| |
| |
| |
De oudste zoon
door Elisabeth Zernike
VI
MIEL nam zijn hoed af. - Dag juffrouw Brucker, hartelijk dank voor den avond. - Ze keek hem aan, moest hij denken, met den glimlach van een oude vrouw.
- Dag jongen, dank voor je gezelschap. Ik zal de rol spelen, die jij me toebedeelt. Ze bukte overdreven diep en stapte haastig in de wachtende auto. - Hij noemde den chauffeur haar adres, en begon voort te loopen. Eigenlijk een verloren avond, dacht hij en fronste zijn wenkbrauwen - maar wat had hij anders kunnen doen dan haar volgen? Ze was hem van kantoor komen halen, ze aten bij Kras, - heel lekker, maar wat gaf hij daarom? - ze keken er naar het dansen. Hij had niet gevraagd of zij dansen wilde - had ze daarop gehoopt? - maar hij was geen gigolo en bovendien had hij er niet de minste lust in gevoeld.
Hij liep met groote stappen, verlangend naar zijn kamer.
Otto was niet meer bij hem geweest, sinds die meubeltjes er stonden; Iez wel - maar ze namen ieder een boek en verdiepten zich daarin - ze konden niet altijd over een brugleuning hangen en over vrouwen praten. Dat zusje van Iez was een jong kind - achttien jaar, vroolijk als een sijsje. Trip, trip, ging ze door haar kooitje en zong, want ze besefte haar gebondenheid niet, het enge van haar leven, daar in die huiskamer, naast haar moeder. Dan werd Eefje anders groot, alle wanden waren zoo langzamerhand weggeslagen - een vader die zwierf, en een moeder die overspel pleegde.
Hij trok met zijn schouders en verhaastte nog zijn pas. Als de kinderen nu maar niet bij hem waren geweest, terwijl hij met Tony Brucker in de bioscoop zat. Hij zou in 't vervolg altijd een uitvlucht zoeken als ze kwam, of eenvoudig zeggen dat hij werken moest. De gedachte aan haar irriteerde hem, hij kon het toch niet helpen, dat ze geen man had? en ze was te oud voor hem, al vond hij de kleuren van haar gezicht prachtig. - O God, natuurlijk had ze weer over zijn ‘schilderen’ gepraat, - hij had een oude oliekruik mee naar huis genomen, was het een goed ding geworden?
- Wat bedoelt u? zei hij - het is nog altijd hetzelfde ding - een forsche kruik - hij gebaarde met zijn handen.
- Ja - heb je er nog geen stilleven van gemaakt? - Haar oogen waren werkelijk groen, en haar wimpers donker. Hij dacht plotseling, dat hij haar gezicht op de kruik kon schilderen, verwrongen als in een lachspiegel; en haar die dan sturen. - Natuurlijk zou hij het niet doen, - hij was geen kwâjongen meer. Liever zou hij een krijtteekening van haar maken, ze had een grooten kop, breede wangen en een hoog voorhoofd - heel merkwaardig,
| |
| |
en de kleuren waren teer. Het verwonderde hem eigenlijk, dat hij zijn vader nooit over haar had hooren spreken - maar vader had heel weinig portretten gemaakt tot nog toe. Eefje tegen den witten muur - en dat was geen portret in den eigenlijken zin. Vader beheerschte de techniek niet volkomen - toch was hij ook geen dilettant meer. Iemand die vrouw en kinderen in den steek liet om te schilderen - het waren de allures van een Holbein - maar bij een waarachtig kunstenaar viel het accent anders, dan zei je: hij volgde zijn roeping. - Miel had zijn huis bereikt. Nou ja, dacht hij - deze praatjes ken ik. - Dat hij zijn vader veroordeelde, was niets nieuws voor hem - toch stak het hem altijd weer.
Er was een brief onder zijn kamerdeur geschoven - van Eefje - dus toch! - Waarom ben je niet thuis? - las hij - zit je weer bij dat lachende meisje? Ik heb me vreeselijk gerept met mijn huiswerk, om naar je toe te mogen. Waarom kom je nooit meer? heb je ruzie gehad met moeder? Waarover? Kom vooral Zaterdagavond. Eef.
Hij glimlachte om de woorden: dat lachende meisje - toen dacht hij: wat weet Eef van ruzie? en wat weten de anderen? Herman bijvoorbeeld. Hij zou nooit vergeten, dat Herman bij hem in bed was gekropen - en nu waren de kinderen alleen met Dolly. Als hij nog thuis was, zou ze zich niet zoo kunnen laten gaan met dien vreemden man - maar hij was geen politie-agent. - Zeden-politie - dacht hij schamper. - Hij steunde zijn hoofd in zijn handen. - Kom vooral Zaterdagavond. - Neen, hij zou niet komen. Maar hij had nog wat geld, en de maand was bijna om - hij zou de kinderen bij zich vragen, hen tracteeren. Niet eraan denken dat Dolly dan het huis voor zich had - en veiliger dan dien eersten keer - zelfs vader kon haar niet betrappen.
Weer overdacht hij dien avond - het ongelooflijke van dien hoed aan den kapstok - en hoe het hem plotseling was ingevallen, zijn sleutel af te geven. Hij had sindsdien niet aan zijn vader kunnen schrijven, en hij was eenzaam geweest. Hij zou aan een verstandig mensch willen vragen: wat moet ik doen tegen de eenzaamheid? is er iets dat afdoende helpt? Dat deed zelfs de nabijheid van Izenburg niet, tenminste niet altijd. Maar Zaterdagavond moesten de kinderen komen, al zou Dolly een bordeel maken van het huis.
Plotseling dacht hij: Ze is misschien ook eenzaam. Hij zat daar aan de tafel, en er ging een stroom van droefheid door hem heen. Hij haatte Dolly niet - ze was ook maar een vrouw - hij bedoelde: een mensch. Ze moest natuurlijk aan haar kinderen denken, maar in een normaal huwelijk veronderstelde de vrouw ook wel eens dat haar kinderen sliepen en haar niet noodig hadden. - Hij had met Iez over sexueele dingen gepraat. De sexueele omgang is zooiets als eten en drinken, had Iez gezegd - hij geeft niet meer genot, en wordt ook gewoonlijk niet hooger aangeslagen. Als je jong bent, denk je je het veel te uitzonderlijk en te romantisch. Lees eens een eerlijk, mannelijk boek, dan leer je die dingen in de juiste verhouding zien.
| |
| |
- Ik weet het niet, had hij gezegd - ik weet het niet.
- Jij denkt aan ‘liefde’ - dat is heel wat anders.
Toen hadden ze weer gezwegen.
- Ja, hij dacht dat Dolly dien man liefhad - dat ze hem met andere oogen zag dan alle andere mannen - dat ze naar hem verlangde, haar armen om zijn hals sloeg, zoodra hij voor haar stond. - Misschien had ze vader al lang geschreven, en zouden ze binnenkort gescheiden zijn. En dan? Miel staarde voor zich uit, ver over de tafel gebogen. Ja, God, die kinderen werden wel groot, de ouders konden zich daar tegenwoordig niet te veel om bekreunen - ze hadden hun eigen rechten. ‘We hebben nu lang genoeg gecoquetteerd met ‘het kind’ - had hij grootvader eens hooren zeggen - ja, bij welke gelegenheid was dat ook geweest? Eefje's oogen hadden vol tranen gestaan. Gecoquetteerd - hm - maar ‘het kind’ lief gehad? - misschien moest die periode nog beginnen - zooals het Christendom nog altijd beginnen moest. Hij dacht aan Wim en Doortje, de kleintjes - dat groote achterhoofd van Wim - en Doortje's tenger lijfje. Vader had de kinderen wel gemakkelijk opgegeven. - Och, zijn gedachten keerden altijd tot hetzelfde terug - hij zou naar bed gaan en slapen. - Wat wist hij van vader?
Een week later vond hij een briefkaart onder zijn deur geschoven. Gretig las hij vaders woorden: Miel, ik ben al dicht bij huis, je weet niet hoe wonderlijk dat is, na zooveel zwerven. Kom je me afhalen met de rest? Ik stuur nog een telegram hoe laat precies ik er zijn zal. Groet Brucker van me, en laat hij je, zoo noodig, vrij-af geven.
Hij voelde blijdschap, maar wist meteen, en scherp, dat dat laatste zinnetje daaraan al iets had bedorven. Hij was geen kind meer, dat vrij-af kreeg - vader begreep zijn leven niet, - de moeilijkheden, maar vooral: den ernst ervan. Miel klemde zijn lippen op elkaar, las de woorden opnieuw. - Groet Brucker van me - hij wist dat hij dat niet doen zou. Hij liet vader niet toe tot zijn leven daar op kantoor, zijn werk - hetzelfde werk, dat vader voor iets beters had geruild. Hem was het goed genoeg, als hij er zijn brood mee kon verdienen. Gisteren had Brucker gezegd dat de zaak opleefde. - Mogelijk wel door jouw energie. - En het wonderlijke was, dat het meerdere werk nog nauwelijks meer tijd kostte, zoodat hij zich ging afvragen, hoeveel hij wel op één dag zou kunnen verzetten. Vader zou hem misschien om deze belangstelling uitlachen, evenals Tony Brucker. Goed - hij zou daar in 't vervolg rekening mee houden.
Nu stond hij op en nam een van zijn studieboeken ter hand.
Den volgenden morgen om een uur of elf belde Dolly op. - Miel, vaders trein komt om 4.28 - de kinderen kunnen dan juist aan het station zijn, als ze zorgen niet te hoeven schoolblijven. En jij?
- Ik natuurlijk niet, zei hij haastig.
- Hm - heelemaal onmogelijk? Maar kom dan eten.
| |
| |
- Graag. Zoodra hij dat gezegd had, schrok hij. Het bleef een oogenblik stil. - Tja, zei Dolly toen - ik had liever gewild dat jij mee ging, met het oog op de kleintjes.
De jongen voelde een aarzeling. - Eef kan toch wel op Doortje passen.
- Och ja. - Haar stem klonk ineens onverschillig. - Nou, kom maar niet te laat.
Hij legde den hoorn neer. Mijnheer Brucker zat aan het bureau waarop de telefoon stond. Miel liet zich ontvallen: vader komt vanmiddag thuis. Meteen had hij er spijt van.
- Zoo, zei Brucker langzaam - komt hij terug. Er was verwondering in zijn toon en een lichte afkeuring. Miel antwoordde niet, maar liep naar zijn eigen schrijftafel. Daar legde hij een vel wit papier voor zich, waarop hij ging staren. Wat bedoelde Brucker? moest vader maar blijven zwerven, onder den doem van niet te mogen landen? Waarom? - Misschien zou zijn terugkomst wel moeilijkheden geven - maar het kon ook zijn, dat vader al op de hoogte was, en hij de eerste stappen zou doen voor een scheiding. Moesten de kinderen het dan ook dadelijk weten? Maar ze moesten hem niet vragen wie er gelijk had!
Nu zou hij weer werken. 4 uur 28 - de kinderen zouden zich reppen uit school - hij zag hen op het donkere perron staan in hun lichte zomerkleêren, - een aarzelend troepje - en als hij dan kwam aanloopen, zouden ze gerustgesteld glimlachen. Maar hij zou niet komen.
- Miel, zei mijnheer Brucker - kom eens hier.
Hij schrok op als uit een droom.
- Wil je een antwoord schrijven op deze brief? Eerst een klad, natuurlijk - maar doe het zelfstandig. - Hij reikte Miel een langen, Franschen brief over. Probeer het eens - je mag er den heelen dag over doen.
- Ja mijnheer. - Het beeld van de wachtende kinderen was weggevaagd.
Om zes uur stond hij voor het oude huis en gebood zichzelf: aanbellen - maar deed het nog niet. Eerst toen hij bedacht had, dat hij naar omhoog kon roepen: Zijn ze er? en dan wel iets tot antwoord zou hooren, gaf hij het signaal.
Herman deed open, riep op zijn vraag: Joe! en bleef niet op hem wachten. Miel voelde zijn hart kloppen - hij wist plotseling dat hij te laat kwam - dat het eerste vreugdeschuim al zou zijn neergeslagen - maar had geen tijd, daar langer over te denken. Nu ging hij binnen en zag dat zijn vader was veranderd - nog magerder geworden, en nog meer verweerd.
- Hallo, Miel, hoe staat het leven? Vaders handdruk was krachtig. De jongen merkte dat hij bloosde van blijdschap, maar het volgend oogenblik voelde hij zich teleurgesteld, want vaders blik was alweer langs hem gegleden. De kinderen praatten alle vier tegelijk; - Dolly kwam binnen en zette een schaal op de gedekte tafel. - Zoo, zei ze - is mijn laatste klantje gekomen? - Miel wist niet hoe hij haar groeten moest, en dus zei hij niets,
| |
| |
maar onwillekeurig ging hij op de plaats staan waar hij altijd aan tafel had gezeten. - Kom, kinderen!
- Is alles goed gegaan op het station? vroeg Miel.
Dolly antwoordde: - Dat denk ik wel, want ik heb er niets over gehoord.
Ze schoven nu hun stoelen aan. - Hoe vind je dat vader eruit ziet?
Die vraag kon alleen maar voor hem bedoeld zijn, dacht de jongen.
- Och, zei hij - slecht.
Dolly uitte een klein, schamper lachje. - Omdat hij mager is.
- Nee, zei Miel, en verwonderde zich haastig over de felheid van zijn gevoel - toch niet; het is moeilijk te zeggen, misschien ligt het aan de oogen.
- Maar je moet niet zoo nauwkeurig kijken, zei van Reewijk - moeder bedoelt: oppervlakkig gezien.
- Oppervlakkig gezien bent u van brons, zei Herman.
Het gesprek werd algemeen, de vader vertelde van zijn reizen. Het bleek dat hij zijn koffers nog niet geopend had, daarmee had hij gewacht tot zijn oudste zoon erbij zou zijn. - Maar veel bijzonders heb ik niet, zei hij - een heeleboel vuil ondergoed, dat ik aan moeders reinigende handen geef - denk eraan: laver en famille - en daartusschen ligt een enkel snuisterijtje. Miel moet wachten op mijn kisten met werk - ik heb weinig verkocht den laatsten tijd.
- En eerst ging het zoo goed? vroeg Dolly.
- Eerst geld als water, zei Herman luid - toen water inplaats van brandewijn.
- Juist, zei van Reewijk - dat is zeker een mopje van grootvader?
Miel zag dat hij bleek werd - de kinderen lachten.
- Hebt u veel gewerkt?
- Ja, - toch niet zoo heel veel - ik had niet altijd de rechte lust.
- Dat wil, hoop ik, nog niet zeggen: verkeerde lusten? vroeg Dolly strak.
Hoe durft ze? dacht Miel. Hij zag dat zijn vader hem aankeek met opgetrokken wenkbrauwen, - en hij wilde zijn blikken in bedwang houden, dat hij niet Eefje's oogen zou zien. - Als een vrouw door de modder gaat, had Iez tegen hem gezegd, blijft er altijd wat aan haar kleven.
- Miel, vroeg Wim, mocht je niet weg van kantoor?
Hij was het kind dankbaar voor die afleiding. - Ik heb het niet gevraagd, kerel; kantoor is anders dan school, zie je.
- Hij heeft zich daar al onmisbaar gemaakt, zei Dolly.
- Dan heeft hij het verder gebracht dan ik.
- Hè, laten we nou weer prettig gaan praten, zei Wim, en boog zijn hoofd over zijn bord, als om het gelach van de ouderen over zich heen te laten gaan. Miel knikte hem toe - hij dacht op dat oogenblik dat hij van Wim het allermeeste hield.
- Kom, jullie eten niet.
- Het eten is niet zoo erg lekker, zei Doortje.
| |
| |
- Jullie zijn verwend. Als je, zooals ik, dagen lang niets anders kreeg dan gedroogde visch met hard brood - en het volk leefde soms nog van minder.
- Alleen de visch? of alleen het brood? vroeg Eefje.
- Jij bent in ongelooflijk korten tijd een nest geworden, zei Miel, en schrok, nu hij aan de woorden van Wim dacht. Moest vaders thuiskomst dan in alle opzichten mislukken?
- En jij een ouwe heer.
- Stil jongens, zei Dolly, en lachte even. - Ik ben het niet meer gewend, ook die oudste zoon van je te moeten verbieden.
- Nee, die verbiedt gewoonlijk zichzelf, maar als hij het vergeet, dan mag zelfs u het nog doen. Wim gaf hem een trap onder tafel - het deed hem pijn, maar hij beheerschte zich. - Vader, hoe was uw laatste reis? van waar tot waar?
- Van Helsingfors naar Hamburg - dat kostte me ook bijna mijn laatste duiten.
- Ik heb nog wel een spaarpot, zei Doortje.
- Maar grootvader, zei Wim ernstig - geeft niet meer zooveel als vroeger.
Dolly lachte. - Aan mij wel, Wim.
Het kind keek verheugd op. Ook Miel had gehoord, dat Dolly's stem ineens veel warmer had geklonken. - Het dessert kwam op tafel. Vader vertelde van een bedelaar in Finland, die hem ten eten had genoodigd, toen hij merkte dat die vreemde mijnheer wel verf had, maar geen geld.
- En een goede maaltijd - gebraden kapoentjes met rinsche wijn. - Werken heb ik niet geleerd, had de bedelaar gezegd, maar gierig zal ik nooit worden.
- Vertelt u nog eens van die boerenvrouw? vroeg Wim.
- De vrouw die mijn schilderij van haar varkens zoo mooi vond? - en ze heeft het doekje gekocht ook, het hangt in haar keuken.
- Paarse varkens? vroeg Miel.
- Mooi roze - ze graasden onder een bloeienden appelboom.
- En de vrouw zei - begon Wim.
Van Reewijk vulde aan: - U moet wel een goed mensch zijn, dat u mijn beesten zoo mooi kunt schilderen. - Dat bedoel je toch, vent? - Toen ben ik dan ook dien heelen verderen dag een goed mensch geweest.
- In de oogen van de varkens? vroeg Dolly - of van de boerin?
- Vrouw, je moet me niet zoo afvallen.
Miel schrok. Vader weet niets, dacht hij, en plotseling ging het door hem heen dat moeder misschien niet van plan was hem iets te vertellen.
Dolly lachte. - Maar zoolang je schilderijen verkoopt aan de boeren, wanhoop ik nog niet aan je zaken-verstand.
Kortaf zei van Reewijk: - Miel doet de zaken beter dan ik.
Toen stond hij op en haalde een valies uit de gang. De kinderen gooiden hun servetjes neer, drongen zich om hun vader - alleen Miel en Dolly bleven zitten.
- Wij zijn de verwachtinglooze, Miel.
| |
| |
Hij antwoordde: - U krijgt de vuile wasch.
Van Reewijk hief even zijn hoofd op. - Moeder weet nog niet wat ze krijgt.
- Toe vader, zei Doortje dringend. Hij begon het valies uit te pakken.
Miel zette zijn ellebogen op tafel. - Sinds wanneer heeft Eef die jongenskop? vroeg hij.
Dolly antwoordde: - Al een poosje, maar jij komt zoo zelden meer hier.
Zijn hart begon te bonzen. - Sinds ik geen sleutel meer heb - -
- Je kunt altijd aanbellen.
- Als u me dan altijd wilt toeroepen of de kinderen thuis zijn.
- Goed. Kom je alleen voor alle vier boven, of ook voor drie, twee - misschien zelfs voor één?
- Ja, ook voor één. Het was hem of ze een spelletje speelden, opwindend, gevaarlijk, alsof ieder oogenblik het wapen van de tegenpartij hem treffen kon tusschen zijn schouderbladen. En hij wist dat vader luisterde, ook al praatten de kleintjes nu allen tegelijk.
- Ik zal eraan denken. Het is natuurlijk gemakkelijker dat Eefje jouw sleutel heeft, ze gaat en komt eenige malen per dag.
Het was Miel alsof Dolly haar geheim bijna niet meer verzwijgen kon; hij boog zijn hoofd. Maar nu kwam het eerste geschenkje bloot: een groote vogel van Deensch aardewerk - een reiger, zei Herman, die de vogels kende. Het was voor Eefje, en ze liet het haar moeder zien. Wim kreeg een boekje in berkebast gebonden, hij drukte het aan zijn hart. Toen keken Miel en Dolly elkaar glimlachend aan, en plotseling vond de jongen haar gezicht mooi, en anders dan gewoonlijk. Ze stond op en begon de tafel te ordenen.
Een oogenblik later riepen de kinderen om een spelletje.
De jongen was om half tien naar huis gegaan. Hij had gemerkt, dat zijn vader moe was, en ook zag hij er tegenop met hem en Dolly alleen in de kamer te blijven. - Nu lag hij in bed en kon niet slapen. Van den Westertoren zeilden de dreunende klokkeslagen door de lucht, Miel telde er twaalf. Hierna zou het stiller worden, tot drie maal toe één enkele slag, en als hij zich ging verwarren in den tijd, dan sliep hij bijna in.
Hij dacht aan de schilderij, die hij zou krijgen, en aan wien hij hem ditmaal verkoopen zou. Gemakkelijk zou dat wel niet gaan, nu vader zelf tientallen doeken overhield. Door zijn terugkomst - neen, niet zeggen - bedierf hij hier de markt.
Er werd gebeld - lang aanhoudend. Miel bleef doodstil liggen en staarde in het duister - wat kon dat zijn? - een inbreker, die probeerde of het huis bewaakt werd? Misschien sliepen Joosen en zijn vrouw wel heel vast. - Weer sneed de electrische bel door de stilte. - Het zou vader kunnen zijn, dacht Miel eensklaps, en stond al naast zijn bed. Hij wilde zoo gauw mogelijk beneden komen, liefst vóór de concierge iets merkte. Zijn handen beefden, en
| |
| |
zijn spieren waren plotseling zoo stijf, alsof hij een oud man was. Voorzichtig opende hij de kamerdeur, tastte naar de schakelaar en vond die niet - bedacht toen dat hij links inplaats van rechts had gegrepen. Als kind was ik links, ging het door hem heen. Hij hoopte beneden te zijn voor er opnieuw gebeld werd, en dat lukte ook. Nu schoof hij de grendels van de deur. - Ik ben het, Miel, hoorde hij zijn vader zeggen. - Ze stonden tegenover elkaar.
- Sluit de deur weer goed af.
De jongen deed het; - daarna liepen ze zwijgend naar boven. Toen ze de zolderkamer waren binnen gegaan, vroeg van Reewijk: - Was je nog wakker?
- Ja, zei Miel, en deed zijn jasje uit, maar bedacht zich en trok het weer aan. - Wilt u in mijn bed slapen?
- Graag. Maar jij dan?
De jongen keek om zich heen. - O, ik - het is gelukkig niet koud.
- Nee, het is zelfs een heel mooie avond - maar ik ben moe.
- Gaat u dan meteen liggen - ik neem die stoel.
Maar ze gingen naast elkaar op het bed zitten. Wel een minuut lang wachtten ze op elkaars woorden. Toen zei van Reewijk: - Misschien begreep je wel dat ik komen zou - ik kon niet goed een andere mogelijkheid bedenken - een hôtel - maar ik heb geen geld meer - bovendien zijn de hôtels in Amsterdam altijd vol.
De jongen wist daarop niets te antwoorden.
- Er is ook een Tehuis voor Dakloozen, maar dat lijkt me zoo luguber. Ik ben in Stockholm in zoo'n ding geweest. - Hollandsche schilder, waarschijnlijk geen Rembrandt, zei de directeur. Maar daar kwam ik vroeg aan, want dien dag was ik koortsig - de dokter heeft een zee'tje van me gekocht - toen kon ik weer even voort. - Ik heb veel meegemaakt, en nu wil moeder niet meer met me naar bed. - Gelukkig praat ze niet over een scheiding - wie zou dat moeten betalen? - haar minnaar is een getrouwd man. Jij hadt het me kunnen schrijven, maar ik begrijp wel dat je dat niet gedaan hebt. - Ja jongen, zoo zijn de vrouwen; - we zijn vijftien jaar bij elkaar geweest, en in minder dan een jaar neemt ze een ander. Ze zegt natuurlijk dat ik haar heb opgegeven - ik weet niet wanneer ik dat zou gedaan hebben. Mag een man niet meer reizen? en ik heb haar telkens geschreven - ik heb geld gestuurd, als ik het kon doen. - Ze zegt dat ze al lang niet meer van me houdt, omdat ik een slecht handelsman ben geweest, en toen een slecht schilder ben geworden. Ze wil een man hebben die uitblinkt in zijn vak - en zij wil uitblinken als minnares. - God, dat vind ik prachtig - maar ze praat haar zuster na - alleen heeft Jet geen kans gezien, en Dolly was een verlaten vrouw! Een verlaten vrouw, - stel je voor. Heb jij je ook een verlaten zoon gevoeld?
De jongen bloosde. - Ja, soms wel, zei hij met moeite. Zijn mondholte was droog als zand.
| |
| |
- Goed, zei van Reewijk; maar jij bent zoo jong - achttien jaar?
- Negentien.
- En jij zit hier inderdaad alleen - maar een vrouw als Dolly - En toch heb ik haar geen verwijten gemaakt - ik ben er zeker van dat Jet haar heeft opgestookt. - Een zoo bloed-warme vrouw als jij - ik hoor dat. En hoe zouden vrouwen elkaar kennen op dat punt? ze kennen zichzelf niet eens - en als ze er met elkaar over praten, dan liegen ze. Ja jongen - - -
En het is ook de leeftijd - Dolly is twee en veertig; - ze heeft zich goed gehouden vanavond, maar ik kreeg den indruk dat ze al begint te weifelen. - Weet je, de diepere oorzaak van alles is mijn financieele ontoereikendheid. Dolly wil geen armoe lijden, en als ze zich van mij afkeert, zal haar vader helpen.
- Ze moet toch ook voor de kinderen zorgen, zei Miel blozend.
- Natuurlijk, ik neem het haar niet kwalijk. Maar als ik met een buidel geld was thuisgekomen, had ik haar morgen terug. Ik ken de vrouwen. En waar moet ze mijn kunstenaarschap anders aan afmeten dan aan mijn verdiensten? Geld is tastbaar, Miel - en ik heb op het oogenblik nog maar de fractie van een gulden. Ergens, aan het grensstation misschien, staan mijn kisten met schilderijen - die zal ik zonder geld zelfs niet kunnen inlossen. Maar daar vind ik wel wat op - morgen, als ik eerst eens geslapen heb. - Hij geeuwde. - Je weet niet hoe afmattend zoo'n reis is, en die noordelijke landen zijn zoo enorm groot - je beseft een oneindig aantal mogelijkheden, en denkt dat je nooit weer thuis komt. Dat is heel vreemd - alle grenzen vallen weg, ook die van de dood, - je wordt de eeuwige zwerver. En geen voorspoed bekoort je meer, want er moet altijd tegenspoed op volgen.
- U hebt toch een pooslang goed verdiend? vroeg de jongen. - Hij trachtte zijn lippen nat te maken met zijn tong, maar die was nog altijd zoo droog als leer.
- Ja, in 't begin - toen was ook alles nog anders, want ik dacht steeds over naar huis gaan; - maar langzamerhand raakte ik het contact met mijn vroegere leven kwijt. Niet dat ik mijn kinderen vergat, maar ik ging denken dat jullie me konden missen.
Soms dacht ik: Ben ik nu zoo eenzelvig geworden? - Maar dat is het niet - juist niet. Als je schildert, Miel, en heel veel buiten loopt, dan verlies je jezelf. Moeder heeft me gevraagd of ik naar Brucker terug wilde gaan - ik kan dat niet. - Als ik weer ga zwerven, dan komt, hoop ik, dat gevoel terug, dat er geen grenzen zijn. Begrijp je? dan mag ik de varkens van een boerevrouw schilderen, en dat is dan even goed als geld verdienen voor mijn kinderen. Ik vind het één niet beter dan het ander - God bewaar' me - maar - ik houd nou eenmaal van schilderen.
Het bleef een oogenblik stil. Miel keek naar de lamp, en dacht hoe vreemd het was, dat die zonder ophouden kon branden. Hij wilde zijn vader graag iets zeggen, maar wist niet wat. Hij voelde zich heel jong en onervaren, maar
| |
| |
toch dacht hij dat hij met zijn leven in het goede spoor was. Toen vroeg hij: - Wanneer zouden die kisten met uw werk kunnen komen? moet u invoerrechten betalen?
Van Reewijk lachte even met gesloten mond. - Neen, alleen de vracht. Een douane-beambte heeft één doekje gezien, en heeft toen de heele collectie waardeloos verklaard - dus dat is nogal pleizierig - maar de vracht zal een paar gulden zijn.
- Die kan ik u natuurlijk wel geven, zei de jongen, en boog zijn hoofd. Het verwonderde hem, dat hij niet al veel eerder zijn vader geld had aangeboden - en ook nu nog deed hij het met tegenzin.
- Je zult anders niet veel kunnen missen, zei van Reewijk - ik zal morgen eens naar Hendriks loopen.
- Hij heeft dat landschapje van u altijd nog - het stond eergisteren voor het raam.
- Nou, maar hij leent me wel wat. - Zullen we gaan slapen? - je kamer is goed geworden. - Ik ben benieuwd wat je van mijn kleuren zult zeggen, - ik heb het paars nog niet overwonnen, maar het is toch minder heerschend. Portretten heb ik heel weinig - ik denk dat dat later komt.
Het bleef een oogenblik stil.
- Kent u de dochter van Brucker? vroeg Miel toen.
- Tony - ja zeker - vind je haar mooi?
- Och - dat weet ik niet.
- Haar tint, hè? - net een perzik. Ik geloof dat het een lieve meid is.
- Ik heb laatst met haar gegeten.
- Zoo. - Heb je ook vrienden?
Miel dacht een oogenblik na. - Hij voelde zich plotseling evenwichtiger en minder jong; - ook was het hem weldadig dat er geen enkele schampere opmerking was gevallen over Tony Brucker. - Ik heb Otto Ramscheid, met wien ik al die jaren op het gym ben geweest, zei hij - maar we zien elkaar niet dikwijls. En ik mag mijnheer Brucker erg graag.
- Zoo. Je moet toch zorgen dat je niet van de menschen vervreemdt. Kom je vaak thuis?
Hij kneep zijn handen samen. - Den laatsten tijd niet.
- Bedoel je: heelemaal niet?
De jongen voelde dat hij van opzij werd aangekeken. Hij knikte.
- Om moeder? Toch is zij geen slechte vrouw, Miel. Ze heeft zich in zichzelf vergist, je zult eens zien hoe gauw ze deze liaison verbreekt. Je oordeelt heel streng, - dat is je goed recht - maar je oordeelt ook over dingen die je niet begrijpt.
Miel antwoordde niet; - hij dacht aan dien avond, toen Otto gezegd had: je houdt nog van haar. - Hoe anders was er toen over moeder gepraat dan nu. Vaders houding verwarde hem; had hij niet gezegd: Ik zou haar met
| |
| |
geld kunnen terugkoopen? - en veroordeelde hij haar dan toch niet? - Opnieuw voelde de jongen zijn moeheid, maar het leek hem onmogelijk, het gesprek te staken.
- Ik heb nu iets met moeder afgesproken, zei hij - ze zal me toeroepen of de kinderen thuis zijn.
Van Reewijk stiet een klein, verontschuldigend lachje uit. - Ik heb zooiets gehoord. Och, je moet zelf maar zien, dat je je in deze situaties terecht vindt. En nu gaan we slapen; - geef mij maar een paar stoelen, ik ben aan alles gewend. - Hij bukte zich en trok zijn schoenveters los.
| |
VII
De avond was gevallen; door het dakraam zag Miel een ster flikkeren in het rossig grauw van den stadshemel. Hij dacht hoe anders hij dien zomer de sterren had gezien boven het stille heuvelland. - Traag rookte hij een cigaret, zijn oogen half dicht geknepen, bij iederen haal twee vingers tegen zijn lippen drukkend. Totdat hij dit gebaar voelde als een liefkoozing, en hij het smeulend vuur tegen zijn schoenzool doofde. Tony Brucker had hem een doos Abdulla's gegeven, in het bijzijn van haar vader. - Hier, ik heb ze voor mezelf gekocht, maar rooken deugt niet meer voor me.
- Probeer het eens met een goede Havanna, zei Brucker.
Tony liet hem overigens wel met rust, den laatsten tijd; - geen wonder, hij was saai in haar gezelschap. - Daar buiten was er eens een meisje met hem opgeloopen, een kind als Eefje - nee, jonger nog. Ze vroeg hem al gauw of hij niet praten kon. - Pas en Français, - had hij geantwoord. Toen had ze haar tong tegen hem uitgestoken, maar was gaan lachen, omdat hij lachte. Daarna had hij toch met haar gepraat, en bij het afscheid wilde ze hem zoenen. Ze had hem bij zijn haar gepakt en zijn hoofd naar zich toe getrokken - hij liet haar een oogenblik begaan. De herinnering was wel grappig - hij had ook haar kleine borsten gezien. En ze fluisterde plotseling: - Tu n' oses-pas, toi? - toen had hij haar los gelaten, en had ‘adieu’ gezegd. Ze bleef stil staan op het pad - hij hoopte even dat ze hem weer volgen zou - en toch ook niet - hij had het niet goed geweten. Nu was het iets geworden, waaraan hij wel graag terug dacht. In zijn herinnering was trouwens alles mooi van dien tocht - ook het moeilijke begin, dat hem toch zoo had gedrukt. - Ik krijg twee weken vacantie, had hij op een avond thuis gezegd.
- Zoo, zei moeder - en - heb je al plannen gemaakt?
Herman keek hem met groote oogen aan. - Je gaat toch mee naar ‘De Veldbloem?’
Daarop had hij niets durven antwoorden, en moeder had zich afgewend.
- Ik zal er eens met grootvader over praten, zei ze. - Kort daarna was hij bij den ouden heer de Klerk ontboden - die gaf hem geld voor een voetreisje. - Eerst zou Iez meegaan, maar dat sprong af. Hij was toen een
| |
| |
beetje wantrouwig geworden tegenover die menschen - hij dacht: Ik ben toch ook maar een kantoorklerkje, dat een voettocht gaat maken door de goedkoope Ardennen, - en de familie Izenburg was naar Schotland gereisd. Maar nu waren ze toch weer heel hartelijk - hij zou in het vervolg zelfs lederen Woensdag bij hen eten.
Vroeger was een vacantie van zes weken kort geweest - nu leken deze veertien dagen hem lang! - Een jonge man van jouw leeftijd moet eens iets anders zien dan ‘De Veldbloem’, had grootvader gezegd. - Ik geloof niet, dat je het zwerversbloed van je vader in je hebt - ben je al eens van huis weggeloopen?
Het was zoo ellendig, dat hij nooit dadelijk het goede antwoord wist - maar hij had gevoeld dat hij vlammend rood werd.
- Och kerel, ik bedoel het niet kwaad, geloof me, ik heb geen critiek op je vader - en hij stak hem een hand toe. - Natuurlijk had hij die gegrepen, en had het geld aangenomen - 60 gulden, waarvan hij er twintig had overgehouden. - Hij kon tegen een man als grootvader niet op - een man met een slim, oud gezichtje en een altijd helderen woordenstroom. Er waren menschen die hij onsympathiek vond, en voor wie hij toch bewondering had; - maar nee, hij vond mijnheer de Klerk zelfs niet onsympathiek.
Hij hoorde voetstappen en er werd op zijn deur geklopt. - Ja!
In het duistere licht van een spaarbrander zag hij een meisje staan. Nu lachte ze - het was Greet Izenburg. - Altijd zou ik al je kamer komen zien - en nu zie ik nog niets - maar je hebt goede cigaretten.
Hij liep naar de schakelaar en maakte licht; - plotseling dacht hij weer aan het Belgische meisje, dat hem gezoend had.
- O, zei Greet, en keek rond - het is toch anders dan ik me heb voorgesteld. - Vind je het gek, dat ik gekomen ben?
- Nee - het is een verrassing - ik dacht dat je het altijd wel beloofde, maar het nooit zoudt doen.
- En die vrouw beneden dacht dat ik het nooit had moeten doen, ze trok zoo'n afkeurend gezicht.
- Daar hoeven we ons gelukkig niet aan te storen, zei Miel. Wil je een cigaret?
Ze gingen zitten en rookten.
- Je ziet er nu heel anders uit, zei Greet, dan dien avond, toen ik je voor 't eerst zag - weet je nog?
- Ja, ik ben verbrand op mijn tocht.
Het meisje schoof wat vooruit op haar stoel. - Heb je het heusch prettig gevonden, alleen?
- De eerste twee dagen niet, zei hij openhartig - ik had ook geen goed plan gemaakt - en alles was anders dan ik dacht. Ik voelde me nogal ongelukkig; maar de derde dag ging het beter.
| |
| |
- En toen? vroeg Greet.
- Non, toen heb ik erg veel genoten.
Ze trok langzaam aan haar cigaret. - Je bent er een ander mensch door geworden.
Miel glimlachte vaag. - Hoe zou jij dat weten, dacht hij, maar toch voelde hij zich eenigszins gevleid. - Ze praatten verder over hun beider vacantie. - Toen werd er opnieuw geklopt en Eefje kwam binnen, maar bleef verwonderd bij de deur staan. - Gô, heb je bezoek?
Miel had de tegenwoordigheid van geest, de meisjes aan elkaar voor te stellen.
- Ik heb ‘Eva’ altijd zoo'n leuke naam gevonden, zei Greet, en knikte de ander vroolijk toe. - Hoe heeten jullie verder thuis? Miel is ook grappig.
Miel stond besluiteloos in de kamer. - Blijven jullie nog wat? zal ik om thee vragen?
- Voor mij niet, zei Eefje - ik wil weg wezen - maar er is groot nieuws - kan je luisteren?
De jongen schrok en voelde zich verward.
- Zal ik weggaan? vroeg Greet.
- Welnee - jij mag het ook hooren: Ik heb een baan.
- Wàt zeg je?
Eefje hief haar hoofd op en knikte ermee. - Weet je niet wat een baan is? den heelen dag de kost voor 't kauwen, en tien gulden in de maand toe. - Ze ging op het divan-bed zitten, haar jonge gezicht straalde.
- Ben je van school af? vroeg Greet.
- Ja - eind-examen gedaan, Meisjes-Burger, en de heele vacantie gepiekerd over wat ik doen moest. Ik heb een pension willen beginnen in ‘De Veldbloem’ - dat is het buitenhuis van mijn grootvader - maar dat heb ik eigenlijk aan niemand durven zeggen. En nu is het al October - en thuis - nou ja, ik had telkens ruzie met moeder, ik zei dat ik me als dienstmeisje wilde verhuren, maar ik heb erg veel gebreid en genaaid voor de kinderen. En vanavond had ik een klein beetje wol noodig, een strengetje van vijf cent, ik had het aan den overkant kunnen koopen, maar ik wist zoo'n leuke handwerkwinkel in de van Baerlestraat, daar kom ik wel meer, en ik kijk er altijd stiekum patronen af. Nou, en vanavond was er niemand anders in de winkel, en ik raakte aan het praten met de mevrouw - een heel oud mensch, met wit haar, en ze heeft me aangenomen als winkeljuffrouw - als mijn moeder het goed vindt - ik moet morgen een brief meebrengen. Ik heb gezegd dat mijn vader niet schrijven kon - ze zal denken dat hij analphabeet is, maar dat duvelt niet. Hè, nu moet ik eens diep ademhalen.
- Heb je altijd zoo'n flux-de bouche? vroeg Greet, en lachte; dat klonk als het kwinkeleeren van een vogel. Eefje stemde met haar in - ze keken elkaar aan en lachten nog schallender. De jongen voelde zich plotseling als buiten gesloten. - Is het, begon hij, en fronste zijn wenkbrauwen - hij kon
| |
| |
zich niet verstaanbaar maken. - Hoor eens, wat is het voor een zaak?
- Dat heb ik toch gezegd: een dolgezellige handwerkwinkel - ik mag er ook ontwerpen, borduur-patronen, en modellen voor jumpers, en alles wat ik maar wil. Ze wendde haar gezicht naar Miel, zei nadrukkelijk: - En er wordt hard gewerkt. Een oogenblik zagen ze elkaars ontroering - toen zwegen ze alle drie, maar dat duurde niet lang.
- Zou je moeder het goed vinden? vroeg Greet.
- Ik weet het niet - wat denk jij, Miel? Moeder praat nooit over geld - zijn we erg arm?
Hij hoorde nu wel de onrust in haar luchtigen toon en voelde zich gehinderd, want hij wist geen antwoord.
- Hoe het zij, ging Eefje voort, straks zal ik het weten, en ik doe vannacht geen oog dicht, van blijdschap of teleurstelling. - Nu had ze den rechten babbeltoon weer te pakken. - 's Morgens om negen uur beginnen - vaste etenstijden hebben we niet, - je gooit gauw wat door je keelgat, als er geen klanten zijn. En 's avonds sluiten we om acht uur - dan poeier ik me zorgvuldig en zwier de straat op - geld in mijn zak, en de vrijheid in mijn beenen.
- Eef! zei Miel waarschuwend, maar Greet Izenburg lachte. - Ik kom bij je koopen, zeg.
- Goed - dan noem ik je: ‘mevrouw’. Maar we zetten de menschen af, heel voorzichtig en ongemerkt.
Miel bood nog eens een cigaret aan - Eefje praatte voort, had een fijn handgebaar. Eigenlijk hoopte hij dat Greet zou opstappen, maar hij zag wel dat ze bekoord werd door zijn zusje. - Zijn we erg arm? - die woorden kon hij niet vergeten, want hij wist het niet. Hijzelf was arm - daardoor meende hij wellicht dat alle menschen rijker waren dan hij - met uitzondering misschien van vader. - Hij rookte en verzonk in eigen gedachten. Wat later hoorde hij Greet zeggen: Ik ga nu pharmacie studeeren. Verleden jaar ben ik al van school gekomen, maar toen was ik zoo gek moe - ik had nogal geblokt, weet je, en daardoor mocht ik een poosje niets uitvoeren - toen is het een heel jaar geworden.
Hij dacht: Dat heeft Iez me nooit verteld, en keek opmerkzaam naar Greet; ze was kinderlijk van gestalte, maar zag er niet ongezond uit.
- Nu stap ik op, zei ze plotseling, en Miel meende dat zijn kijken haar gehinderd had. - Eefje liet haar uit.
Een oogenblik later zei de jongen: - Eef, - nu in alle ernst - hij pakte haar polsen - wat beteekent dit? De uitdrukking van haar gezicht werd verwonderd en lichtelijk misprijzend.
- Vind je het zoo gek? jij hebt toch hetzelfde gedaan?
- Maar ik verdien nu 75 gulden.
- Goed - na een jaar. En ik? - man, ik krijg meer dan jij - ik houd 10 gulden in de maand over voor mijn kleêren alleen. - Ze trok haar handen
| |
| |
los en wendde zich af. - Dat wil zeggen: Ik wil wel eens wat sparen ook, en dan na een poos eens een postwisseltje sturen aan vader, bijvoorbeeld. Als je mee wilt doen - ja, hij is ook jouw vader. Dat moet ik altijd weer bedenken, hoe jij en ik aan elkaar vast zitten. - Ze lachte even. - Ga je mee naar huis? doe het maar - moeders reactie opvangen - ik heb geen idee wat ze zal zeggen. Die vriend van haar is nogal hoog in 't wapen - maar ze kan hem moeilijk uitspelen, hè? dus dat valt misschien mee.
Miel zweeg nog. Hij wilde wel vragen: Zeg het alles nog eens over. Hij had het toch goed gehoord - maar zijn gedachten verdrongen elkaar.
- Gaan we? vroeg Eefje weer - ik ben al zoo lang weggebleven.
- Ja, zei hij - en liep naar de deur - maar langzaam, alsof hij het doel alweer vergeten was. Wat verstond Eefje onder het woord ‘vriend’?
Nu liepen ze op de gracht. Het was vrij donker, en windstil.
- Ken je dien man? vroeg Miel plotseling.
Eefje antwoordde niet onmiddellijk, - ze moest uitwijken voor een auto. - Hij is een paar maal op ‘De Veldbloem’ geweest, - oom Sander is een keer boos geworden - opa was toen niet thuis - die is er eigenlijk nooit lang achter elkaar.
Het verwonderde Miel, dat ze zoo gemakkelijk van het brandende onderwerp afdwaalde - was het opzet, of argeloosheid?
- Wat is het voor een soort man?
- 'k Weet niet - kan me niet schelen. - Haar stem klonk kortaf.
Ze zwegen een poosje. - Wil ze misschien niet dat ik haar moeder zal veroordeelen? dacht Miel. - Hij stelde haar heel hoog - veel hooger dan Greet Izenburg - ze was ook geen kind meer - ze wist wat ze wilde. De manier waarop ze zei, pratend over dien winkel: Er wordt hard gewerkt! Hij voelde plotseling dat hij haar besluit zou verdedigen met alle kracht. Maar toen ze weer begonnen te praten, was het over andere dingen. Ze kwamen thuis.
- Zoo, zei Dolly - dag Miel - en toen tegen Eefje: Ben je eindelijk terug? Ze zat aan de tafel en stopte kousen. Het trof den jongen, dat ze er een beetje shabby uitzag, en grauw, vermoeid van tint. Zou het avontuur al op zijn einde loopen? dacht hij haastig. Tegelijk met Eefje stond hij voor den kapstok in de gang; ze legde een oogenblik haar hand op zijn arm, en hij wilde haar toeknikken, maar ze liep alweer de kamer binnen.
- Eef heeft een kloek besluit genomen, zei hij - een beetje eigengereid, misschien, maar dat moet u haar vergeven.
- Ik heb werk, viel Eefje in.
Haar moeder keek even op, en antwoordde: Dat had je hier ook.
- Ja, maar ik wil wel eens onder vreemden zijn - en ik verdien 10 gulden in de maand, met de volle kost.
- Dat is veel minder dan een dienstmeisje verdient.
Van die woorden schrok het kind, en Miel wilde haar te hulp komen, maar
| |
| |
wist niet dadelijk hoe. Eefje trok met haar schouders. - Nou ja, het is toch iets. Ze begon nu uitvoerig te vertellen. Onderwijl zag Miel bovenop de verstelmand een brief van zijn vader liggen; - toch luisterde hij naar Eefje, en hoorde dat alle blijdschap uit haar stem weg was.
Na een poos zei Dolly: - Ik heb er wellicht niets op tegen, maar ik zou eens met die mevrouw moeten praten.
- Doet u dat dan morgen?
- Als het me zoo uitkomt - ik weet het nog niet - jullie hebt zoo'n belachelijke haast.
De woorden brandden Miel op de lippen: Is er een brief van vader? maar hij hield ze nog in, hij moest Eefje bij staan.
- U moet vragen, zei hij - of er ook opslag mogelijk is; als Eef goede dingen ontwerpt, moet ze die vrouw toch veel meer waard zijn.
Hij zag Eefje blozen - het gesprek ging voort.
Wat later reikte Dolly zelf den brief aan Miel. Hier, lees maar eens.
De aanhef luidde: Lieve vrouw en kinderen. - Het was een lange brief. Toen de jongen hem had uitgelezen, was hij in een stemming van lichte melancholie gekomen. - Vader klaagde niet, hij vertelde zelfs van allerlei dat mooi en goed was, toch, dacht Miel, had hij het moeilijk, verlangde hij naar huis, misschien ook naar een goede verhouding met moeder. - Telkens werd ze genoemd; - moeder moet weten dat ik soms een schilderijtje geef in ruil voor herstel aan mijn kleêren, en wasschen en strijken. Moeder zou genoten hebben van dit fiksche, bedrijvige boerenleven - enzoovoort. Geld scheen vader haast niet te verdienen, maar hij schilderde, en liet zijn werk achter bij de menschen, die hem huisvesting en maaltijden hadden gegeven. - Deze ruilhandel doet me heel veel plezier, schreef hij - en het leven is goed, maar telkens dreigt het spaak te loopen: ik moet soms te lang zoeken naar een huis dat me wil opnemen - dan ben ik te moe, en heb geen lust om te werken. Soms laat een boer me van zijn erf jagen door blaffende honden - en een heel enkelen keer zou ik den grand seigneur willen spelen, ‘afstappen’ in een voornaam hôtel, en me laten bedienen en eeren. - Daarom vermijd ik de groote steden, waar ik toch wel eens zijn moet om verf en linnen te koopen. - Op 't laatst stond er een adres genoemd en de woorden: ‘hierheen schrijven’, waren onderstreept.
Miel zat geruimen tijd met den brief in handen. Hij zou er graag met iemand over praten - maar met wie? - als moeder erover dorst te beginnen.... - Hij zuchtte zonder het te weten, en zag dat Dolly hem aankeek met een vreemden blik, niet spottend en evenmin hooghartig. Alsof ze zeggen wilde: Waartoe dient dit alles, deze verlatenheid - en dit - dit - Het was den jongen onmogelijk, zijn gedachten langer daarop te concentreeren. Hij keek naar Eefje - ze steunde haar hoofd in haar handen en keek voor zich uit. Hij vroeg: Waar denk je aan, Eef?
| |
| |
Ze trok haar schouders op. - Och, als moeder wil, kan ik natuurlijk wel wachten tot de nieuwe maand. Maar ik moet er morgenochtend om negen uur zijn, want ik heb het beloofd.
- Je kunt wel zoo veel beloven, zei Dolly.
- Ja - maar ik ben oud genoeg om er voor in te staan.
- Zeventien jaar? jullie hebt wel een vroeg ontwikkeld verantwoordelijkheidsgevoel - als het zoo in je kraam te pas komt.
Die woorden klonken toch niet afkeurend, dacht Miel. Nu boog moeder haar hoofd nog meer over haar handen; vreemd, op haar kruin werd ze zoo grijs. Ze was eigenlijk geen vrouw voor een Liebschaft, - ze was te ernstig, en te oud.
- We kunnen morgenochtend wel samen gaan, zei ze, - dan heb je je zin.
Eefje antwoordde niet.
Moeder ging voort: Den heelen dag uit huis - en onder vreemden - jullie hebt wel andere idealen dan wij in onze jeugd.
- Nou ja, zei Eefje peinzend - alles zal ook wel anders zijn.
Toen bleven ze alle drie een poosje zwijgen.
(Slot volgt)
|
|