maar aangezien deze stammen heel veel met de Mayavolken gemeen hebben - al zijn zij er niet rechtstreeks toe te rekenen - heeft deze ‘oplossing’ m.i. veel weg van een struisvogelpolitiek. De enorme hoeveelheid van verzamelde gegevens is en blijft tot nog toe onvoldoende om met zekerheid over deze quaesties te oordeelen. Men heeft de chronologie der mayasche monumenten onderling nauwkeurig kunnen vaststellen, maar daar zij alle een willekeurig aangenomen, d.w.z. imaginairen datum in een ver verleden tot uitgangspunt hebbenGa naar voetnoot1), kan niet met stelligheid worden bepaald, in welke verhouding deze tijdrekening staat tot de Christelijk Europeesche. En wat de Azteken en hun voorgangers de Tolteken betreft: alle jaartallen, voorafgaand aan de stichting in 1325 der azteeksche hoofdstad Tenochtitlán (het tegenwoordige México-City), zijn meer of minder legendarisch gekleurd en dus niet volstrekt betrouwbaar. En hoe verder wij in het verleden teruggaan, des te grooter wordt begrijpelijkerwijze de kans op onjuiste dateeringen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXXIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
afb. 2 - tolteeksche stijl v.h. mexikaansch hoogland: ceremonieel vaatwerk van witten onyx in den vorm van een katpardel. lengte 33 cm. britsch museum, londen.
afb. 3 - azteeksche rood zandsteenen gevederde slang. natuurhist. hofmus., weenen.
afb. 4 - azteeksche steenplastiek v. xochipilli, god v. bloemen en feesten. britsch museum
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXXIV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
afb. 5 - azteeksche stijl v.h. mexikaansch hoogland: tezcatlipoca als doodsgod (‘ce miquiztli’). met mozaïek bedekte menschelijke schedel; de oogen zijn zwavelkiesknollen, van witte schelp omringd; het inlegwerk der donkere gezichtsbanden is van obsidiaan, dat der lichtere van groenblauwe turkoois. het voorwerp maakte deel uit van den onvergelijkelijken schat, door den azteekschen koning motecuzoma aan cortés geschonken bij zijn aankomst te vera cruz. britsch museum
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De vele verschillende Maya-Quiché stammen wonen, op één uitzondering na - de Huaxteken, waarover later meer - alle ten zuiden van de bekende landengte van Tehuantepec (zie het kaartje). Volgens den Amerikaan Morley zouden zij evenwel uit het noorden zijn geëmigreerd en bevolkten zij aanvankelijk voor geruimen duur de tropische rijke, vochtige oostelijke kustlanden van Mexiko. Vlak na Christus' geboorte zouden zij dan verder zuidwaarts zijn getrokken naar Guatemala en omliggende gebieden, waar men de groote ruïnensteden van het Oude Rijk: Tikal, Copán, Menché enz. heeft aangetroffen. In deze streek en gedurende dit tijdperk bereikte de inheemsche amerikaansche kunst m.i. haar hoogste uitdrukking in verfijnde en verheven sculpturen gelijk het als frontispice bij dit artikel weergegevene. De ‘steden’ waren feitelijk religieuze centra, complexen van pyramiden met tempels vooral, waaromheen de toenmalige bevolking op een uitgestrekt gebied in hutten van vergankelijk materiaal zal hebben gehuisd. Het laatste jaartal op deze monumenten bij de tempels valt (volgens Morley) op 610 na Christus, vervolgens trokken de Maya's om een voor ons duistere reden naar het water-arme schiereiland Yucatán, hun prachtige gebouwen en beeldhouwwerken weerloos ten prooi achter latend aan een even weelderigen als vernielzuchtigen plantengroei. In Yucatán hebben zij, inmiddels pas in de 10e, 11e en 12e eeuw het Nieuwe Rijk gesticht, met tientallen van enorme tempelcomplexen, waarvan dat van Chich'en Itzá - ‘aan de bron der Itzá-lieden’ - wel het meest vermaard is. Ook dit rijk ging inmiddels al vóór de komst der Spanjaarden te gronde. Morley rekent in totaal ten minste 2000 jaar voor de geheele periode van opkomst, bloei en verval der mayasche cultuur; wat mij niet teveel lijkt, gezien hun barok geacheveerde kunst en hun schrift, dat reeds in het Oude Rijk niet langer pictographisch, maar symbolisch ornamentaal was. Op het hoogland van Mexiko kan volgens Walter Lehmann eveneens van een Oud en een Nieuw Rijk (der Tolteken) worden gesproken; maar de geleerden zijn het er niet over eens, of de pyramiden bij het plaatsje San Juan Teotihuacán - kortweg Teotihuacán, zie het kaartje - het werk van de oud-Tolteken dan wel van de Olmeken zou zijn. Deze pyramiden, terloops opgemerkt, schijnen inwendig geheel uit in de zon gedroogde, maar niet gebakken kleisteenen te bestaan en zijn van buitengewone afmetingen: de grootste, gewijd aan de zon Tonatiuh, beslaat een oppervlak van 40.000 m2!Ga naar voetnoot1) Pas zeer veel later zijn de Azteken in deze buurt gekomen, de Mexikanen in engeren zin, die hun cultuur aan de Tolteken te danken hadden, ongeveer zooals dit met de Romeinen en de Grieken het geval bleek. Het ‘Tolteeksch probleem’ is inmiddels uiterst ingewikkeld en ik zal er niet nader op ingaan, maar één ding staat in elk geval absoluut vast: dat de gigantische pyramiden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van zon en maan te Teotihuacán prae-azteeksch zijn en dat het cultuurtijdperk, waarin deze tot stand kwamen, lang moet hebben geduurd. Dit toch is door opgravingen op de Mesa Central - de mexikaansche hoogvlakte - onomstootelijk bewezen. Ten noorden van de reeks vulkanen, waartoe de bekende Popocatépetl (‘rookende berg’) en Citlaltépetl (‘sterberg’) behooren, heeft men in den bodem drie opeenvolgende cultuurlagen ontdekt. De oudste, dus onderste laag bevatte gele en roode aardewerkplastiekjes van een onbeholpen en ruw karakter: voortbrengselen der primitieve Otomí's en hun verwanten. Deze stammen, die nog altijd in de buurt te vinden zijn, behooren tot de oerinwoners van het land; althans bij wijze van zeggen tot de oerinwoners, immers álle Indianen kunnen wel van oorsprong Aziaten zijn, die schoksgewijze over de Beringstraat in lang vervlogen eeuwen Amerika binnendrongen. Op de Otomí-laag dan, die te Azcapotzalco nabij México-City ruim twee meter diep was, volgde een laag van scherven en voorwerpen, welke een aanmerkelijk hooger beschavingspeil aantoonde: producten der reeds ter sprake gebrachte Teotihuacán-cultuur. De diepte van deze laag bleek te Azcapotzalco niet minder dan 3.25 meter, terwijl die der bovenste, Azteeksche laag nog geen halve meter bedroeg. Hieruit voelt men wel, dat de Teotihuacán-cultuur op het mexikaansch plateau van geruimen duur moet zijn geweest. Centra dezer archaïsche cultuur waren in den ouden tijd, nevens Teotihuacán, Tollantzinco en Tollan. Volgens de overleveringen stichtte de Gevederde Slangengod QuetzalcóuatlGa naar voetnoot1) in Tula of Tollan zijn ‘biezenstad’, in manuscripten van den azteekschen tijd op overeenstemmende wijze pictographisch aangeduid als een tolin, een ‘rietplant’. En het blijkt, dat zich inderdaad op deze plaats tempelresten bevinden van zuilen in den vorm van gevederde slangen, welke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door den spaanschen geestelijke Bernardino de Sahagún nadrukkelijk als ‘tolteeksch’ worden gereleveerd: ‘Dat zijn ronde steenzuilen in de gestalte eener slang,
de kop (van zulk een zuil) rust op den bodem,
de staart, de ratels, zijn boven.’Ga naar voetnoot1)
De mythe van Quetzalcóuatl luidt verder, dat hier in Tollan vorst en volk in vrede, overvloed en geluk leefden, totdat Quetzalcóuatl oud en ziek werd, om vervolgens ten offer te vallen aan de listen van hem vijandig gezinde toovenaars. Dezen werden aangevoerd door Tezcatlipoca (‘de rookende of dampende spiegel’, afb. 5), een demon van duisternis en wrekende gerechtigheid. Tezcatlipoca overreedt den lichtgod in een spiegel te zien, welke magisch zijn trekken verwrongen terugkaatst, en ontsteld over de eigen leelijkheid besluit Quetzalcóuatl zijn gezicht te verbergen achter een turkooizen slangenmasker. Ook drinkt hij op aandringen van zijn tegenstander een bedwelmenden drank, hierdoor den paradijsstaat verspelend: hij moet vertrekken in oostelijke richting, naar het land van den zonsopgang, door dwergen en gebochelden begeleid. Maar zijn volgelingen sterven van koude op de hooge sneeuwbergen. Treurend vervolgt Quetzalcóuatl den langen weg naar het oosten, totdat hij komt aan den oever van het ‘hemelwater’ - den oceaan - waar hij zijn veerentooi en slangenmasker aflegt, en zich vrijwillig verbrandt. Uit zijn omhoogstuivend asch vormt zich een menigte veelkleurige vogels, zijn hart echter wordt tot de morgenster, en kondigt daarmede den nieuwen dag aan. De hier zeer in het kort vermelde, ontroerende en diepzinnige mythe, waarin psychologisch op een dichterlijke wijze de momenten van ‘schuld’, inkeer, dood en wederopstanding prachtig tot uitdrukking zijn gebracht, bevat onmiskenbaar historische trekken en duidt te dien opzichte op de latere uitdrijving der Tolteken uit hun land in zuidoostelijke richting. Maar in hoofdzaak blijkt het verhaalde toch religieus en astronomisch. Eduard Seler heeft de sage als typisch lunair geïnterpreteerd, en dat stellig niet ten onrechte; maar Seler heeft m.i. toch over het hoofd gezien, dat de maan (Quetzalcóuatl) hier gelijktijdig als ‘nacht-zon’ is opgevat. Mythisch gesproken ligt Tollan, de biezenstad, het waterig rijkdomsoord, in het westen, waar tegen den avond de macht van het licht met het duister worstelt en het onderspit moet delven. De oud geworden Quetzalcóuatl is de zieke, tot sterven gedoemde zon, die zich verwrongen weerspiegelt ziet in den westelijken oceaan (den dampenden spiegel?) en beseft, den weg der levensvernieuwing van het westen naar het oosten te moeten gaan. Niet enkel de maan toch verplaatst haar stelling aan den hemel van west tot oost, maar ook de nachtelijke zon gaat deze richting, en wel naar wijd ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
breide archaïsche opvatting door de ‘tunnel’ of ‘slang’ der onderwereld. Het voordoen van het slangenmasker in het westen en het wederafdoen ervan in het oosten mag overduidelijk een zonne-motief heeten, zijn paralellen vindend zoowel in de oud-egyptische voorstellingen, als in de raven-mythe der noordwestamerikaansche Indianen, waarin de zon door de raaf (de morgenster?) wordt bevrijd van onder zijn tweekoppig-slangenmasker.Ga naar voetnoot1) Dat Quetzalcóuatl in de eerste instantie een zonnegod is, wordt mede versterkt door het feit, dat Xolotl als zijn tweelingbroeder goldt; Xolotl immers is de ‘hellehond’, die zoowel de ziel van den gestorvene, als de nachtzon begeleid door de onderwereldsche regionen. Maar anderzijds moeten wij ook vele lunaire trekken in de gestalte van den Gevederden Slangengod erkennen, b.v. zijn veronderstelde blanke huidskleur en het feit, dat hij tevens gedacht werd eenmaal ‘als een klein kind’ - d.w.z. als pasgeboren nieuwe maan - in Tollan, het mythische Westen, te zullen weerkeeren. Het een en ander heeft ertoe geleid, dat de Azteeksche koning Motecuzoma in den blanken, gebaarden veroveraar Cortés en zijn op ‘herten’ rijdende, den ‘bliksem’ in de hand houdende soldaten, den teruggekeerden god en zijn gevolg waande te herkennen. De Quetzalcóuatl-mythe is te mooi en van te ingrijpende beteekenis voor de geschiedenis, de religie en de kunst dezer volken, dan dat ik haar hier onvermeld kon laten. Maar met dat al hoop ik, dat de lezer zich het uitgangspunt dezer kleine uiteenzetting nog zal herinneren: de gevederde slangenzuilen van het historische Tollan. Een tijdlang heeft de late mayasche kunst van Yucatán onder tolteekschen invloed gestaan en men vond te Chich'en Itzá denzelfden vorm van zware ronde slangezuil.Ga naar voetnoot2) Maar ook in de zooveel vroegere kunst der Maya's uit het Oude Rijk komen wij het thema tegen eener met pluimen getooide slangedraak, b.v. op Altaar O te Copán, en de priester- of godengestalten op de voorzijden der machtige monolithen (afb. 9) houden een heilig tweekoppig serpent in de armen. Een variant op dit motief schijnt op de monumenten van Tikal, Copán en elders de serpent-vogel te zijn. Het is dan ook zeer wel mogelijk, dat niet de bewoners van het mexikaansch plateau, maar de Indianen van Guatemala en Honduras de eerste aanbidders waren van het fabelachtig wezen, dat gelijktijdig zich openbaarde als mensch, godheid, vogel en slang, en dat tevens als windgod functionneerde. Zooals reeds aangestipt, schreef men aan Quetzalcóuatl-Kukulcan de vinding van den kalender toe, maar hierop komen als dagteekens verschillende namen voor van dieren, die enkel in de tropische gebieden en dus niet op het hoogland van Mexiko worden aangetroffen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXXV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
afb. 6 - zapoteeksche stijl: aardewerk figuur van kleine afmetingen met een gordel van dansratels. gevonden in 1856 in een graf te nazareno, provincie oaxaca. museum voor volkenkunde, berlijn
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXXVI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
afb. 7 - zapoteeksch: grafvazen uit oaxaca, ± 30 cm hoog, licht gebakken aardewerk, links een vleermuisgod. britsch museum.
afb. 8 - huaxteeksch: hard gebakken rood en zwart op crême beschilderde vaas, met tuit in den vorm van een dierenkop; aan de andere zijde een menschelijk gezicht. britsch museum
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Behalve den Gevederden Slangengod vereerden de Tolteken een ouden vuurgod Xiuhtecutli, ‘Turkooisheer’, en een regengod Tlaloc, beiden in een nauwe betrekking staand tot Quetzalcóuatl. Het tot onherkenbaarwordens toe geabstraheerd gelaat van Tlaloc blijkt afwisselend met dat van Quetzalcóuatl in kundig gebeeldhouwd steenmozaïek aangebracht op een der kleinere, latere bouwwerken te Teotihuacán. De opgravingen van Batres hebben tevens duidelijk gemaakt, dat de amerikaansche jaguar of ‘tijger’ - juister: katpardel of ocelot (naar de azteeksche benaming ocelotl) - een rol van gewicht speelde in de religieuze voorstellingen. Groote steenen ocelotkoppen zijn bij de zonnepyramide gevonden, vierkantig van vormgeving en geel beschilderd met zwarte vlekken en een rooden muil. Van stijl zijn deze grootere sculpturen eender als het hierbij weergegeven ceremonieel vaatwerk van witte nagelsteen, in de gestalte van een liggend jaguartje (afb. 2), waarbij men terloops moet letten op de mythisch bedoelde, onwerkelijke vlammen of veeren aan voor- en achterpooten. Dit plastiekje heeft slechts een lengte van 33 cm, maar zonder het te weten zou men het gemakkelijk 'n meter of meer kunnen schatten; hetgeen een wezenlijke hoedanigheid blijkt van alle tolteeksche en van vele azteeksche sculpturen (afb. 4). Men wordt door dit monumentale soms aan Egypte herinnerd. Het ocelotplastiekje blijkt tevens een merkwaardig voorbeeld van een archaïsch ‘cubisme’, speciaal wat den kop betreft. Ook dit kenmerkt de kunst der Teotihuacáncultuur, die in haar geheel massaal vereenvoudigd, hoekig streng en vormelijk geacheveerd aandoet. Het ‘cubistische’ treft mede elders in Mexiko, b.v. bij de Huaxteken, maar het draagt dan een essentieel verschillend, zoowel spontaner als onbeholpener, karakter. De Teotihuacánkunst is allerminst primitief in den zin van onbeholpen, maar op gedurfde en doelgerichte wijze abstract en van een dwingende decoratieve monumentaliteit. Feitelijk staat zij in deze gebieden geheel apart en pas in Zuidamerika komt men denzelfden stijl tegen, namelijk in de boliviaansche beeldhouwwerken van Tiahuanaco, die hoogst waarschijnlijk onafhankelijk van het tolteeksche zijn ontstaan. Bij alle onloochenbare qualiteiten valt m.i. niet te ontkennen, dat de tolteeksche kunst begrensd en meermalen star aandoet, dit zoowel naar de inhouden als naar de vormen geoordeeld. Men mist hier het subtiele en overvloedige, de meer verscholen kracht en den imaginatieven rijkdom der monumenten van het Oude Mayarijk; zij het dan, dat deze op hun beurt de bijna demonstratieve, samengevatte vormgrootheid van het tolteeksche ontberen. De cultuur der Zapoteken, die de provincie Oaxaca of Oajaca aan de westkust van Mexiko bevolken, zal eveneens tot een ver verleden teruggaan en misschien al gelijktijdig met de tolteeksche hebben bestaan: in de kunst zijn er duidelijke overgangsvormen van tolteeksch naar zapoteeksch of omgekeerd. Evenals de hierboven vermelde Otomístammen, behooren de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mixteko-Tzapoteken tot de ‘oerinwoners’ van het land, wat in de allereerste plaats zeggen wil dat zij niet-mexikaansch zijn.Ga naar voetnoot1) Merkwaardigerwijze kennen de Zapoteken - daarin van hun verwanten de Mixteken verschillend - geen emigratie-mythen, gelijk vrijwel al deze volken, maar heetten zij rechtstreeks ter plaatse uit boomen, rotsen of wilde beesten te zijn ontstaan. Ook hielden zij er talrijke grottempels op na, in enkele waarvan vermaarde orakels werden geraadpleegd. Joyce wijst in zijn Mexican Archaeology op verwantschap tusschen zapoteeksche en zuidamerikaansche mythen en men vindt ook in de kunst frappante overeenkomsten; vooral op het terrein van geometrische vaasbeschilderingen, die op textielpatronen blijken geïnspireerd, maar mede op het gebied der architectuur. Buitengewoon karakteristiek voor de zapoteeksche cultuur mogen de ontelbare roodbruine of zwarte vazen in figuurvorm heeten, afkomstig uit graven te Xoxo, Cuilapa en elders in Oaxaca (afb. 7). Zij zijn van een betrekkelijk grove substantie en licht gebakken, dus gewoonlijk heel broos, maar zij moeten dan ook uitsluitend sacraal zijn bedoeld: het utilitaire is vrijwel overwoekerd door het symbolisch plastische. Meestal worden zittende of staande menschelijke figuren verbeeld, met capes, groote ronde oorornamenten, en een weelderigen hoofdtooi met uitstaande veeren (afb. 7, midden); echter treft men ook goddelijke of demonische gestalten aan (rechts) en meer bij uitzondering opzittende dieren (links), blijkens hun attributen eveneens tot de goden en demonenwereld te rekenen. Invloeden der Mayakunst zijn duidelijk, evenwel op een volkomen zelfstandige wijze verwerkt, en de verbluffend inventieve geest van den zapoteekschen pottenbakker blijkt vooral hieruit, dat men geen twee zulke vazen precies eender zal aantreffen. Een onbedorven vitaliteit in ‘barbaarschen’ trant kenmerkt deze kunst, en men zal geen moeite hebben denzelfden stijl te herkennen in de als afb. 6 gereproduceerde plastiek, een grafvondst uit Nazareno. Dit kereltje met zijn helm-achtige hoofdbedekking, zijn sieraden en zijn gordel van dansratels, acht ik voor mij een waar meesterstukje van spontaan en tegelijk beheerscht kunnen, ontwapenend door een pittige geanimeerdheid. Het modelé is fijn en ferm, de ultra-Breugheliaansche proporties - groot hoofd, gedrongen lijf, zeer korte beenen - mogen haast een bekoring te meer heeten, althans voor wie zich niet blind staart op louter naturalistische waarden. Het onwillekeurig humoristisch accent en de eenigszins momenteele, genre-achtige levendigheid van zulke beeldjes wordt mede gevonden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in de vaak uitstekende ceramische plastieken der provincie Colima, meer noordelijk aan de mexikaansche westkust. Maar het vormbesef van beide gebieden verschilt toch aanmerkelijk. Bij gebrek aan illustratieruimte zal ik niet ingaan op de overigens hoogstaande, meermalen sterk oost-aziatisch aandoende kunst der Totonaken en Olmeken aan de oostkust van Mexiko; maar wel moeten eenige kantteekeningen geplaatst worden bij de noordelijk van hen zich bevindende Huaxteken. Deze Huaxteken of Cuexteken aan de Pánuco-rivier, bovenaan op het kaartje in het grensgebied tusschen de provincies Vera Cruz en Tamaulipas, blijken een opvallend primitieve stam der Maya's te zijn: zij spreken een Mayatongval, dat door den taalkundige Walter Lehmann als ‘sprachlich altertümlichst’ wordt gekenschetst. Maar zij bezitten geen steenen tempels, geen grootsche gedenkzuilen, geen ingewikkelde ornamentiek en zelfs geen spoor van schrift, gelijk hun verwanten ten zuiden van de landengte van Tehuantepec; en hieruit kan men opmaken, dat zij reeds lang geleden moeten zijn afgesneden van de overige Maya's. Hoe kwamen zij daar zoo geïsoleerd terecht aan de Rio Pánuco, noordoostelijk van het mexikaansch plateau? Deze twistvraag heeft veel hoofdbreken gekost, maar nemen wij met Morley aan (zie boven) dat de Maya's uit het noorden emigreerden, dan wordt de quaestie bevattelijker: de Huaxteken zijn in dat geval achtergeblevenen in het oerwoudgebied bij de bedoelde rivier, en hun beschaving geeft een indruk der mayasche cultuur in haar kinderschoenen. Hoe dit zijn mag, de Huaxteken blijken een boeiend volkje, vermaard als groote toovenaars - zij goochelden op droge plekken bronnen te voorschijn, en staken op magische wijze huizen in brand - en voorts als vervaardigers van zeer fraaie bontgestreepte katoenen stoffen. Maar het opmerkelijkst voor ons is wel hun pottenbakkerskunst, die zich zoowel technisch als aesthetisch handhaaft temidden der rijke en gevarieerde ceramische voortbrengselen van Tolteken en Maya's, van Totonaken en Zapoteken. Hard gebakken, zwart en rood op crême beschilderde vaatwerken van theepot-achtig aanzien (afb. 8) zijn karakteristiek voor dit gebied, en treffen door een afzonderlijk accent, een bepaalde, moeilijk te omschrijven sfeer van stille donkere ontroerdheid. Het zijn voorwerpen, waar een naar ons inzicht droefgeestig en overgegeven, ja fatalistisch levensbesef uit spreekt. Een stille geslotenheid; een vreemde, als ondoordringbare eenzaamheid; en de bijna doffe, bijna afwerend zachte hulpeloosheid van het kinderlijke, gepaard evenwel aan de felheid en ongerijmdheid van wat terecht barbaarsch heet. Want deze Huaxteken, met zooveel teeder geduld en verfijnde gelatenheid hun potten vormend en beschilderend, waren woestelingen, die hun gedoode vijanden den kop afsneden en dezen mummificeerden. Zij golden bij hun azteeksche buren als ruwe dronkaards en droegen zelfs geen schaamdoeken, daar volgens de overlevering hun voorganger, Cuextecatl, eens in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een blinden roes zijn lendendoek van zich had geworpen. Men zeide van hen, dat zij ‘den vijfden beker’, d.w.z. één te veel, hadden gedronken. Zeer verschillend is het beeld, dat men zich vormt van hun verder ontwikkelde stamgenooten in het zuiden, die evenals de Tolteken vredelievend en beschouwelijk van aard schijnen geweest te zijn, en die onvermoeide bouwers en beeldhouwers waren. Het Oude Mayarijk van Guatemala, oostelijk Chiapas, westelijk Honduras en Britsch Honduras besloeg een uitgestrekt gebied in omgekeerden driehoeksvorm. Ongeveer in het noordoosten van dezen driehoek liggen de oudste ‘steden’: Tikal en Uaxac-tun (‘acht-steenen’); daarna volgt historisch in het verst naar het zuiden gelegen punt Copán, dat men het Athene der Nieuwe Wereld heeft genoemd; en in den lateren tijd ontstonden in den noordwestelijken hoek steden gelijk Menché en Palenque, eveneens belangrijke artistieke middelpunten. Te Quiriguá, ongeveer vijf en twintig mijl ten noorden van Copán gelegen maar later in ontwikkeling, bereikten de stelen hun grootste afmetingen - drie ervan hebben een totale lengte van meer dan zeven en een halve meter (afb. 9) - en wisselen af met zoogenaamde altaren: steenkolossen in mythisch grotesken diervorm, klaarblijkelijk een op krokodil en katpardel geïnspireerd ‘aardmonster’ voorstellend. Als een opmerkelijkheid mag gereleveerd worden, dat de gestalten op verschillende monolithen te Quiriguá en op enkele te Copán van een korten baard zijn voorzien (afb. 9). Wij zullen de bouwwerken der Maya's in dit artikel buiten beschouwing laten en in het kort iets zeggen over hun sculpturen. In het algemeen blijken deze veel meer lineair dan plastisch opgevat, wat naar mijn inzien verband houdt met de intense religiositeit van dit volk.Ga naar voetnoot1) Het tropisch welig en min of meer barok geëxalteerd aanzien van vele der latere beeldhouwwerken ten spijt, bleef de gerichtheid van den mayaschen kunstenaar een introverse, naar binnen schouwende, in elk geval gedurende het tijdperk van het Oude Rijk. De bewerking der vroege steenzuilen is streng lineair; langzamerhand ontwikkelt zich het laagreliëf tot hoogreliëf en vervolgens, meer in schijn echter dan in wezen, tot een ‘vrije’ rondsculptuur (b.v. Stele H te Copán). Drie-dimensionale plastieken in den eigenlijken zin blijven echter beperkt tot kleine afmetingen, gelijk de hier als frontispiceprent gegeven kop (afb. 1) van den Maïsgod te Copán, waar de gebruikte steensoort trouwens zachter was dan elders. In late steden gelijk Quiriguá en Palenque treft een blijkbaar welbewuste terugkeer tot een archaïseerend laagreliëf. Een weinig hartstochtelijke, bedwongen kalme verhevenheid schijnt het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXXVII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
afb. 9 - stijl v.h. oude mayarijk: tijdrekenkundige gedenkzuil te quiriguá in guatemala. totale lengte ruim 7½ meter, vermoedelijk 502 na chr. opgericht ter afsluiting eener vijfjarige tijdsperiode. aan de voorzijde een priester- of godenfiguur met zeer rijken hoofdtooi, aan de zijkanten hiëroglyphen. foto v.h. britsch museum
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXXVIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
afb. 10 stijl v.h. oude mayarijk: in lang reliëf bewerkte steenen plaat, voorstellend een tong-offer, oorspronkelijk beschilderd en afkomstig van een gebouw te menché. links een (goden?) gestalte met staf, rechts een knielende priester; op den voorgrond het mandje met instrumenten waarmee ter boetedoening bloed van tong of oor werd getrokken. let op de kunstmatig gedeformeerde schedels en de prachtig geweven gewaden. hoogte m. 1.09, misschien 5e eeuw na chr. britsch museum
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aesthetisch ideaal der Maya's te zijn geweest. De ‘altaren’ in monstervorm te Quiriguá en menige verbeelding van den doodsgod, met den ontvleeschden onderkaak, zijn ontstellend genoeg en het chtonische blijkt de geesten sterk bezig te hebben gehouden. Maar het groteske ontaardde zelden in het gechargeerde, en de kunstenaar muntte vooral uit in de weergave van een boeddhistisch aandoende, beschouwelijke sereniteit, bijna gracieus in haar wereldontheven ernst (afb. 1 en afb. 10). Het overladene van vele sculpturen schijnt meer een gevolg te zijn geweest van een te ver doorgedreven ornamentale symboliek en van een zekeren horror vacui, een vrees voor ledige ruimten, dan dat het uitkomst was van een uitbundige of demonstratieve geaardheid. Bij de beschouwing echter van het weleens rammelend totaalaspect der monolithen mag niet uit het oog worden verloren, dat de Maya's hun tempels en beeldhouwwerken in waarschijnlijk de overzichtelijkheid stevig bevorderende kleurpartijen van rood en geel en blauw beschilderden. Met dat al lag hun kracht vooral in de gelijktijdig strenge en sierlijke lijnwerking en in het vaak onvolprezen détail: in een enkel gezicht of een enkele figuur, meesterlijk soms van stand en gebaar; in een expressief bijtlustigen ocelotkop, of ornamentaal zich kronkelend slangelijf; in de weergave van een rijk weefsel (afb. 10), een rhythmisch neergolvenden tooi van quetzalveeren, een uitvoerig bewerkt ritueel object, of ook een liefderijk in het harde steen gehouwen hiëroglyph, deze wonderen van miniatuurkunst. Wat men bij de Maya's echter ten eenen male mist, is de bijna weerbarstig sobere, nadrukkelijke grootheid van vormgevoel, waardoor vele sculpturen van het mexikaansch hoogland zich gunstig van de mayasche onderscheiden, een meer droge of wrange expressie ten spijt (afb. 2 en 4). En niet te ontkennen valt, dat de kunst van het Nieuwe Mayarijk in Yucatán tot het gemaniereerde verviel, al mag zij nog altijd imponeerend heeten. Het is duidelijk, dat de eeuwenlange bloei der groote godsdienstige centra in het zuidelijker gebied de imaginatieve scheppingskracht der bouwmeesters en beeldhouwers goeddeels had uitgeput. De jongste der inheemsche prae-spaansche culturen, waarop wij hier in vogelvlucht een blik willen werpen, was die der Azteken van het plateau van Mexiko. Zij waren de laatste emigranten uit het noorden en daagden op onder de persoonlijke leiding van hun onverschrokken stamgod, den krijgslustigen Huitzilopochtli (‘kolibri-links’). Deze aanvankelijk in huiden gekleede binnendringers bleken een gehard, paraat en energiek jagersvolk, in vergelijking met de veel verder ontwikkelde, meer bezadigde, landbouwende inwoners van het toenmalig Mexiko. Naar het schijnt, waren de Azteken een tijdlang de slaven der stad Colhuacán, maar eenmaal onafhankelijk, moeten zij zich in circa anderhalve eeuw vóór de komst der blanken met een ongehoorde snelheid hebben ontwikkeld. Aan uiterlijke schittering overtreft de azteeksche beschaving gemakkelijk alle voorafgaande in deze landen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Firstly and lastly waren de Azteken gestaalde krijgslieden en schrandere organisatoren: een Romeinsch volk. Maar aan hun wreedheid paarden zij een stellige verfijning en hun geestelijke cultuur blijkt boeiend en dichterlijk. Deze namen zij inmiddels voor het grootste deel over van hun tolteeksche voorgangers en van de onderworpen buurstammen, daarin een opmerkelijk assimilatievermogen aan den dag leggend. De beoefenaars der kunsten en ambachten waren veelal achtergebleven Tolteken, die meer of minder de tradities der oude Teotihuacáncultuur voortzetten; slechts geleidelijk maakte deze architectonisch gebonden stijl plaats voor een heftiger en scherper realisme. Het typisch azteeksche onderscheidt zich door een concreet en geladen, vaak broeïerig zwaar accent. Zooals Joyce terecht opmerkt: ‘Aztec stonework is supreme in vigorous simplicity, and in a certain quality of fierceness.’Ga naar voetnoot1) Het heeft vele reizigers in Mexiko getroffen, hoezeer de Azteken van bloemen hielden. Bloemen ontbraken nooit in de vertrekken van hun ferm gebouwden woonhuizen in de hoofdstad México-Tenochtitlán en zij kenden een specialen god van bloemen en feesten, Xochipilli d.i. ‘bloemenprins’. Maar deze bloemen waren hun een symbool voor bloed, en het beeld van Xochipilli in het Britsch Museum te Londen doet verre van beminnelijk aan: een massieve, oer-krachtige, haast dreigende verschijning (afb. 4). Hoeveel gemakkelijker zouden wij ons het zapoteeksch kereltje uit het graf te Nazareno als een Xochi-pilli kunnen denken! Het azteeksch beeld mag in zijn soort grandioos heeten, het straalt echter niet uit, het zendt geen trillingen van zich, maar trekt alles tot zich; domineert en absorbeert het leven als een drukkend blok poreus lavagesteente. De Bloemenprins danst niet, maar zit zwaar op den grond neergehurkt, aardscher dan de aarde, in laatdunkend gepeins voor zich uitstarend, de eeuwen trotseerend als een onbewogen rots. Een sardonisch beeld van zeldzame kracht, maar van een kracht, die nooit los kan komen van zichzelf, voor altijd bevangen blijft binnen haar eigen ommuringen. Onwillekeurig denkt men aan de van jeugd en verwachting stralende Korai in het oude Hellas, of zelfs aan hun wildere zusters, de Maenaden dansend om den Dionusos-boom, en men vraagt zich af of de titel Xochipilli soms ironisch werd bedoeld? Maar dat de Azteken toch ook heel sensitief konden zijn, bewijst het rood zandsteenen beeldje van de schichtig den kop intrekkende vogelslang, zinnebeeld van den edelen Quetzalcóuatl (afb. 3). En al offerden de priesters van México-Tenochtitlán niet minder dan 20.000 krijgsgevangenen bij de wijding van den grooten tempel van Huitzilopochtli, de stad was er niet minder een wonder om. Een stad, op een eiland in het Meer van Mexiko gebouwd, doorkruisd van kanalen en verbonden met den vasten wal door steenen dammen, waarvan er een twee mijlen lang was; met honderden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tempeltorens, goed gebouwde woonhuizen en ruime marktplaatsen, waar een streng toezicht werd gehouden op de degelijkheid der koopwaar, op maten en gewichten, zelfs op prijzen; met hoofdstraten van cement, die 's avonds verlicht waren en daarenboven zoo schoon, dat men volgens Fray Toribio ‘blootsvoets kon loopen zonder dat de voetzolen méér werden besmeurd dan de handen’; met een grooten dierentuin, waar de gieren en arenden dagelijks vijf honderd kalkoenen te verorberen kregen, en de slangen diepe watertroggen hadden of geheel met vogeldons bekleede kooien. Een stad tenslotte, waarvan het bevolkingsaantal op 300.000 á 1 millioen wordt geschat, en die voorzien was van een netwerk van cementen buizen, dat alle wijken van water voorzag, de publieke ‘huisjes van riet of stroo’ langs de wegen zindelijk hield, en in de lusthoven der aanzienlijken de fonteinen deed opspringen. Onherroepelijk jammer, dat de Spanjaarden zich genoodzaakt zagen dit Azteeksch Venetië met den grond gelijk te maken, nadat zij er eerst met alle égards als gezanten van de Gevederde Slang waren toegelaten. Het pleit althans voor Cortés, dat het hem erg ter harte ging. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
LitteratuurVoor wie de hier behandelde stof nader wil bestudeeren, kan ik de volgende werken zonder voorbehoud aanbevelen:
|
|