naar een diepere ontroering, die toch niet teweeggebracht zou kunnen worden.
Wat een schitterende revanche neemt zij in dat opzicht echter in de serie Spaansche dansen, waar zij, door haar partner in enkele duos bijgestaan, werkelijk de topprestatie van haar kunnen bereikt en al haar aangeboren temperament - wie weet, door haar Mexicaansche bloed een erfenis van de conquistadores - kan uitvieren. In de typische nummers van de provinciale dansen geeft zij telkens weer, kort en raak, de quintessence van een nationale kunst; in die van de vrijere, persoonlijke inspiratie heel de ziel van een land, dat bijna het hare geworden is.
In de ‘Cordoba’, van Albeniz, verschijnen beiden in het wit gekleed, zij met de hooge mantilla, een bloem achter het oor, hij met den breedgeranden fluweelen hoed en het eng-aansluitende korte jasje. Door de magie van kleeding en gebaar, mimiek en oogschittering, stijlvolle plastiek en vurige rythmische stuwing van de pianomuziek voeren zij onze verbeelding in een oogwenk mee naar een zonnig patio van de oude Moorsche stad. Dadelijk herkennen wij het, de fiere standen van de vrouw, het driftig hakgetrappel en het kirrend catagnettengefluister. In een fandango van de zigeuners, uitgevoerd in een oranjekleurig strookenkleed met den korten sleep, die het silhouet schijnt te verlengen en de slanke lichaamsvormen in wisselende arabesken omgeeft, zweept zij het rythme der melodie steeds op, totdat het geheel bezit schijnt te nemen van het als een stijfgerolde veer zoo strakgespannen, soepele lichaam. In de ‘España Cani’, een adaptatie van volksdansen uit de Noordelijke provinciën, is zij een vorstelijke verschijning, in het hooggesloten, witkanten gewaad, met den zwaar neerhangenden strookenrok, het gouden kruis op de borst, een hooge kam in het haar. Met de gratie, die honderden jaren van traditie de Spaansche vrouwen hebben geleerd, bedient zij zich van den grooten witkanten waaier, onmisbaar attribuut, dat in haar hand een wapen wordt van vrouwelijke verleiding, het scherm waarachter zij het vuur van haar blikken dooft, de borstwering, die haar tegen den mannenaanval beschermt.
Nu eens is het van ondeugende guitigheid, dan weer van frisschen en jeugdigen overmoed, steeds van een spontanen danslust. Toch blijft altijd dat onuitwischbare kenmerk van waardigheid en trots en beheersching, dat alle Spaansche dansen adelt, behouden. Dat blijft zelfs waar voor die andere, veel wildere, volksdansen, eveneens op muziek van Albeniz uitgevoerd, waarin men motieven van de meest ongebreidelde zigeunerdansen, uit Granada stammend, terugvindt. De castagnetten, waarvan Dorita zich op virtuoze wijze bedient, voeren het rythme steeds heftiger op, terwijl daarnaast het voetgetrappel weer een eigen wijs zingt en een tweede begeleiding in tegenmaat vormt. De wiegelende heupgang, het achterover neigen van het bovenlichaam, de prachtige plastiek der geheven armen en het in den nek geworpen