| |
Boekbespreking
Jan Campert, Wier, Den Haag, H.P. Leopold's Uitg.-Maatsch., 1935.
Bij de lezing van de eerste bladzijden van Campert's roman ‘Wier’ werd ik getroffen door een sensatie die mij een enkele maal méér overvalt: ik kén dat al, ik heb dat vele jaren geleden al eens gelezen, misschien zelfs méér dan ééns. Onaangenaam is dit niet, men keert wel eens gaarne terug in gedachten en gevoel van vroegere levensdagen - het is als een bezoek aan het huis van onze jeugd - alleen het duidt op een zekere ouderwetschheid in het geschrift dat men dan onderhanden heeft. Die ouderwetschheid valt ook niet te ontkennen in dit nieuwe product van den dichter Campert, die zich op vorderenden leeftijd - gelijk zoovelen vóór hem - ook op het proza is gaan toeleggen. De allermodernste litteratuur is vaak hevig romantisch, maar zij zoekt het meer in het door exotisme of door menschelijke, meestal ziekelijke, verbizondering afwijkende dan deze Campert, die naar wel zeer oude, en lang beproefde middelen heeft gegrepen. Zijn boek is goed-nederlandsch met een
| |
| |
tikje vlaamschen inslag, misschien veroorzaakt, althans hoofdzakelijk, door het tooneel der handeling: Zeeland. En zijn soort romantiek is wel ontwijfelbaar ouderwetsch - zij het dan naief en frisch, met een prettig open directheid en zeker jeugdig élan, voorgedragen. Er is trouwens méér in dit boek dat volstrekt niét ouderwetsch aandoet. Maar daarover straks meer.
Lou van Zakke leeft van strandjutterij en stroopen in de duinen. Hij heeft een verhouding met vrouw Ingelse, de weduwe van Jaap, den lichtwachter, maar liefde is het nooit geworden, althans niet van den kant der vrouw, wier zielsbehoeften door den bruut niet bevredigd kunnen worden. Als zij Gabe Vader leert kennen, den zachtgeaarden zoon van een geruïneerden boer, en vooral wanneer deze (met de alomtegenwoordigheid die de helden van zulke verhalen vanouds te kenmerken pleegt) haar zoontje op 't allerlaatste moment van verdrinken redt, ligt Lou er uit en geniet Gabe haar veel teederder vrouwelijke gunsten. Waarom Van Zakke den eersten den besten keer dat de ander bij vrouw Ingelse zit daar nu juist precies langs moet komen en de weet van het bezoek krijgen, begrijp ik niet - déze toevalligheid had ons toch werkelijk wel bespaard kunnen worden. Trouwens de relatie tusschen Gabe Vader en de vrouw heeft dan nog geen ‘zondig’ karakter gekregen en Lou van Zakke, die voordeel ziet in samenwerking met den boerenzoon, is daarvan voorloopig nog te overtuigen. Maar zóó kan het natuurlijk niet blijven en het einde is dat Lou zijn mede-minnaar in het huis van de vrouw hunner begeerten overvalt en tracht te mollen. Gabe, ook niet heelemaal een kwajongen, verweert zich en heeft geluk. Het is Van Zakke die geveld wordt - en in de zee begraven.
Het geval schijnt strikt geheim te blijven - 't geen, dunkt me, niet eens erg noodig was; geen rechter, die den overwinnaar als moordenaar had kunnen veroordeelen. Maar dit soort romantiek heeft van een nuchter en ordinair rechtsgeding te veel te lijden. Misschien ook achtten Gabe en zijn vriendin het toch verstandiger 't zekere voor 't onzekere te nemen. Een weinig onzekerheid blijft er desondanks over in den blik waarmee Gabe Vader in latere avonden over de zee pleegt te staren.
‘Zie je wat, Gaobe?’
‘Neeje,’ antwoordt die van Vader dan, ‘geenen donder....’
Als de lezer nu nog weet dat nog andere dorpsdrama's, waarbij eveneens plotselinge doodsgevallen en meer van die toevalligheiden, zich rondom de vermelde tragedie afspelen, en dat ook de zeewind herhaaldelijk, machtig en bijna als dramatis persona optreedt, zal ik wel niet de eenige blijven, die den indruk ontvangt, ditzelfde al vroeger eens ergens gelezen te hebben....
Naar nú het frissche, aantrekkelijke, hartveroverende, en tevens bijna ‘moderne’, althans hedendaagsche van dit verhaal. Dat ligt in den forschen aanpak, den directen verhaaltrant, het zeer geringe aandeel dat hier - ondanks alles - aan sentimentaliteit en roman-truc is gegeven. Naief als een
| |
| |
beginneling, toch met voldoende kennis van, en macht over, taal en dialect, heeft de vier-en-dertig-jarige dichter zijn roman geschreven. Daaraan is het te danken, dat wij dien genieten als iets waarachtigs, als het leven zelf daar in de Zeeuwsche duinen, dat wij sfeer, buitenlucht en werkelijken zeewind om ons heen voelen. Een kind, een jongen nog, in de romankunst, deze Campert, maar een jongen die ons sterker weet te boeien dan menige hoogst wijsgeerige of geraffineerd intellectueele litterator.... van zijn eigenlijken leeftijd!
H.R.
| |
H. Moulijn-Haitsma Mulier, Verzamelde Verzen. Bussum, C.A.J. v. Dishoeck, zonder jaartal.
De lectuur der verzen van H. Moulijn-Haitsma Mulier geven sterk den indruk dat men met een persoonlijkheid te doen heeft. Deze persoonlijkheid te beschrijven is geen gemakkelijke taak, doch één der dingen die toch wel met zekerheid te zeggen vallen, is dat deze persoonlijkheid in al haar streven - waarvan haar gedichten getuigenis afleggen - er op uit is zich zelf te verwezenlijken.
Zich zelf verwezenlijken - ook dit eischt nadere omschrijving, want de term is voor velerlei verklaring vatbaar. Deze dichteres is iemand die van meet-af aan een diep vermoeden heeft gehad, en een naar zekerheid groeiende aanschouwing kent, van het eigen ik en wie die aanschouwing, dit beeld eenmaal ontving, zal - als de persoonlijkheid een sterke is - niet rusten, of zij zal in haar uitingen, haar levensvormen, zoovéél mogelijk trachten nader te komen tot dit beeld. Dit lijkt me een der grondvormen van Mevr. Moulijn's poëzie: haar eenmaal-aanvaard wezensbeeld en de nooit aflatende wensch naar dit beeld toe te streven. Niets nu is moeilijker, hachelijker, smartelijker dan deze weg naar het eigen ik - het vergt een grooten moed tegenover tallooze gevaren, en een kracht om telkens weer opnieuw te beginnen, want natuurlijk is het hier op aarde maar weinigen gegeven zich op bevredigende wijze naar hun oerbeeld te bewegen. Mevr. H. Moulijn-Haitsma Mulier spreekt in haar gedichten van dezen weg tot het eigen ik, van de vele doolwegen, de louteringen, den diepen val en het zoet omhoog stijgen.
Deze geestelijke belevingen echter zijn zoo subtiel dat men soms voelt, dat de poëtische krachten niet toereikend zijn op een gebied waar zelfs de poëzie zich nu eenmaal niet dagelijks beweegt! Dit zijn de oogenblikken dat de lezer misschien niet gehéél gegrepen wordt, dat er iets onvatbaars, iets wegglijdends komt in haar poëzie.
Overziet men den weg die de dichteres gaat door haar gedichten, dan is haar weg er vóór alles een van ontworsteling aan aardsche tyrannie, een gang naar het ‘innerlijk licht’. Er is een beeld als een symbool dat zij gebruikt en dat zeer schoon is: ‘het hart is als een boom, zijn machtig streven heeft het de open hemel in geweven’ - het geeft het verlangen van de ziel der schrijf- | |
| |
ster treffend weer. De dichteres komt tallooze malen tot gevoelens van innerlijke opstandigheid daar waar zij zich wond stootte aan de wereld, doch zij eischt van zich zelf dat zij de aarde niet ontvlucht, al is heel haar verlangen naar een geestelijke wereld gericht. Dit geeft tweespalt, een tweespalt die op gelukkige momenten opgeheven wordt. In die oogenblikken zijn aarde en hemel één, beleeft de ziel den kosmos, is de menschelijke weg een evolutiegang, die niemand ontvluchten kan en is het verlangen naar een geestelijke wereld er een dat beheerscht kan worden door het bewustzijn. In dat streven heeft de persoon der dichteres de poëzie noodig gehad als bevrijdingsmiddel. Soms is haar stem in het getuigen eenvoudig en direct, soms is er een teveel aan beelden dat verwarrend werkt. Dan is de volle wereld der schrijfster primair, het dichterlijk ordenen secondair. Naar het einde van den bundel worden de verzen steeds zuiverder van vorm, gaver en overtuigender.
Jo de Wit
| |
L. Székely, Van Oerwoud tot Plantage, A'dam, U.M. Elsevier, 1935.
Het zal misschien velen gegaan zijn als het ons ging, toen wij dit boek van den echtgenoot van mevrouw Székely-Lulofs in handen kregen; wij dachten: alwéér dit onderwerp; wat voor nieuws kan ons daarover nu nog na ‘Rubber’, ‘Koelie’ en ‘De andere Wereld’ worden gezegd. En zoo begonnen wij de lectuur ervan met niet zeer hoog gespannen verwachtingen. Maar hoe hebben wij ons vergist, want er is iets zoo eigens in dit boek, dat wij, al lezende, geheel vergeten, dat de stof ons uit de werken van mevrouw Székely-Lulofs reeds ter dege bekend geworden is.
De heer Székely heeft het pioniersbestaan der planters aan Sumatra's Oostkust beschreven in den vorm van een ik-roman. Kennelijk heeft hij autobiografische gegevens verwerkt met stof, die hem uit anderen hoofde bekend geworden was, maar in het verhaal zelf is van eenige tweeslachtigheid of onevenwichtigheid niets te bespeuren.
Wanneer wij in aanmerking nemen, dat de auteur zijn boek heeft moeten schrijven in een andere taal dan zijn moedertaal - hoezeer hij zich ongetwijfeld in den loop der jaren gedurende zijn verblijf in Nederlandsch-Indië onze taal zal hebben eigen gemaakt -, kunnen wij niet anders zeggen, of hij heeft zich kranig heengeslagen door de moeilijkheden. Slechts een paar maal merkten wij enkele germanismen op.
Belangrijk is dit boek in de eerste plaats om de volkomen oprechtheid, waarmede de schrijver het levensbeeld der Sumatra-pioniers geteekend heeft. Hij onthield zich daarbij wijselijk van alle romantiek. Zoo werd zijn werk tot een document, dat tot nadenken stemt over de manier, waarop het blanke ras zijn ‘superioriteit’ aan het Oosten heeft opgelegd. Uit den aard der zaak is daarin weinig verheugends en veel beschamends te bespeuren,
| |
| |
dat noch door nobel werk van anderen noch door groote woorden als ‘noodzakelijkheid’ en dergelijke kan worden ongedaan gemaakt.
Het eenige wat men misschien zeggen kan is, dat wat ginds geschied is, bezig is zich hier zevenvoudig en, wie weet, straks wellicht zeventig maal zeven maal, te wreken. Overigens is het natuurlijk volkomen dwaas ‘enkele menschen’ hiervan de schuld te geven. Als er ooit een proces geweest is in de menschelijke geschiedenis, waarbij het woord van Henriëtte Roland Holst, dat allen aan alles schuldig zijn, van toepassing is, dan is dat wel het geval bij de kolonisatie-werken der Europeesche mogendheden, waarbij het geheele volk ten nauwste betrokken is, en waarbij alles in het teeken van den Mammon staat.
Doch dit alles terzijde: Székely's boek is geen aanklacht, het is een document; en als dit document voor ons tot een aanklacht wordt, dan kan dat alleen, doordat het in de eerste plaats tot een zelf-aanklacht wordt.
Maar het is meer dan een document uit den pionierstijd van het plantersbedrijf; het geeft daarenboven op zeer suggestieve en gevoelige wijze een beeld van de tropische natuur. Er zijn bladzijden in dit boek, die opwegen tegen het beste wat Kipling in zijn Jungle-boeken schreef (De olifantenjacht!). Alleen iemand, die de tropen grondig heeft leeren kennen en die bovendien over een zeer scherp waarnemings- en uitbeeldings-vermogen beschikt, kan ons deze ‘andere’ wereld zoo nabij brengen, dat het soms is, of wij er zelf zijn en het ‘onze’ wereld geworden is.
Dit is een sterk en zuiver boek, dat van leven verhaalt, dat gestaald is door hardheid en ontberingen niet alleen, maar dat ook gelouterd is tot een goed en simpel mensch-zijn. Door een ‘hel’ ging het heen, maar het hervond zijn menschelijkheid. Hoe? Daarvan verhalen zijn laatste bladzijden.
Roel Houwink
| |
Dr. Catharina Ypes, Petrarca in de Nederlandsche Letterkunde. Amsterdam, Uitgeversbedrijf ‘De Spieghel’, 1934.
De litteraire studie van mej. Dr. Catharina Ypes over den invloed van Petrarca op onze letterkunde getuigt van een bijzondere belezenheid en van groote wetenschappelijke nauwkeurigheid. Toch kunnen wij bij de lectuur van een dergelijk boek nooit aan den indruk ontkomen, dat studies als deze feitelijk slechts als ‘voorwerk’ zouden hebben te dienen voor beschouwingen die zich bezig houden met den geestelijken inhoud van de betreffende letterkundige werken.
Er is voor ons gevoel in studies als deze een te veel aan wetenschappelijk ‘formalisme’ en een tekort aan geestelijken arbeid. Waar het boek eindigt, zou het eigenlijk pas hebben te beginnen.
Tegenover de ‘praestatie’ van het door Dr. Ypes verricht onderzoek klinkt deze opmerking minder fraai. Laat ons er daarom terstond aan toe mogen
| |
| |
voegen, dat zij geenszins persoonlijk, doch uitsluitend in algemeenen zin is bedoeld. Wij bezitten b.v. een studie van prof. Dr. C.G.N. de Vooys over ‘Middelnederlandse Legenden en Exempelen’, dat aan een soortgelijk euvel lijdt; ook hier een wetenschappelijke akribie, maar een pijnlijk gemis aan besef van den geestelijken achtergrond der behandelde stof. Wij herinneren in dit verband o.a. aan de polemiek tusschen den genoemden hoogleeraar en Dirk Coster over het bekende Aegidius-lied, waaruit eveneens bleek op welk een gespannen voet wetenschappelijke exegese en poëtisch inzicht met elkander kunnen staan.
Maar is het wel zeker, dat dit noodig, c.q. onvermijdelijk is? Moeten wij het niet op rekening van een al te eenzijdig opgevatte litterair-wetenschappelijke methode stellen, wanneer studies als die van Dr. Ypes er zoo dor en levenloos uit komen te zien? Is hier nog altijd niet een verouderde litterairhistorische richting aan het woord, die in laatste instantie haar oorsprong vindt in het negentiende eeuwsche positivisme, doch die reeds lang haar tijd heeft gehad?
Wij zullen de laatste zijn om te pleiten voor minder nauwkeurigheid op wetenschappelijk gebied of voor geringere wetenschappelijke verantwoordelijkheid. Integendeel zonder deze beide valt er überhaupt van ‘wetenschap’ in den strikten zin van het woord niet te spreken, maar.... hoe belangrijk zij ook zijn, op zich zelf bepalen zij het wetenschappelijk karakter van een werk niet en dat wordt maar al te spoedig blijkbaar door onze wetenschappelijke positivisten vergeten. Zij behooren, zou men kunnen zeggen, tot de ‘formeele’ kenmerken van het wetenschapsbegrip, maar den wetenschappelijke inhoud zelf vermogen zij niet te vormen, die moet voortkomen uit den geest van den wetenschappelijken onderzoeker zelf, althans het stempel dragen van zijn persoonlijkheid. Waar dat niet het geval is, hebben wij slechts schijnbaar met wetenschap te doen, doch in werkelijkheid met vóór-wetenschappelijke onderzoekingen.
Mutatis mutandis geldt hier hetzelfde wat voor den kunstenaar geldt, die vaak uitgebreide voorstudies te maken heeft voor zijn onderwerp. Het eigenlijke kunstwerk mag hij niet verwisselen met zijn ‘materiaal’. Wanneer hij dit zou uitgeven alsof het zijn kunstschepping ware, zou men hem er terecht een verwijt van maken, dat hij niet datgene gaf, waartoe hij geroepen was.
Zoo is het o.i. ook hier. Wat in deze studie gepubliceerd wordt, is ‘materiaal’, maar het boek over Petrarca, dat dit materiaal moet rechtvaardigen en de kostbare tijd aan de verzameling ervan besteed, wacht er nog op om te worden geschreven.
Roel houwink
| |
Ir. G. Knuttel Sr. Beknopte ontwikkelings-geschiedenis der Bouwkunst. H.J. Paris, Amsterdam 1935.
Ir. Knuttel, leeraar aan de Haagsche Akademie, bekend ook door zijn
| |
| |
voordrachten over Chineesche kunst, schreef dit beknopt leerboek voor de studeerenden in de bouwkunde, doch het heeft ook voor ruimer kring van belangstellenden waarde. De schrijver heeft iedere stijlperiode vergezeld doen gaan van korte historische overzichten, geographische gegevens en een aanduiding van het verband tusschen beschaving en bouwvormen. Er is geen overvloed van feiten, geen volledigheid, geen kostbaar fotographisch materiaal. Het laatste is vervangen door duidelijke teekeningen van plattegronden, façaden, doorsneden, constructieve details. Zoo is een handig boekje ontstaan, dat een moeilijke materie doorgaans op zeer heldere wijze uiteenzet. Het doet weldadig aan deze karakteristieken te lezen, die zich onderscheiden door een gezond evenwicht tusschen zakelijke formuleering en kunstgevoelige waardebepaling.
Het inzicht is nergens eenzijdig aesthetisch gericht. Hier en daar hindert het herhalen van clichétermen als ‘bijzonder fraai’, ‘zeldzaam schoon’ e.d., doch afbreuk doet dit weinig aan het overigens pittig en met rustig beheerschte kennis van zaken geschreven handboekje. Het is licht van gewicht en daardoor gemakkelijk mede te nemen op reis. Schrijver dezes heeft het als zoodanig reeds goede diensten bewezen; als praktische steun voor het geheugen blijkt het een goede gids te zijn.
A.M. Hammacher
| |
Otto van Tussenbroek, Drie Heldenfiguren uit het Rijk der Beeldende Kunst. Kleine Cultuur-Bibliotheek, N.V. Arbeiderspers, Amsterdam 1935.
De leider van de Kleine Cultuur-bibliotheek van de N.V. Arbeiderspers is niet altijd gelukkig met de door hem verstrekte opdrachten. Een boekje met nauwelijks 45 pag. tekst en 24, helaas ook nog erbarmelijke, afbeeldingen is door den omvang al volkomen ongeschikt om Michel Angelo, Rembrandt en Vincent van Gogh ook maar eenigszins waardig recht te kunnen laten wedervaren. Nu de tekst hierbij ook nog maar zeer gedeeltelijk na autopsie is ontstaan, krijgen de lezers een wel al te letterlijke kleine cultuur van zeer verdachte allure te verwerken. Het plezier, dat lectuur over kunst geeft, verschaft iemand nog niet het recht literatuur zoo vrijmoedig te plunderen. Waarom al die citaten, levensbijzonderheden en onnoodige namen die een dam tusschen den lezer en het kunstwerk opwerpen? Waarom niet uitgegaan van het kunstwerk zelf? Dit werkje leidt niet in, maar leidt af.
v. G.
|
|