| |
| |
| |
Emmanuel Gondouin
door H. van Loon
GONDOUIN heeft het versmaad op de markt van het leven de stem te verheffen of op de hoeken van de straten de teekenen van zijn kunstenaarschap voor wat een dichter het gapende gemeen genoemd heeft te onthullen. Hij was een hoogmoedige en een eenzame, die onder schielijk gestuite fanfaronnaden angst verborg. Al was hij niet onbekend, stellig werd hij miskend. Gondouin droeg dit lot zoo al niet gelaten - gelatenheid was niet de kracht van dezen weerspannige - toch met de bittere voldoening, dat het zoo goed is, wellicht geschraagd door de zekerheid, dat wat aan zijn tijdgenooten voorbijging later zou worden erkend. In deze bitterheid liet hij zich dwaasheden ontvallen, tot welke alle kunstenaars te hunner tijd zich hebben laten verleiden.
Gedurende den oorlog had hij, ziek en voor den militairen dienst afgekeurd, ergens op het platteland in een schamele woning toevlucht gevonden.
In een vlaag van moedeloosheid zei hij: ‘ze zijn al te dom, waarom voor zulke menschen te schilderen?’ ‘Voor zulke menschen’ heeft hij noch eenig kunstenaar zich ooit beijverd. Het is van een weerzinwekkende gemakkelijkheid, de bourgeoisie, de maatschappij, het kapitalisme daarvoor aansprakelijk te stellen. Hij en lotgenooten zouden het vermoedelijk in het huidige Rusland aangenamer hebben. Daar is een overheid, die naar de verborgenen omziet, schilders zoo mogelijk aan opdrachten helpt en de scheppende categorie van de hoofdarbeiders voor honger, kou en de verplichting werkloozensteun te trekken behoedt.
Het tafereel, dat Gondouin's leven biedt is opwekkend noch bemoedigend. Inplaats van hierin naar de wrange noodzaak te zoeken en er de bovenpersoonlijke logica van bloot te leggen, is het voor wie, met polemische bedoeling het esthetische paard berijdend, eigen onmacht meenen te wreken, veel verleidelijker naar ‘schuld’ buiten hem te speuren. Zij sluiten zonder moeite het oog voor wat er als onmisbare elementen in de kunstkracht weerspannig en eigenzinnig is en hun verlangen roept een tijd, waarin de kunstenaar, veeleer dan zijn révolte uit te vieren, de vreugde van te leven in ongeknotte accoorden zou laten uitruischen. Dit lot was voor Gondouin niet weggelegd en hij zelf kan een enkele maal de muzen gedankt hebben, dat zij althans dezen sirenenzang niet aan zijn ooren hebben laten klinken.
De tegenspraak van Gondouin gold niet dezen of dien vorm van samenleving. Gedurende een korte poos zou het hem misschien in de sowjetrepubliek of in welke communistische gemeenschap ook wel zijn gegaan, de afwijkende vormen van individueel en groepsbestaan en de daardoor gedetermineerde behoeften aan schoonheid zouden hem - korten tijd? - geboeid hebben, men ziet hem zich niet onder de hoede stellen van een inspecteur voor den
| |
| |
emmanuel gondouin - zelfportret
| |
| |
emmanuel gondouin - stilleven, plant met peren
| |
| |
wandtooi, ten einde gedurende de weken, dat hij niet zou werken of verdienen, het hoofd boven water te kunnen houden en onder zachten, van menschelijk en artistiek begrip getuigenden drang een deel van zijn vrijen tijd te besteden aan de samenstelling van plastische statistieken ter veraanschouwelijking van de in dat land gemaakte vorderingen op het stuk van het onderwijs en sociale beslommeringen. Van Rimbaud is terecht gezegd, dat zijn oproerige levenshouding transcendentaal was. Er werd mee bedoeld, dat zijn verbeten individualisme zich in elke persoonlijke of collectieve omgeving geëxaspereerd zou hebben. Slaat iemand de creatieve begaafdheid zoo laag aan om te goeder trouw de onderstelling te wagen, dat Rimbaud, de beeldstormer, onder invloed van een benepen moeder en de sfeer van een schimmelige provincieplaats geworden is gelijk zijn prille jeugd hem toonde?
Het zou onnoodig zijn, zulke beweringen te weerspreken als zelfs niet André Lhote, schilder met inzicht en talent, geschreven had: ‘in den heldhaftigen tijd van den salon der onafhankelijken behoorden de werken van Gondouin tot degene, die den Franschen burgerman tot balken brachten, dien ezel, welke het zwarte stroo van de sleur boven hemelsblauwe, verbeeldingsrijke en edele distels verkiest’. Dat is heel mooi gezegd, maar daarna gaat men met een zucht van: ze zijn niet wijzer, tot de orde van den dag over. Want wat schieten we met zulke.... oprispingen op....? Het zal niemand in het hoofd komen de Fransche bourgeoisie in bescherming te nemen. Toegegeven, dat ze in zekere opzichten bij de middenklassen van andere volken in zelf- en, door de zorg voor het nageslacht getemperde, hebzucht achterstaat. Voor den burgerman is iedere kunstenaar een dwaas, een Don Quichotte en dat is in den haak. Men ziet al de gezeten klassen in andere landen als één man den genoemden stal ontloopen, zich het zwarte stroo van de voeten schudden en, uit open keel revolutionnaire liederen zingend, door de duinen uitzwermen op zoek, zoo al niet naar Maeterlinck's blauwe bloem, naar de ‘imaginatifs et nobles chardons bleu de ciel.’
Staken we deze grapjes, dit tot walgens toe weeë vertoon van meerderheid. Hoe veel zuiverder en.... zindelijker is daartegenover het woord van Boutens: ‘de kunstenaar kan de maatschappij als zoodanig verstaan of niet verstaan, maar de maatschappij den kunstenaar nimmer.’ Deze behoeft de warmte van erkenning, gedoseerd met de onthouding, welke om ieder leven, zeker rondom dat van wie buiten de norm vallen, een gordel van stilte trekke. Het is onnoodig en onwenschelijk, hem op de kille exaltatie van persoonsvereering te onthalen. Hij vindt de maat in zich zelf en moet het als een smaad ervaren, te worden verheven ten koste van individuën of klassen, met wie hij geen grenzen gemeen heeft en naar wier domein de bruggen gebroken zijn. Is daarmee gezegd, dat de kunstenaar in ‘dit zotte leven’ als een kluizenaar moet voortbestaan? Niemand kan zich geroepen achten, hem een leefregel voor te schrijven. Als het hem lust ter ontspanning ander
| |
| |
gezelschap dan dat van broeders (vijandige broeders!) in het vak te zoeken en zich in lichtere, dichter bij het oppervlak gelegen waterlagen te vermeien met.... visschen, van minder tintelende schubbepracht en minder sierlijk zwenken, maar in wier omgang en algemeen-visschelijke bekommeringen hij van andere onderzoekstochten uitrust, wie zal het hem euvel duiden?
Er zijn kostbare visschen van fonkelend coloriet, die in deze kleurenwemeling hun reden van bestaan vinden en nooit door een menschenoog waargenomen zijn, want hun diepe jachtgebied schijnen ze niet te verlaten. Mogelijk strijkt dien belijders van het l'art pour l'art wel eens de gemelijke gedachte door het hoofd: waarom ben ik niet als de andere, die met een ruk naar het oppervlak schieten en de zon zien met alles, wat de bovenzinnelijke wereld te bieden heeft? In zijn misnoegdheid kan deze visch ertoe komen, de schuld te laden op de roofzuchtige kameraden, die den tragen buik vullen met een levenden buit, welken de andere, de kunstenaar, de estheet misschien, gedwongen is lager bij den grond te zoeken. Gondouin was van de school, die in zich zelf haar rechtvaardiging heeft, onbekommerd of ze het begrip vinden, waarvan de uiting haar naar het woord van wijlen De Meester het besef bijbrengt, niet voor stoelen en banken te werken.
Deze waardeering, dit begrip, ze zijn Gondouin niet voorbijgegaan. Als hij gewild had zou hij zonder andere inspanning dan die van een naar uitdrukking hakend scheppingsvermogen de bres vergroot hebben, waardoor een blijvende aanraking met de als kunstzinnig te boek staande kringen gevestigd zou zijn. Hij heeft het gewild, noch gekund. Niet, dat hij krampachtig de ‘verworvenheden’ van dat vermogen voor zich hield. Het ziekelijke was hem vreemd; een enkele blik op den gloed van zijn doeken is voldoende om zich te doordringen van het tegelijk zware en lichte genot, de diepe schuimende vreugde, die hij in het leven of zich zelf vond. Dit genot hechtte zich niet alleen aan de tastbare dingen, want tot de ‘bevlogenen’ mocht Gondouin gerekend worden. En deze bevlogenheid heeft verwante antennes aangeraakt, tot op deze golf afgestemden gesproken. Het is hem niet vergaan als dien schilders uit verleden en heden, wier stukken tijdens hun leven voor een appel en een ei verkocht werden, wien, in geval van armoe en andere détresse, een aalmoes toegeworpen werd en van wien de paneelen later tegen goud opgewogen werden. Voor enkele althans heeft Gondouin - dit detail zij in dit verband bij uitzondering toegelaten - een prijs gemaakt, die niemand behoefde te krenken.
De gave en het wezen, beide worden er ons te liever, want te menschelijker door. Beide leerde men op de retrospectieve tentoonstelling, in de maand Juni 1935 bij Druet ingericht, kennen. Voor deze expositie is de groote trom geroerd. Men voelde iets aan zijn nagedachtenis goed te maken te hebben. De edelmoedige Herriot en eenige andere grooten van de republiek werden bereid gevonden in het eere-comité te treden. Een falanx van schilders en
| |
| |
schrijvers kwam naast hen op de gestoelten der eer te zitten. Het scheen te veel voor den armen Gondouin, een naam, een signatuur, daar hij kort tevoren was gestorven. Ondanks het overstelpende heeft deze betooging niet aan het doel beantwoord. Zelfs toen is de waarde van deze verzameling onvoldoende doorgedrongen. In elk geval bleek 't onmogelijk ze bijeen te houden.
Het is hier niet de plaats zich te verdiepen in de vraag naar het waarom. De familie, voorzoover hij familie nagelaten heeft, trok de handen ervan af, ofschoon bij zijn dood het atelier met werk bleek vol te staan. Gelijk vele kunstenaars te Parijs is hij op een gasthuisbed gestorven. Tot het einde toe omgaf hem een branding van zelf gewilde eenzaamheid. Als een woestijn kon ze niet aangemerkt worden, want dit bedwongen tumult was het tegendeel van dor en we weten, dat deze stem hier en daar echo's wakker riep. Met dat al stond Gondouin ontworteld bij de genade van zijn arbeidswijze zelf. Het ambachtelijke had voor dezen geïnspireerde een hooge en zuivere beteekenis. Een doek af te raffelen was hem onmogelijk. In alle zinnen van het woord was hij het tegendeel van een kladschilder. Het gebeurde, dat een en hetzelfde stuk hem jaren onder de handen bleef. Soms verpoosde hij zich hiervan op andere, soms bleef het weken, ja maanden liggen, dan, opnieuw geladen, zette hij zich met verschen moed en nieuwe oogen er weer aan.
De kleur was bij uitstek zijn uitdrukkingsmiddel. In de als een middeleeuwsch roosvenster barnende of koele, altijd lyrisch gerichte kleur heeft hij zijn wezen uitgestort en vastgelegd. In dezen rijkdom vindt men den geheelen Gondouin. Het is mogelijk keer op keer en lange poozen deze nalatenschap op de hand te beschouwen, telkens doen zich verrassingen voor. Hij was de middelaar tusschen de ontvankelijkheid van deze dagen en een eiland, waarvan wij op de soms als email of Spaansch leder fonkelende doeken de fantasmagorische glanzen zien van een kust, die zich aan het oog onttrekt. Dit mediamieke karakter zou geen vermelding behoeven, als dit omvangrijke oeuvre niet vrij was van elke poze of occultistische gewildheid. Zijn lyrische inslag hield met den mathematischen gelijken tred. De natuur heeft hij nooit geheel losgelaten. Dit gansche, aan ingespannen arbeid heengegane leven is een leerschool geweest. Tot het laatst bleef hij zich ontwikkelen. Het woord is ten volle op zijn plaats, want wat hij wilde was zich geheel en al bevrijden van alles, wat - noem het techniek, materie, procédé, de leer - de exteriorisatie van het wezen knotte.
Zoo zijn er stadia in zijn Werdegang op te merken. Voor het cubisme kon hij de vensters niet sluiten. Men hoort zeggen, dat deze bui hem en anderen van de wijs gebracht heeft. De uitspraak is betwistbaar en op Gondouin zeker niet toepasselijk. O, zijn stukken uit die jaren zijn zijn beste niet. Zijn ware persoonlijkheid had hij toen nog niet gevonden. De vruchten uit zijn cubistische periode, een schril seizoen, in geen der vruchtdragende getijden in te lijven, zijn dor en zuur. Men ziet aanloopen, die zich zelf knakken,
| |
| |
een strijd tusschen den picturalen wil in het najagen van duizend en één vormen, gezichten, vizioenen als ge wilt, en de zich zelf opgelegde discipline. In weerwil van dit wringen aanvaardde hij deze geestes-hygiëne. Wat in hem uitbundig naar uiting drong moest daaruit nieuwe kracht door nieuwe betooming puren. Zoo kon hij ertoe komen, zich tegen zich zelf, tegen zekere driften in zich zelf in bescherming te nemen. Deze driften waren op een nieuwe, levende, van bloed gonzende romantiek gericht. Maar het is onzin, hem in een van de vele vakken der kunstgeleerden te willen onderbrengen. Gondouin was zich zelf in de mate, waarin hij er niet voor terugdeinsde, invloeden te ondergaan en zich voor een tijd schijnbaar bij deze of die strooming aan te sluiten. Want behalve de cubistische trekken andere perioden aan ons voorbij, welke aan Bonnard, Matisse, Braque, Rousseau den tollenaar en zelfs aan surrealisten doen denken.
Uit het voorafgaande is het duidelijk, dat Gondouin met deze oogenschijnlijke wisselvalligheid niet de gunst van tijdgenooten beproefde te winnen noch te binden. Maar zoo vast leefde in hem het besef van eigen kunnen en de richting, waarin het doel te zoeken was, dat hij niet schroomde een schijn te wekken, die tegen zijn kunstenaarseerlijkheid kon worden uitgelegd. Zoo vele facetten was ze rijk, dat ze niet behoefde te duchten tot leerstelligheid te verstarren. Er is een snobbisme van het overal present willen zijn, er is er ook een van de opzichtige onthouding. Al zag men in de laatste jaren, waarin Gondouin zijn grootste kracht ontwikkelde, niets meer van hem in het openbaar, vroeger had hij in den Salon d'automne ingezonden en in '21 richtte een kunsthandel een expositie van hem in. Wie dien salon geregeld volgt herinnert zich uit de jaren, die kort op den oorlog volgden, het kan 1920 of '21 geweest zijn, een geschilderd portret naar Mirbeau, een als het ware uit steen geborstelden kop, eer dien van een gorilla dan van een mensch, een kreet van hoon en bewondering, een wildeman in caricatuur, geweldig in de te krappe lijst.
De factuur van dit doek was niet bizonder. Het mocht den burger verbijsteren, tot schoonheid was het niet getild. Eer dan van kracht getuigde het van krachtsvertoon. De grootte van deze afmetingen werd niet door grootschheid van conceptie gerechtvaardigd. De opzettelijkheid van deze barbarij verborg niet de innerlijke leegte. De beeltenis, in overeenkomstige maten naar Clemenceau ontworpen, beantwoordde wel aan het doel. Deze geweldenaar inspireerde hem tot een harmonisch geheel. Reeds de voorstudie, zorgvuldig met potlood gemaakt, is boeiend en de schilderij beschaamt de verwachting niet. Gondouin zag hem in een auto, de Champs Elysées afrijdend. Men herkent door de achterruit de Arc de triomphe, maar niets van symboliek. Rustig zit hij daar, een mongoolsch potentaat, geel het gelaat, louter gedrongen kracht.
In 1921 werd de beteekenis van Gondouin door sommigen ingezien. Naar
| |
| |
emmanuel gondouin - blauw naakt
| |
| |
emmanuel gondouin - moeder met kind
| |
| |
aanleiding van die tentoonstelling is van een datum in de geschiedenis der hedendaagsche schilderkunst gesproken. Twee decoratieve paneelen waren erbij en deze evenzeer als de doeken werkten op sommigen als een revolutionnaire verrassing gelijk aan die, welke in een vorige periode de Pic-nic van Manet bij zijn verschijnen had laten ontploffen. Het ontbrak toen niet aan bewonderaars, die van genie spraken en in hem een profeet vereerden. Architectuur en muziek, beide scheen zijn talent te omspannen in een verrukking, welke als een fontein van verven spuit en tusschen droom en wereld een brug slaat. Want hij beleefde den droom in de wereld, de wereld in den droom en dit alles trilt in een argeloos genieten, dat in de doorwrochtheid van het metier gebonden wordt. En het is eigenaardig op te merken, dat deze rusteloos bezige aan de tuben niet genoeg had. Enkele sculpturen bleven van hem bewaard, onder andere een roofdier en zelfs heeft hij eenige buitenhuizen gebouwd. Dit moet letterlijk worden opgevat, want, het grondwerk daargelaten, deed hij dit alleen en met eigen handen, die hij, om ze niet te berooven van de gevoeligheid, voor het voeren van de penseelen onontbeerlijk, eerst bekleedde. Zoo ontstonden er twee huizen bij de azuren kust en een voor hem zelf en zijn schilderijen te Saint Cloud, dat onvoltooid bleef.
Als bewijs, dat Gondouin geenszins een kluizenaar was, diene, dat hij, door een vrouwelijk maecenas tot dezen bouw aangemoedigd, eronder een garage inrichtte. Hij had de knutsellust in de vingers, dank zij welke vaardigheid hij een versleten auto in een conduite-intérieure wist te herscheppen. En deze man, die zich met dat huis ruïneerde, vermeed het de armoede of wat hem wezenlijks van anderen onderscheidde, te prijk te dragen. Veeleer vond hij er behagen in, na overdag als timmerman en metselaar gezwoegd te hebben, zich in een omgeving, die hem niet begreep en de eigen wanden met chromo's sierde, in de buurt waarvan na Gondouin's dood diens werken op een hoop verwaarloosd lagen, in smoking te steken en zoo hun wanbegrip en zelfgenoegzaamheid van zich af te houden.
Gleizes, die voorlooper van het cubisme, welke hem goed gekend heeft, meent in hem een vertegenwoordiger van den nieuwen mensch te mogen begroeten. Gondouin zou de breuk tusschen hoofd en handen te niet gedaan hebben. Al hield hij zich naar het oordeel van Gleizes te dicht bij de natuur en de menschelijke vormen, op zijn doeken werden deze bevrijd. Een nieuwe harmonie van de menschelijke krachten had in hem gestalte aangenomen. Zoowel de geestelijke onrust, die hem vervulde en zoekende hield, als het evenwicht tusschen zijn vermogen van samenvatting en de scherpte zijner waarneming lieten om en in hem die atmospheer der jeugd, welke het hem mogelijk maakte deze uiteenliggende dingen in zich te verwerken en, zich zelf blijvend, zich te verrijken. Verrijking is versterking van intensiteit en Gondouin kwam terug tot het tableau de chevalet zonder den zin voor wandtooi prijs te geven. Kracht en fijnheid, het abstracte en het figuratieve,
| |
| |
de twee- en de drie-dimensionale schilderkunst, men vindt ze bij hem, niet verward dooreen noch als een experimenteeren op den adem van de mode, maar als de registers van één en hetzelfde muziekinstrument.
In de laatste jaren van zijn leven - hij was een en vijftig, toen hij stierf - had de materie van zijn doeken een ongewonen rijkdom bereikt. Zijn weelderige verbeelding steunde op een zuivere kennis van volumen en hun betrekkingen en stelde hem in staat, de techniek te regenereeren. Wie deze werken van dichtbij beschouwt bemerkt hoe hard in de verf gewerkt is. Hij krabde en wroette erin met allerlei middelen. Geen enkele plek bleef doodsch, elke kleurvlek leeft en al werden sommige stukken niet tot eenheid, al bleven sommige abstracte composities rommelig, op andere verwezenlijkte hij een klaarte, die eens te meer bewijst, dat de werkelijkheid van binnen uit wil worden benaderd en omgrepen, niet door nabootsing van de incidenten aan het oppervlak beslopen. Men ziet het aan het naakt, een gamma van blauwen en grijzen, koel en monumentaal, waarbij de grenzen tusschen het werkelijke en bovenwerkelijke vervloeien. Men ziet het ook aan het ontbreken van een eigenlijk ‘palet’, want de vreugde geheeten tafel met een boek, een tasch, een peer is een symphonie van louter warme tonen. Hij dorst de brutaalste naast-elkander-stellingen uit de verfkist aan en men weet niet, wat meer te bewonderen, het zilte blauw, het nobele grijs, het bliksemende vermiljoen, het warme oker.
Het portret van een Egyptische, maar van een portret kan niet gesproken worden, is een van zijn best geslaagde werken. Deze vrouw werd hem aanleiding tot een decoratieve compositie in bruinen en van grooten stijl; stijl had hij in alles. Behalve zich zelf heeft hij van Dongen en Foedjita afgebeeld. Beiden werden tot iets als caricaturen, beider reclamezucht moest Gondouin tegenstaan. Als een zotte clown verschijnt de Japanner in dit kader, van Dongen als een sater-achtige stroomgod. Men zegt, dat Foedsjita hem het geheim van zijn witten afkeek.
Ook de nederigste dingen waren hem voldoende om zich weg te schenken. Zijn stillevens van knollen en vruchten winnen het veelal van overeenkomstige van Braque, ze zijn opener. Hij schuwde het niet, zwarte bloemen te schilderen en een droomlandschap, door hem paysage exotique genoemd, is van raadselachtige bekoring. Ten slotte een enkel woord over zijn aquarellen. Hij hield er pols en aandacht lenig en werd niet moe, dwaze leeuwen en andere parmantige wilde dieren evenals kleine stillevens, telkens weer appels en peren op scheeve tafelbladen, te penseelen. En deze teekeningen in kleur zijn ver van oppervlakkig. Want in weerwil van hun soms verrukkelijke fraîcheur, de lichtheid van toets, den humor en de teederheid, waarmee die gevallen werden aangezien en tot leven gewekt, blijken ze zeer doorwerkt en daarmee een niet te verwerpen, speelschen kant aan dit wezen te openbaren.
|
|