| |
| |
| |
De oudste zoon
door Elisabeth Zernike
IV (vervolg)
HET was juist zooals hij gedacht had: een dienstmeisje in 't zwart, met een witte fludder op haar hoofd, deed de deur open. - Is de jonge mijnheer thuis? - Ja mijnheer. Hij zette het doekje zorgvuldig neer, achterstevoren, dreigde het meisje met zijn wijsvinger: pas op, dat u daar niet aan komt. Ze antwoordde niet, zei iets over de zooveelste deur in een gang - zijn hart bonsde. Nu liep hij de trap op, was iedere aanwijzing vergeten. Gelukkig brandde er overal licht - Philips' Bi-Arlita - had hij zelf ook. Nog een trap, - weer een gang met deuren - als hij in godsnaam niemand tegen kwam. Hij draaide op goed geluk een hoek om - ha, een kaartje: Otto Ramscheid, jur. stud. Otto's stem: Binnen!
Een groote kamer - twee menschen. - God, Miel! dat 's een reuze-idee.
- Goeden avond - ben ik de eerste? - Otto had het vergeten.
- De eerste? - Verdraaid - het is dertig November.
Miel stond tegenover den vreemde. - Van Reewijk.
- Izenburg.
Otto was opgesprongen en sloeg Miel op zijn schouder. - Prachtig, kerel, prachtig - Iez, je moet weg.
Miel glimlachte - hij voelde een bijna huilende dankbaarheid. - Dat heeft geen haast, zei hij.
Otto drukte een hand tegen zijn voorhoofd. - Laat me denken - heb ik alles in huis? - zijn de winkels nog open? - het is vijf minuten voor acht - Miel, je verraadt me niet.
- Ik ben altijd te vroeg, zei Miel - als ik dat afleer, zal ik gauw sterven. - Otto praatte door de huistelefoon. - Ja - ik verwacht nog een paar vrienden - kan je straks wat boven brengen? - drank, ja - en cigaren. - Thee? - wacht even. - Hij keek over zijn schouder. - Miel, jij thee?
- Ja, veel thee - en geen Schiedam.
- Mooi. - Thee - met water.
- Bent u geheel-onthouder? vroeg Izenburg.
- Nee - maar ik krijg zoo'n dorst van drinken. - Hij had het gevoel dat hij praten moest, het hinderde niet wat of waarover, maar toevallig sprak hij nu nog de waarheid ook. - En binnenin je gloeit het als vuur, maar op zoo'n rare plek, lager dan je hart, - ik kan me daar niet mee vereenigen.
Izenburg lachte, en Otto kwam naar hen toe. - Wie kunnen er nog komen?
- Iez, we hebben re-unie van onze klas - we hadden het zoo machtig aardig, ondanks de meisjes.
- Theo Sikkesz, zei Miel - Cor Swart.
| |
| |
- Die zit in Leiden - is jurist en theoloog tegelijk.
- Och, en wat zegt Saak daarvan?
- Ik begrijp het, zei Izenburg, ik moet nu werkelijk gaan. - Hij drukte Miel's hand. - Als u ooit lust hebt, bij mij aan te komen. - Hij noemde zijn adres, - zag een paar glanzende oogen op zich gericht.
Otto begeleidde hem niet verder dan tot aan de kamerdeur. - Een prettige vent, zei hij terugkeerend - tweede-jaars.
- Welk vak? vroeg Miel.
- Wis- en natuurkunde.
- Ja? en ik heb zoo on-exact tegen hem gekletst.
Nu zag ook Otto dien stralenden blik. - Vertel eens. - Maar er werd aan de deur geklopt. - Theo Sikkesz en Tonny de Geus kwamen binnen.
- Hallo, lui!
Er volgde een drukke begroeting.
- Miel - gisteren noemde ik toevallig je naam en een vrouw was er verrukt van, ze proefde honing en heldhaftigheid.
- Een verrukkelijke combinatie voor een vrouw.
- Maar het wordt geweldig - waar blijven de anderen?
- Zullen we den heelen avond allemaal tegelijk praten?
- Natuurlijk, daarvoor zijn we gekomen. - Een dienstmeisje bracht thee binnen. - Een paar dagen geleden heb ik onzen rector gezien, zei Tonny de Geus - ik zag aanmerkelijk minder tegen hem op dan vroeger. Idioot - in zoo'n korten tijd - -
- Een eerste-jaars zou zich ook wel eens te veel kunnen voelen.
- Nicht möglich!
Miel haalde oude herinneringen op met Otto Ramscheid. - Wat later kwamen nog Piet Bril en Jan Mastenbroek binnen. De laatste droeg een donker groen fluweelen pak.
- Hij zat ergens bovenop een orgel, en speelde met zijn voeten, zei Piet - vertaal die zin in het Latijn, en geef blijk hem te hebben begrepen. Het stemmenlawaai nam nog toe. - Stilte! riep Otto, of ik sla met de pook op tafel. Smoel houden, jullie! De afspraak is, niet waar? - dat we eerst Freek de Vries zullen herdenken. - Tonny, laat die flesch nog staan.
- Nou ja, lui, alles goed en wel, maar de levenden hebben eischen....
- Laten we ieder één woord zeggen dat we karakteristiek vinden voor Freek. Meteen nam Otto de pook op. Theo Sikkesz lachte alweer met Piet Bril, en Jan Mastenbroek had zich omgedraaid. Maar hij zag Miel's oogen weer, vast en helder, en dacht: zoo heb ik hem vroeger niet gekend.
Er viel een onverwachte stilte.
- Eenvoud, zei Miel.
Otto antwoordde snel: - Oprechtheid.
- Nee, zei Tonny de Geus, eenvoud is beter.
| |
| |
- Zalig zijn de armen van geest, zei Jan Mastenbroek, nog altijd met afgewend hoofd. - Wie begrijpt dat? - Ik heb een vage notie dat Freek onder hen is, maar ik weet het niet - -
- We bedoelen toch allemaal hetzelfde, zei Theo Sikkesz, - iets nieuws kan ik niet meer bedenken.
- De armen van geest zijn zij, die uit oprechtheid haast geen woorden hebben. Otto draaide zich af en legde den pook weg. - Jullie ziet: ik verdedig mijn oprechtheid.
- God, ik zie nog die moeder voor me. - Ze praatten weer door elkaar heen, en er was een lichte verlegenheid, die overwonnen moest worden.
- Ha, lui, nu mogen we drinken!
Miel zat op den kop van den divan en hield zijn hoofd opgericht. Zijn oogleden staken door den cigarettenrook, en om zijn slapen leek een ijzeren band te knellen, maar hij wilde de vermoeidheid nog niet voelen. - Hij was er veel beter aan toe dan de anderen, die gedronken hadden, en die nu zoowat op den grond lagen. Jan Mastenbroek was in slaap gevallen en snurkte zachtjes, Piet Bril lachte, en Tonny de Geus declameerde verzen. - Ik studeer niet, nee - ik ben op kantoor. - Hij merkte dat Otto, die beneden hem op den divan lag, naar hem luisterde. - Een oude zaak, in oliën en vetten, opgericht in 1741 - mijn vader is er door zijn eerste huwelijk ingekomen. - Mijn moeder is dood. Ik heb een stiefmoeder, en half-broertjes en zusjes. - Maar dit tweede huwelijk houdt niet meer, en toen vader wegging, vond ik dat ik ook maar op moest stappen. - Het kantoor is heel geschikt.
- Verdien je daar wat?
- Ja, een kleinigheid - ik heb een kamer op de Prinsengracht - kaal en zoo - maar dat kan goed worden, - en hoeft eigenlijk niet veel beter. Snap je? - mijn toekomst ligt in 't duister, - en dat is precies de goede ligging. - Heeft Mastenbroek dat meisje nog? Haar Johan Sebastiaan zal zoo normaal komen te liggen als mijn toekomst. Ik meen het - god, schuine praatjes hebben we nooit veel gehouden.
- Nee. - Maar kan je rond komen - en is dat werk niet saai?
- Ik weet het niet - het lijkt me eigenlijk wel grappig om de menschheid van oliën en vetten te voorzien - maar ik heb nog geen ‘warenkennis’, - dat heeft de dochter van mijn chef me vanmiddag verteld. Misschien zal ik moeten gaan proeven.
- Is er een dochter? - zal je de zaak erven als je met haar trouwt?
Miel lachte. - Ja, wellicht - maar ik zal haar niet trouwen. - Ze doet of ik haar schoothondje ben en aait me - maar wil dat ik zal bijten.
- Pas op, kerel, vrouwen zijn gevaarlijk.
Nu weten we eigenlijk niet waarover we praten, dacht Miel. Maar hij ging voort - het was hem of hij zijn woorden met rook schreef, ze hingen
| |
| |
even boven Otto's hoofd en vervluchtigden dan. De lucht in de kamer was broeierig en bedorven. - Miel vertelde van dien zomer, dat hij naar Boskoop had gewild, want de wei voor ‘De Veldbloem’ zou zoo prachtig te omzoomen zijn met coniferen en heesters. Maar ‘De Veldbloem’ was het huis van zijn stief-grootvader - hij was tot de ontdekking gekomen dat hij geen familie had; - alleen de kinderen van zijn vader, die vielen hem als 't ware toe, zoodra zijn vader ging zwerven, en waarschijnlijk wegbleef voorgoed. Hij, de oudste zoon, moest zich dus onafhankelijk maken om de opengevallen plaats te kunnen innemen, dat wil zeggen: hij was geen Oedipus, met Dolly bemoeide hij zich niet.
Piet Bril was overeind gekomen en ging op den rand van den divan zitten; hij bracht een geur van sterken drank mee, die Miel uit zijn woordenroes deed ontwaken. - Ik moet van Reewijk ook eens hooren zwetsen, zei de jongen loom - zeg, schik jij een beetje op. Hij porde Otto in zijn ribben. Miel kwam met een uitgestrekten voet tusschenbeide.
- Kalmpjes an, hè? - Ik mis Cor Swart - waarom studeert die in Leiden?
Otto geeuwde. - - Hij is Remonstrant, en ze zeggen dat hij theologie studeert, om de militaire dienst te ontgaan.
- Wat een varken, zei Piet.
Miel voelde zijn aandacht gespannen. - Nee, maar dat is prachtig, Cor, die een Saak tot voorbeeld moet zijn - dat ga ik onderzoeken! Hij komt toch zeker wel eens thuis - een week-end?
- Waarschijnlijk - bel hem eens op.
- Wat doen jullie? vroeg Piet - ik krijg natuurlijk uitstel, wegens mijn studie.
Miel lachte met open mond. Piet Bril, die in de assurantie-zaak van zijn vader moest komen, heette voorloopig nog student in de rechten.
- Grinnik niet, idioot! Ik heb maar vier teenen aan mijn rechtervoet, maar daar schijn je niet op te worden afgekeurd. Een neef van me gaat kleurenblindheid simuleeren - dat lijkt me gevaarlijk, weet je.
Ze praatten door over dat onderwerp. - Na een poosje werd Jan Mastenbroek wakker en kroop naar den divan. - Waarover kletsen jullie?
In een anderen hoek van de groote kamer hingen Tonny de Geus en Theo Sikkesz in lage stoelen, hun armen slap naar beneden, te lui om te rooken, één hand nog geklemd om hun leege glas, dat op den grond stond.
- God, zei Jan, ik ben communist, heb met die heele rotzooi niets te maken - en als het Laatste Oordeel komt, mag ik op het orgel spelen, maar dan zal jullie wat hooren!
- Ben je aangesloten bij de Communistische Partij?
- Natuurlijk.
- En laten ze je dan ongemoeid?
- Maar voel je er iets voor, of is het als de theologische faculteit van Cor Swart?
| |
| |
De jongen in het groene pak haalde zijn schouders op. - Ik voel natuurlijk alleen voor de muziek - maar mijn vader is een overtuigd communist, en zegt dat ik er stellig bij zal gaan hooren. Mijn eenige angst is, dat de Gemeenschap geen orgels zal laten bouwen, maar zoolang ze de bestaande niet laat afbreken - Het kerkorgel moet worden losgemaakt van alle godsdienstige gevoel, want dat gaat er an, in het Communisme. Johan Sebastiaan bijvoorbeeld, was goddelijk wereldsch, maar dat begrijpen de menschen niet.
- Hoor de groene boomkikker, zei Tonny de Geus, maar Theo Sikkesz hoorde niets.
Miel haalde diep adem, drukte toen met zijn voet op Otto's schouder.
- Kan hier niet wat open? ik stik bijna.
- Zeker, zei Otto, als ik mag blijven liggen.
Nu drong de koude nachtlucht in Miel's longen. Hij voelde zich fel leven - hij had al deze jongens noodig, en moest dat gevoel vasthouden, niet morgen laten verslappen. De vader van Jan Mastenbroek was dus communist, - en hij kon dien Izenburg opzoeken. - Amsteldijk - welk nummer? - dat vond hij wel weer. Eigenlijk moest hij nu naar huis gaan, morgen de oliën en vetten proeven. Hij stond bij den divan - hoe kwam hij daar weer bovenop, over al die hoofden heen?
- Zeg, Miel, mijn oude heer heeft een ding van je vader gekocht op die tentoonstelling - maar schilderde hij vroeger ook al? - ik heb er nooit van gehoord.
- Welk ding?
- Je kunt wel eens kijken - het hangt ergens.
- Zoo. - Ik heb beneden nog een doekje staan, toevallig - dat moet ik zien te verpatsen - ja, niet aan jullie. - Wist je dat een goed schilderij tijdelijk zijn waarde verliezen kan, als het in een verkeerde omgeving hangt? Dat is heel merkwaardig. - Hij was op den grond gaan zitten onder het raam - een frissche luchtstroom streek langs zijn hoofd. Ik kan kou vatten, dacht hij, maar afkoelen niet - en hij praatte voort.
Hij was de laatste die wegging - nog altijd brandden de lichten in het trappenhuis. Otto had zijn vrienden één voor één de deur gewezen; - de eenzaamheid ontnuchtert, zei hij, en je stommelt dus niet. Nu sloop hij onhoorbaar achter Miel aan naar beneden. Die toonde hem ‘de verrassende visch’ zonder woorden. Otto knikte en trok zijn wenkbrauwen waardeerend omhoog. Hij nam het doekje in zijn handen, drukte het bijna tegen zijn borst en hief zijn kin op, maar Miel begreep hem niet meer en glimlachte. Toen hun gebarenspel luid dreigde te worden, deed Otto een kamerdeur open en maakte licht. - Wil je het hier laten, zei hij, dan kan ik er met vader over spreken.
- Och ja - ik had het naar Hendriks willen brengen, maar-
- Direct naar den verbruiker is voordeeliger, zei Otto.
| |
| |
- Ja? Hangt hier ook dat eerste ding van mijn vader? - Miel keek om zich heen, hij had nooit een beter gemeubileerde kamer gezien - alles was licht en toch verzadigd van kleur.
- Nee, zei Otto, ik weet niet waar dat is - dat zie je een volgend keer wel. - Ik bel je dus op. Brucker, in de Warmoestraat - heel goed.
De deuren in dit huis piepten niet. Nog op zijn teenen liep Miel de stoep af. Eerst een straat verder voelde ook hij de ontnuchtering door het alleen-zijn.
Den volgenden morgen herinnerde het kantoorlokaal hem aan het bezoek van Tony - maar hij wilde daar niet aan denken. Mijnheer Brucker belde op en zei dat hij wat later kwam, tegen elf uur, Miel moest maar beginnen de post door te nemen, en zien wat hij verder doen kon.
Hij ging aan zijn schrijftafel zitten en sneed de brieven open. Tot zijn verwondering werd hij niet afgeleid door al wat hij den vorigen avond had gepraat en gehoord - maar tot één ding keerde hij telkens terug: hij wilde mijnheer Brucker vragen.... en hier stokten zijn gedachten. Hij wist heel goed wat hij vragen wilde, maar de verwoording was moeilijk. - ‘Of het ook dienstig kon zijn, dat hij op de hoogte kwam van hun handels-artikel’. - Nee, het woord ‘handels-artikel’ stuitte hem tegen de borst. ‘Wat hij doen moest, om waren-kennis te verkrijgen’. Maar dat klonk te vaag. - ‘Hoe kan ik onze koopwaar leeren kennen?’ dat was beter, - maar eigenlijk zou hij het liefst over oliën en vetten praten - hij hield van die woorden, ze klonken zoo reëel. - Hij liep met enkele bestellingen naar den magazijnknecht, liet zich kruiken en vaten wijzen. Er hield een vracht-auto stil voor hun deur, een dozijn manden, waarin groote glazen flesschen stonden, werd afgeladen en in hun kelders geborgen. Miel teekende de vrachtbrieven, hield daarna zijn eerste onderzoekingstocht door alle opslagruimten. De kelders waren schemer-duister en bijna leeg. Hier en daar stonden wat oude, half vergane manden - ook was er een groote weegschaal, met ijzeren gewichten. Het eigenlijke pakhuis lag gelijkvloers; de terrier kefte, toen Miel daar zonder den knecht doorliep. Hij wilde het beest aanhalen, maar Bartels kwam naar hem toe. - Past u op, mijnheer, hij is valsch, - hij zal aan u moeten wennen.
- Is een terrier beter dan een poes? vroeg Miel.
- Ja, voor de ratten; hij bijt ze dood. Vroeger hadden we twee terriers, de oude heeft uw vader eens gebeten - weet u dat nog?
- Nee. Kwam vader dikwijls hier beneden?
- Haast nooit, daardoor kende het dier hem niet. Je moet maar doen of hij niet bestaat, dan went hij het gauwst - net als kleine kinderen.
- Ik zal iederen dag even komen kijken, zei Miel. - Toen hielp hij Bartels met het klaarmaken van de verzending. Hij was een beetje bang voor den hond, en zei zichzelf dat hij evenmin slag had met dieren als zijn vader. Maar het rondneuzen in het magazijn boeide hem. Hij liep opzettelijk nog
| |
| |
eens naar het achterhuis, voelde den terrier op zijn hielen en moest zich bedwingen, niet met zijn voeten terug te slaan. In een rommeligen hoek, temidden van houtwol, stond een groote aarden kruik, geel-achtig, geglazuurd, maar met een grijze stoflaag bedekt. Met zijn wijsvinger trok de jongen een geultje door het stof, de gloed van het glazuur verraste hem. Toen nam hij de kruik op - de terrier gromde - en droeg hem voor zich uit. - Bartels, is er ook een stofdoek?
- In die kruik, zei Bartels, is eens heele fijne Fransche olijfolie geweest - die hebben we bij uitzondering in halve fleschjes verkocht.
- Zoo; ik zou hem mee naar boven willen nemen, hij is niet leelijk.
- Ga uw gang, mijnheer. De man wreef nog eens langs de kruik met de mouw van zijn jasje en op dat oogenblik dacht Miel: ik zou hem willen schilderen. Maar dan moest hij weer ergens in den kelder staan, met wat stroo eromheen, en een klein raampje erboven. - Schilderen - kon hij dat?
Hij nam de kruik op en liep weg - hij voelde een heel nieuwe, en hevige ontroering.
Tegen half twaalf kwam de heer Brucker. - Zoo, heb jij wat kunnen doen?
Miel gaf hem de post. - En ik ben beneden geweest, zei hij.
- Dat begrijp ik - wat moet die kruik?
- Och, niets - ik vond het een mooi ding.
- Je kunt hem mee naar huis nemen, als je wilt, maar hier breek ik er mijn beenen over.
- Goed mijnheer - graag.
- Zoo - heb je daar beneden rondgekeken met een schildersoog - of....
- Ik heb nog nooit geschilderd.
- Dat vraag ik je niet - je zoudt ermee kunnen beginnen.
- Ik wilde liever beginnen met - iets af te weten van oliën en vetten.
De heer Brucker keek hem doordringend aan. - Hm - ik ben vandaag uit mijn humeur, - als jij me nou nog voor den gek houdt ook, dan wordt het er niet beter op.
- Ik houd u niet voor den gek. Tot zijn eigen verwondering voelde de jongen zich niet terneergeslagen door den toon van den ander. Hij hield ook rustig diens blik uit - hij wist niet dat zijn eigen oogen glansden, zooals ze het den vorigen avond hadden gedaan.
- Hoor eens, Miel, ik heb twee zoons, dat weet je wel, - ze zijn beide ingenieur en zitten ver van me af - bovendien bemoeien ze zich niet met hun vader. Ik heb er dus niets op tegen jou in de zaak op te leiden, en je die perslot heelemaal over te dragen, - maar die woorden ‘oliën en vetten’, die mag je niet met eenige minachting, zelfs niet met lichte spot uitspreken, dat zijn goede, eerlijke woorden - erg aardsch, en daardoor ook weer niet aardsch - kostelijk, heilig zelfs - denk maar aan de Gezalfde des Heeren. - Niet dat ik mijn zaken doe met godsdienstige overwegingen - ik doe ze
| |
| |
alleen heel nuchter en reëel, begrijp je - en ik zou willen dat jij ze ook zoo deed. Dan mag je voor mijn part op een goeden dag wegloopen en schilderen, of God weet wat doen - maar dan ben je tot op dat oogenblik een goed zakenman geweest. En ik wil niets ten nadeele van je vader zeggen, maar als hij denkt dat hij is weggeloopen van de oliën en vetten, kent hij zichzelf niet.
Het bleef een oogenblik stil. Miel had graag zijn hand willen uitsteken, om de hand van den ander te drukken - maar hij dorst niet goed. Hij wist niet of hij dat laatste, over zijn vader, wel begrepen had - maar de rest des te beter. Mijnheer Brucker zei ‘Fetten’, met een f - hijzelf deed dat ook. Dat wilde hij nu wel zeggen, maar misschien viel dat niet in goede aarde. Het was moeilijk, een ander te doen gelooven, dat je zonder eenigen spot over oliën en vetten sprak - en toch was het zoo.
- Ga nu maar naar huis - koffiedrinken - en kom vanmiddag terug.
Miel bleef onbewegelijk staan, maar wist niets te zeggen.
- Wat wilde je - wat wilde je ook? - onze koopwaar bestudeeren.
- Ja, mijnheer.
Brucker nam een boek van zijn bureau. - Alsjeblieft, begin dat te lezen. Miel nam het boek aan en las den titel: ‘Technologie der Oele und Fette’.
- Je hoeft het niet alles uit je hoofd te leeren, maar je moet het begrijpen, en er practische kennis uit opdiepen.
- Ja mijnheer.
Nu stak Brucker zijn hand uit en Miel greep die haastig.
- Goed zoo. De oogen van den jongen bevielen hem. - Maar vergeet niet te eten, voegde hij erbij.
Dien dag werd er niet opgebeld door Otto Ramscheid - ook den volgenden dag niet. Miel zei zichzelf: Otto is een beschaafd en heel wellevend mensch - hij heeft dien avond aan zijn oude schoolmakkers gewijd, omdat het was afgesproken, maar nu is hij ons allemaal weer vergeten, en hij heeft honderd andere dingen te doen. - Het was hem duidelijk, dat hij Otto niets kwalijk wilde nemen, - maar dan dacht hij weer aan het doekje van zijn vader, - dat moest daar ergens in huis rondzwerven en telkens in het oog vallen.
Den vierden dag gebeurde het, dat mijnheer Brucker door de telefoon zei: Zeker, wacht u een oogenblik, en opkijkend: Miel, voor jou.
Hij hoorde Otto's stem: Ik had het dit keer niet vergeten, maar mijn vader was op reis, den volgenden dag, dus had het geen zin, je op te bellen. - Wat of je hebben moet voor dat doekje. - Nou? - zeg maar wat.
- Ik weet niet, zei Miel - hoe vindt je vader het?
Nu was er een korte aarzeling aan Otto's kant. - O, goed, geloof ik - wel een fijn ding. Wil je erover komen praten? - Ja, vanavond, als je precies om half acht zoudt kunnen komen.
Het werd een heel ander bezoek aan het huis op het Museumplein dan
| |
| |
de eerste maal. De groote werkkamer van den heer Ramscheid bleek vol schilderijen te hangen; in een aangrenzende serre, die helder verlicht was, zag Miel de beide doekjes van zijn vader. Het eene was een riviergezicht, donker, grauwig paars - de heer Ramscheid zag hem daarvoor staan.
- Zoo - van Reewijk - ik heb helaas maar een oogenblik. Je kijkt naar dat water - ik vind de metaalkleur ervan zoo goed - somber, onheilspellend - je vader moet wel volop een romanticus zijn. - Ik bied je honderd gulden voor dat nieuwe werkje - en dan heb ik voorloopig genoeg schilderijen.
- U hebt er veel, zei Miel, en voelde dat hij zich aan het snelle tempo van den ander niet kon aanpassen.
- Ja - er gaat wel eens iets af - als er iemand jubileert, bijvoorbeeld. - Zullen we de koop sluiten?
- Graag. - Hij teekende een ontvangbewijs, pakte een biljet van honderd gulden aan, en stond aarzelend bij het schrijfbureau. Iets moest hij nog zeggen, dacht hij, iets neutraals, dat toch niet onnoozel klonk - iets van dank, maar als tusschen gelijken.
- Ik ben heel blij met dit doekje, zei de ander, - als je je vader schrijft, wil je dat wel zeggen? - Hij liep weer naar de serre - Miel volgde hem. - De compositie is misschien niet zoo gelukkig - het valt wat uiteen in boven- en onderstuk - die spar op de rots, en beneden de visch - maar dat geeft ook iets verrassends.
De jongen voelde zich plotseling blij. - Ja, zei hij.
Ze praatten nog even voort, - toen kwam Otto binnen.
- Miel, het spijt me - ik heb vanavond debating-club.
Het hindert niet, dacht Miel, al zou ik hier nooit meer komen. - Hij nam afscheid. - Als ik je ooit met iets van dienst kan zijn - hoorde hij zich toevoegen. Otto liep met hem mee naar de buitendeur.
- Tot ziens - heb je al een poging gedaan bij Swart? - Och nee, het heeft geen haast.
Hij liep buiten. - Het duurde nog even voor het tot hem doordrong dat hij honderd gulden bezat.
| |
V
Miel kwam uit de Universiteits-bibliotheek, een Zaterdagmiddag in Maart, en weer ademde hij diep de zonnige lentelucht. Hij voelde voldoening om deze uren van toegewijde aandacht en genoot van het levendig en helder stadsbeeld. Er vlogen meeuwen boven het water, musschen twetterden in de fijne takken van een nog winterschen iep. Langzaam ging hij voort, enkele zinnen herhalend uit het laatst gelezen boek. De scheikunde boeide hem. Hij was er bijna van voren-af-aan mee begonnen, toen het hem bleek, dat hij de grondslagen niet voldoende kende. Bij deze studie vergeleken, dacht
| |
| |
hij, was de stenografie een spelletje voor kinderen, en nog kon de gedachte hem verontrusten, dat Tony Brucker hem had moeten wijzen op zijn totaal gebrek aan vakkennis. Maar nu zou hij zichzelf verder helpen - hij begreep tenminste dat hij economie moest studeeren, wat sociale aardrijkskunde, wat biologie - de handel in oliën en vetten leidde gelukkig tot velerlei. Of zijn vader dit wel had ingezien?
Hij besloot, nog niet naar zijn kamer te gaan, maar een uurtje in de Cinéac te zitten, daarna te eten, en dan de kinderen op te zoeken. Het was gewoonte geworden, dat hij Zaterdagsavonds thuis kwam, en een enkele maal bracht hij iets lekkers mee. Met het nieuwe jaar had hij opslag gekregen, hij verdiende nu 50 gulden in de maand - maar had nogal eens een extra'tje: vader stuurde een postwissel, of Brucker gaf hem een fooi, zooals enkele weken geleden, toen hij zijn diploma stenografie had gehaald. Hij moest natuurlijk altijd zuinig zijn, en had gemerkt, dat geld uitgeven prettig was, onverschillig wat je ervoor kreeg, het bloote neertellen van geld: alsjeblieft. Het gaf zelfvertrouwen, - wellicht ook een machtsgevoel. Hm - die beide waren dan wel heel goedkoop in deze wereld? - Hij liep de Cinéac binnen - de deur ging open door zijn nadering. Hij voelde lust, naar links en rechts genadiglijk te buigen, want ook dit gaf machtsgevoel - à raison van 15 cent, dacht hij grinnikend. Het wereldnieuws boeide hem - onderwijl dacht hij erover, of hij voor de film zou kunnen spelen. Zijn figuur was goed - maar zijn gezicht? - Prettig door gewoonheid, - had opa de Klerk eens gezegd, en Dolly had daarmee ingestemd. - Hij wist niet of dat een aanbeveling zou zijn. - Natuurlijk dacht hij niet ernstig over de film - hij werd handelsman - hij zou eens trouwen - een eigen gezin hebben. - Van die gedachte schrok hij toch even. Ten eerste waren er de kinderen van zijn vader, voor wie hij later zou willen zorgen - en dan - er moest nog zoo veel gebeuren. Die dienstplicht zat hem dwars. Hij had zich laten inschrijven, want als hij geweigerd had en burgerdienst kreeg, dan zou hij maanden-lang van kantoor weg zijn. Nu hoopte hij te worden afgekeurd om zijn linkerarm, dien hij niet heelemaal kon strekken. - Wees onzen ouden huisdokter dankbaar, had vader geschreven, dat hij dien gebroken arm indertijd zoo slecht gezet heeft, en word niet
onnoodig martelaar. - Hij wist hoe die woorden door zijn hoofd konden spoken - en trachtte zijn aandacht te bepalen tot de wisselende beelden op het doek.
Toen hij weer buiten kwam, was het donker geworden, en van de eerste voorjaarsmildheid viel niets meer te bespeuren. In het Tehuis voor Arbeiders at hij haastig - hij verlangde plotseling naar de kinderen. Onderweg voelde hij, dat hij nog wel iets meer had willen eten - uit zuinigheid had hij geen toespijs genomen. - Maar het was Zaterdagavond, gewoonlijk gaf moeder dan krentebrood bij de thee.
Nu stak hij den sleutel in het slot, en voelde een voldoening om de werk- | |
| |
week, die achter hem lag. - In de gang bleef alles nog stil. Onwillekeurig trommelde hij even op de kamerdeur, voor hij binnen liep.
In de huiskamer was niemand. Hij draaide het licht aan - de tafel was opgeruimd, in het midden stond een vaas met bloemen - gele trompetnarcissen. - Ze zullen wel gauw thuiskomen, dacht Miel. - Hij hing zijn jas op, nam de versche avondkrant, die hij op een zijtafeltje zag liggen. - Hij vond dat de kamer er gezellig uitzag - de kinderen hebben het toch niet zoo slecht, ging het door hem heen.
Toen hij een minuut of tien had zitten lezen, hoorde hij Dolly zingen. Het geluid kwam uit de zijkamer, waar zij sliep. Een hooge haal, zonder woorden - en nog een. Het klonk onnatuurlijk, dacht de jongen; hij herinnerde zich niet, haar ooit vroeger te hebben hooren zingen. Waarom had ze hem niet dadelijk iets toegeroepen? - ze moest hem hebben hooren binnenkomen. En waren de kinderen met elkaar uit? - Hij bleef aan de tafel zitten, maar las niet meer - een oogenblik voelde hij het bloed suizen in zijn slapen. - Nu ging de deur open en Dolly kwam binnen. Ze zag er vreemd uit, dacht hij - haar japon paste bij het ongewone van haar schelle zingen.
- Miel, vroeg ze - waarom zit jij hier?
Hij wist niet dadelijk een antwoord, maar voelde dat er iets gebeurd was.
- De kinderen eten bij opa, - ik heb een briefje bij je laten bezorgen om je dat te zeggen.
- O - ik ben sinds vanmiddag twee uur niet op mijn kamer geweest. - Hij wilde denken: er is niets bijzonders - maar kon niet goed.
Dolly lachte even. - Waarom kijk je me zoo aan? Ja, ik draag een nieuwe japon - ik had gedacht vanavond vrij te zijn, - alleen in huis, heel rustig.
Maar hij zag aan haar, dat ze niet rustig was - ze stond stil tusschen de tafel en de deur, alsof ze luisterde; liep toen rond, verzette een stoel.
- De kinderen komen toch zeker gauw terug, zei hij.
- Dat weet ik niet; - ja, een uur of negen, misschien - ze worden met een auto thuis gebracht. Je begrijpt: opa moet spelletjes met hen doen. - En ze praatte nog door, over halma en ganzebord.
Miel dacht: Ze hebben geen poging gedaan om mij mee te krijgen - ik wist van niets - ze zijn met hun vieren gegaan. Zou Eefje niet gezegd hebben: Mag Miel ook komen? Hardop zei hij: - Opa is toch niet jarig, wel?
- Nee, zei Dolly, ze zijn zonder eenige aanleiding uitgenoodigd - en ze lachte weer, maar hield plotseling op. - Ik wilde ook nog even uit - een paar boodschappen in de buurt, daarom had ik je gezegd, weg te blijven.
- Goed, zei de jongen, ik zal gaan. Maar, verlegen met zijn houding, sloeg hij de krant nog eens open, bekeek de foto-pagina.
- Veel tijd heb ik niet meer.
Miel verschoof zijn stoel. Op dat oogenblik dacht hij aan den stillen avond op zijn kamer, en aan de luidruchtige thuiskomst van de kinderen, - maar
| |
| |
Dolly's laatste woorden hadden hem voldoende gewaarschuwd. - Hij liep de gang in - ze kwam hem achterna. - Gaat u zoover met me mee?
- Nee - ik wacht tot je weg bent.
Hij zag dat ze naar iets keek - naar zijn hand? - Hij had een vreemden hoed van den kapstok genomen - en dien had hij daarstraks ook al zien hangen, maar toen was dat niet tot hem doorgedrongen.
- Neen, zei hij, dat is mijn hoed niet - en hij wist dat Dolly bloosde. Hij stond daar en had het gevoel alsof zijn gedachten elkaar besprongen. - Hij tastte in zijn zak, greep den huissleutel. Schichtig, langs Dolly heen, liep hij de kamer weer in, legde den sleutel op tafel, veegde zijn klamme hand af aan zijn broek. Dolly was sprakeloos - hij zag den blos tot diep in haar hals, walgde plotseling van haar vurige gezicht en haar mooie, glanzende japon. Nu liep hij de trap af, voelde zijn voeten over den kokoslooper glijden, - de laatste treden roetschte hij naar omlaag, en bereikte de deur. Buiten gekomen stond hij stil op den trottoirrand en keek omhoog. - Ja, er brandde licht in de slaapkamer. Hij trok rukkend zijn schouders op. Hm - ze moest het zelf weten - misschien wist vader het ook al. Ze had dus een minnaar - vader had ook schuld. - Maar zij - hoe dorst ze - tegenover de kinderen - Eefje, die zestien was geworden, die de lucht van dien man zou ruiken in haar moeders slaapkamer. - Ze had het mooi uitgepikt - en nu had hij geen sleutel meer - hoe moest dat in 't vervolg? Liet hij de kinderen aan haar over? - was opa in het complot? - die juichte zooiets waarschijnlijk toe. Als hij er heen ging, en dien ouden schuinsmarcheerder eens de waarheid zei? - maar hij speelde nu ganzebord met de kinderen. - Morgen dan. - O God, hij wist wel dat hij niet gaan zou - wat had hij met Dolly te maken? - Iets anders was, dat hij niet heelemaal wijken moest, terwille van de kinderen - hij moest blijven komen - aanbellen - desnoods ook ganzebord spelen met de kleintjes, nooit over trouwen denken. Mijnheer Brucker nam wel een villa'tje in Hilversum, als hij zich voldoende inwerkte in de zaak. Vanmiddag had hij toch nog goed gestudeerd - het kwam alles wel in orde - maar hij moest natuurlijk veel meer verdienen. Voor den militairen dienst liet hij zich afkeuren - met Cor Swart praten had geen zin meer. Toch zou hij graag met iemand praten. Otto Ramscheid? Als diens vader
dat schilderijtje niet gekocht had - nu zou het zijn of hij weer kwam bedelen. Bovendien - Hij schokte met zijn schouders, had het vage besef dat hij met een jongen van zijn eigen leeftijd alleen maar kwaad kon spreken, en zoo'n beetje modderen in sexueele dingen, als overspel en onbevredigde verlangens.
Toen hij op zijn kamer was gekomen, ging hij lang-uit op het divanbed liggen. Otto was eenmaal bij hem geweest, had hem van allerlei beloofd voor deze kamer, een studeerlamp, die hij zelf missen kon, een luien stoel. Misschien kwam dat nooit. Otto vond het ‘reuze’, dat hij zich zelfstandig had gemaakt, maar begreep waarschijnlijk niet heelemaal wat het inhield. -
| |
| |
Waarmee eigenlijk had Dolly haar schuld bekend, met haar blos, of haar zwijgen? Midden op tafel lag nog haar briefje - dat zou hij ook wel eens lezen, hij wist, woordelijk bijna, hoe het luidde. Ze had een gevaarlijk spel gespeeld, en had het verloren. Of misschien was ze onbeschaamd genoeg om het niet als verloren te beschouwen. - Miel zou wel zwijgen - en anders? - aan de verhouding met vader was haar zeker niets meer gelegen? - Plotseling dacht hij aan het briefje dat ze op ‘De Veldbloem’ geschreven had: ‘Jaap, doe jij maar, dan doe ik ook maar.’ De jongen schamplachte. Het was dus zooiets als een eerlijke afspraak geworden tusschen hen. Maar vader ging weg om te schilderen, en zij nam rustig een anderen man. - De kinderen eten bij opa - maar wat wist opa? Niet dat het er veel toe deed - hij stond nu toch overal buiten. Vader had deze kamer met hem gehuurd, die wist dus dat ook hij de kinderen in den steek liet. Maar vader kon niet weten dat Dolly een minnaar had. - Hij sprong op en scheurde haar briefje open. - ‘Lieve Miel’. - Stel je voor: Lieve Miel - de slang. - ‘Je moest vanavond maar niet komen, de kinderen eten bij opa. Het is een heel feest voor ze, ze komen vanavond laat in een auto thuis. Wellicht ben ik ook even weg. Gaat het goed? Moeder.’
Misschien was het toeval, de komst van dien kerel. Een oogenblik voelde hij zijn twijfel - toen dacht hij triest, dat hij maar steeds denken moest: wat kan het me schelen.
Er werd aan de deur geklopt. - Bent u thuis? er zijn twee heeren voor u, en ze dragen wat naar boven. - Het bleken Otto en Izenburg te zijn. - Hallo, eindelijk de beloofde spullen - een zwijntje, dat je thuis bent.
Miel kon de goede houding niet onmiddellijk vinden - hij stond wat verwezen in de kamerdeur. Otto zag de spanning in zijn gezicht. - Kerel, je hoeft niet te schrikken - het is maar een oud tafeltje. Toe Iez, pak aan.
- Storen we? vroeg Izenburg.
- Ga mee, je kunt ook wel wat dragen. Er is nog een grappig klein kastje, daar stop je boorden in. - Ze liepen snel de trappen af. Miel dacht aan die laatste treden, hoe hij was uitgesuld over den stuggen looper. - Voor het huis stond een oude auto. Ze begonnen uit te laden: een luien stoel, een ouderwetsch ladenkastje, een studeerlamp.
- Heb je die wagen ervoor gehuurd? vroeg Miel en probeerde door die gewone woorden in een neutrale stemming te komen.
- Nee, het is een oudje, dat onze chauffeur in zijn vrijen tijd gebruikt. - Otto droeg het kastje met hem naar boven, en ze verzetten het na elkaar, lachend, waar ze meenden dat het het beste stond. Wat zijn we een kinderen, dacht Miel, maar toen zag hij ineens dat zijn kamer behagelijker was geworden. Hij schoof de gordijnen dicht voor de kleine raampjes - er zwol iets in zijn borst, hij dacht dat hij zijn leven zou kunnen maken buiten Dolly, zelfs buiten zijn vader om.
| |
| |
Met een lach bedankte hij Otto, vroeg aan Izenburg of hij niet jaloersch was.
- Lieve Miel - zei Otto, en verontschuldigde zich haastig - ik ben onbeschoft, lees de aanhef van een brief - maar je hebt die open laten liggen.
- Duvelt niet, zei Miel - een krabbeltje van mijn moeder.
- Een mooie hand.
- Ja. Ze praatten nu over graphologie; Otto bleek daar belang in te stellen, hij gaf de beide anderen een lesje, gebruikte nu ongevraagd het briefje van Dolly als studie-materiaal. - Ze moesten eens weten, dacht Miel, en tot zijn verwondering voelde hij zich gevleid door Otto's gunstig oordeel over Dolly's karakter. Ze had fantasie en fierheid. - Jij bemint haar misschien niet, beste kerel, maar dan ben je bevooroordeeld door de klank van het woord: stiefmoeder.
- O, zei Miel glimlachend, ik kende haar lang voordat ik het woord stiefmoeder had gehoord.
Otto keek hem onderzoekend aan. - Ik weet niet, Miel of die solidariteit met je vader te verdedigen is.
- Hij wordt een goed advocaat, zei Iez, - wat recht is, leert hij krom praten.
Otto vroeg plotseling of ze lust hadden in een bioscoop. Miel fronste zijn wenkbrauwen. - Nog meer drama's? zei hij, en bloosde. Hij zag zichzelf weer staan met dien hoed van den ander in zijn hand. Wat een misselijk goedkoope truc, dacht hij - Dolly heeft een kwartier genomen om haar houding te bepalen, ze heeft zich zorgvuldig aangekleed, maar vergeet zijn kleeren van den kapstok te nemen.
- Drama's van het witte doek lijken nooit op de werkelijkheid, zei Otto, daardoor kan je er zoo rustig naar kijken. - Gaan we?
- Ik niet, zei Miel en trachtte de prop in zijn keel weg te slikken. - Het lijkt weer de dag dat ik op deze kamer gekomen ben, toen was ik ook zoo waanzinnig moe. - Hij bloosde opnieuw, want hij had het zelfbeklag in zijn stem gehoord. Haastig stond hij op en liep naar het ladenkastje. - Het is een pracht van een meubel, ik ben er ontzettend mee in mijn schik. - O zeg, op Zaterdagavond krijg ik nooit thee, want dan hoor ik er niet te zijn - ik ben een beest van een gastheer.
- Morgen kan je uitslapen, zei Izenburg.
Morgen Zondag, ging het door Miel heen, en als de kinderen niet uit zichzelf komen, dan kan ik hen niet gaan halen. - Hij besefte plotseling, wat de breuk met Dolly beteekende - hij stond geïsoleerd - hij had niets van zijn vader gehoord, den laatsten tijd - hij voelde zich een verlaten kind. - Er liep een traan langs zijn wang - hij trachtte zich nog te beheerschen, maar kon niet - en stond daar boven het ladenkastje te huilen.
Na een oogenblik voelde hij een hand op zijn schouder. - Kerel, wat is er gebeurd? - kan je het niet vertellen? - aan een van ons - bijvoorbeeld aan Iez? dan zal ik weggaan - en ik zal het je nooit kwalijk nemen.
| |
| |
Hij werd plotseling weer kalm. - Het is niet zooveel bijzonders - jullie zoudt er misschien om lachen.
- Eerst vertellen, zei Izenburg.
Hij liep terug naar de tafel. - Kijk, je moet bedenken dat je, als je alleen bent, de dingen onzinnig fel voelt - maar dat begrijpen jullie niet.
- Zeg nou eerst, zoo kort mogelijk, wat er gebeurd is.
Hij vertelde - had het gevoel dat hij Dolly onrecht deed - en dorst de anderen niet aan te kijken.
Toen hij zweeg, bleef het een oogenblik stil. Hij was bang voor hun woorden. - Het is misschien krankzinnig dat ik daarom huil - maar zie je, ze is toch altijd mijn moeder geweest, ik bedoel: zoolang ik me kan herinneren.
- Je hebt natuurlijk van haar gehouden, zei Izenburg.
Otto zei, en bloosde: - Je houdt waarschijnlijk nog van haar, anders zou je je dit niet zoo aantrekken.
Miel voelde zich volstroomen van dankbaarheid, maar toen glimlachte hij en wist dat hij toch alleen stond.
Wat later liep hij met Izenburg mee op. Otto had zich nog uit den wagen gebogen, en had gezegd: Ga naar bed, Miel, maar hij antwoordde: de buitenlucht doet me goed. Hij had een gevoel alsof hij ziek was geweest en nu beterde. Een poosje liepen ze zwijgend; toen begon Miel over de scheikunde te praten, en de ander ging daar levendig op in. Dit gesprek, al loopend door de avondlijke stad, kreeg voor Miel een groote bekoring. Hij voelde dat hij zijn laatste krachten gebruikte, maar hij won een vriend en werd een volledig mensch: na het verdriet kwam de troost van het zuiver verstandelijke praten. Izenburg wist meer van de chemie af dan hij, en bood hem boeken aan. Ze bespraken glimlachend de ideale opleiding van een handelaar in oliën en vetten. - Onderwijl kon Miel zijn moeheid bijna niet meer verbergen. Eenmaal stond hij stil bij een brugleuning en keek naar het donkere water. - Ik had daareven een visioen, zei hij, van een bed als een groote zomerwolk. Dolly - dat is mijn stiefmoeder - schijnt een wapen te hanteeren dat onuitsprekelijk loom maakt - wij menschen laten toch ook wel vreemde reacties zien.
Izenburg antwoordde: We zijn nu dicht bij mijn huis - je zoudt in mijn bed kunnen slapen, dan ga ik terug naar het jouwe. - Ze stonden naast elkaar en hadden hun armen op de leuning gelegd.
- Wel nee, ik keer straks om. - Nu zwegen ze een oogenblik.
- Otto is een goeie vent, ging Miel voort - misschien is hij zelfs te goed - ik bedoel: zal hij ooit rekening leeren houden met ‘de booze wereld?’
- Ja, zei Izenburg, hij heeft een aangeboren hooghartigheid, die hem beschermt. Ik heb eens bijgewoond, hoe hij iemand wegkeek, die hem te na kwam. Later vroeg een ander: wat heb je op den kerel tegen? hij is wel grappig - maar Otto laat zich niet enteren.
- Ik heb zes jaar noodig gehad, zei Miel peinzend, om hem nader te
| |
| |
komen, en wat waren we voor joggies, in 't begin. Ik weet nu dat ik zijn hooghartigheid onuitstaanbaar heb gevonden.
- Dat kan ik me voorstellen.
Er liepen twee meisjes achter hen langs. - Niet in 't water springen, hoor, zei de een - en de ander lachte. De jonge mannen bleven angstvallig zwijgen. Toen de meisjes buiten hun gehoor waren, zei Miel: - Wat een zorgelooze kinderen. - Hij richtte zich op en liep verder.
Na een poosje zei Izenburg: - Ik heb een zusje thuis, dat heel dikwijls mijn stemmingen raadt - ik schrik er soms van, maar zij blijft er altijd goedsmoeds onder. Ze zal bijvoorbeeld merken dat ik somber ben, maar dat tilt ze niet zwaar. Ken jij dat gevoel, dat het alles zoo zijn moet als het is?
- Jawel, zei Miel, en hoopte dat de ander door zou praten.
- Een vrouw heeft dikwijls veel intuïtie, maar weinig begrip. Door het eerste kan ze je verrukken, en door het tweede stelt ze teleur. Denk eens dat je trouwt met een vrouw als Greetje, ze weerspiegelt alles, en je voelt je beantwoord, maar het volgend oogenblik is alles weer uitgewischt.
Miel dacht aan Dolly. - Natuurlijk zijn niet alle vrouwen zoo, zei hij aarzelend.
- Nee, dat zijn de beste - gevoelig, maar ondiep. Hun ziel is gauw weer glad gestreken, klaar voor nieuwe indrukken; - het is niet zoo gek. Ik ben bang dat je nooit meer buiten het vrouwelijke kunt, als je eenmaal een vrouw gekend hebt.
Miel zweeg - hij vond dat Iez nu liever niet verder moest gaan met zijn overwegingen. Een oogenblik later stonden ze stil voor zijn huis.
- Woon je hier? nou, ik kom later wel eens.
De ander ontsloot de deur. - Je bent moe, ga even mee naar binnen.
Het was een klein heerenhuis, dat ze betraden. In de gang stond een groote klok, die gedempt tikte. Terwijl Miel zijn jas ophing, zag hij zijn gezicht in een spiegel - het was vaal-bleek, en droeg een verschrikte uitdrukking. - Een oogenblik was het hem of hij duizelde en zichzelf verloor, maar hij hoorde Izenburg zeggen: Ga binnen - en hij liep een lichte kamer in. Een brandende lamp hing boven een ronde tafel; hij zag een blond meisje, dat hem aankeek, en toen iets misprijzends had in haar gezicht. Een oogenblik later zat hij tusschen haar en haar moeder in. Er werd hem wijn aangeboden, waarvoor hij bedankte. - We gaan iets kinderachtigs drinken, zei Iez, - bijvoorbeeld anijsmelk.
Het meisje vroeg: Is mijnheer van Reewijk nog een kind?
- Vanavond wel, zei Miel - ik begrijp tenminste niet, dat ik zoo laat mag opblijven. - Hij zag dat de klok op den schoorsteenmantel tien uur wees.
Het meisje lachte met een hoog vogelgeluidje. - Wij zeiden vroeger: Er is feest aan het hof, nu mogen alle kinderen een uur langer opblijven, weet je nog, Luut? - Maar eigenlijk ziet hij er uit als de nieuwsgierige prins uit het sprookje, die alle geheimen van de hofdames had afgeluisterd.
| |
| |
- Greet, zei mevrouw, ga eens warme melk halen.
Greet stond op, maar keek Miel nog haastig even aan - hij zag haar oogen glanzen. Toen ze de kamer uit was, begon mevrouw over het boek te praten, dat voor haar lag - ze las er zelfs een stukje uit voor. Het was in het Duitsch geschreven, herinnerde Miel zich later, maar iets meer onthield hij er niet van. Hij wilde weg uit dit huis, hij wist niet of hij het gorgelende lachen van Greet aardig vond of afstootend, maar wel voelde hij duidelijk, dat het alles hem te veel werd. Toch kon hij niet laten naar het meisje te kijken, zoodra ze weer binnen was gekomen. Ze was klein en tenger, de korte neus vormde één lijn met het voorhoofd. Haar blonde haar was kort geknipt, en toch had ze niets jongensachtigs. Haar wangen waren rond en blozend, haar lippen boogvormig. Ik vind haar niet mooi, dacht Miel, maar ze heeft iets bijzonders. - Hoe oud zou ze zijn? ze is een volwassen vrouw bij Eefje vergeleken; twee en twintig misschien? dan is ze te oud voor mij.
Ze zette een kop anijsmelk voor hem neer. - Alsjeblieft. - Ze droeg een ring met een schitterenden steen, en haar vingers waren heel fijn en rozig. Toen hij van de warme, geurende melk dronk, had hij het wonderlijke gevoel, dat hij iets van haar naar binnen kreeg. - Wat een onzin, dacht hij, en zette haastig den kop weer neer. De blos die hem naar het hoofd steeg, brandde zoo hevig, dat hij de opwelling voelde, zich te verontschuldigen - maar hij bleef zwijgend zitten, hoorde als in een droom het gesprek naast zich voortgaan.
- Luut, brand je bekkie niet, het is zoo warm.
- Waarom schenk je het niet wat minder heet?
Ze lachte weer. - De geur is het felst bij een temperatuur van 100 graden, en je drinkt dit om de geur.
Mevrouw vroeg hem of zijn vader nog steeds op reis was.
- Ja mevrouw - ik weet niet of hij weer thuis zal komen.
- Dat denk ik toch wel, zei ze - een kunstenaar kan ook naar zijn kinderen verlangen.
Hij dacht aan de kleintjes, Wim en Doortje. Morgen wilde hij hen zien - het was bijna morgen - hij moest naar huis, - natuurlijk zou hij dit meisje weer vergeten. Hij wilde opstaan, maar zag den nog vollen kop met anijsmelk.
- Stel je voor, zei Greet, dat zooiets niet afkoelde.
Hij dacht aan die woorden, toen hij een uur later in zijn bed lag.
(Wordt vervolgd)
|
|