| |
Boekbespreking
S. Vestdijk, De Dood betrapt, Rotterdam, Nijgh & van Ditmar, 1935.
S. Vestdijk, Else Böhler, Duitsch Dienstmeisje, Rotterdam, Nijgh & van Ditmar, 1935.
Deze Vestdijk is klaarblijkelijk een zeer veelzijdige en ingewikkelde persoonlijkheid; wanneer men dan daarenboven van zoo iemand een paar boeken te beoordeelen krijgt met zoozeer uiteenloopenden inhoud, stijl, sfeer en geest als hier het geval is, valt het niet bepaald gemakkelijk de samenvattende eenheid - die er nochtans zijn moet - te ontdekken. ‘De dood betrapt’ is een bundel van zes.... verhalen (zullen we maar zeggen), waarvan alléén het eerste en het tweede een zwakke overeenkomst van karakter vertoonen, de andere zijn van deze eerste twee, en ook onderling, wonderlijk verschillend. Terwijl de roman ‘Else Böhler’ weer iets geheel
| |
| |
anders is, vergelijkbaar wel met ‘Terug tot Ina Damman’, Vestdijk's eersten roman, maar niet met wat in den bundel ‘De Dood betrapt’ staat.
Het eenige verbindende wat ik meen gevonden te hebben is de oorzaak of drijfveer van al dit werk. Men schrijft - zeer in het algemeen gesproken - om zich te handhaven in de wereld. Om hetzelfde dus eigenlijk als waarom een timmerman timmert, een smid smeedt, - alleen, men behoeft bij het ‘handhaven’ van een scheppend kunstenaar gelukkig niet in de eerste plaats aan het materieele te denken. Om zich geestelijk overeind te houden, zich zijn eigen reden van bestaan te bewijzen, is het noodig dat men zich rekenschap geeft van zijn persoonlijke verhouding tot leven en wereld, dat men zijn individueel standpunt bepaalt. Maar dat gaat in den regel maar niet zoo koel en kalm weg - gelijk men b.v. zijn standpunt aanduidt ten opzichte van een wetenschappelijke of politieke kwestie - men wordt gedrongen, vaak gedwongen, men moet, vooral in eerste (tweede, derde!) boeken dat standpunt lijdend en strijdend veroveren, men moet zich ontdoen van obsessies, van den druk, de kwelling dikwijls der omringende wereld, men moet zich bevrijden. Dát nu, waarvan men zich bevrijden moet, de aard dier obsessies en kwellingen, verschilt met de generaties, met de geestelijke sferen waarin zij leven. De nederlandsche schrijversgeneratie, die haar puberteit in de oorlogsjaren heeft beleefd, schijnt zich in de eerste plaats te moeten verlossen van de obsedeerende gedachten aan dood, gewelddadigen dood vooral, wreedheid, onmenschelijkheid (of wat dan zoo genoemd wordt!). Bij Vestdijk komt er nog iets anders bij. Reeds uit ‘Ina Damman’ bleek - en nu is dat nog veel duidelijker geworden - dat hijzich overmatig gekweld voelt door de grofheid, platheid, ploertigheid, de ignobele zelfzucht en de lage genotzucht in de wereld om hem heen. Ofschoon zelf zeer intelligent, martelt hem domheid niet zoozeer als b.v. sluw berekenende huichelarij of laffe bruutheid. Hij schrijft uit haat en afschuw. Hij schrijft om zich zijn machtigste vijanden voor oogen te stellen, en om
hen in de oogen te zien. Althans zoo zie ik zijn geval!
Ik beken, dat ik sóms gedacht heb aan wreedheid, zeker sadisme misschien, bij hemzelf. Hij scheen zich dan zoozeer te vermeien in het beschrijven van afgrijselijke martelingen. Maar ik ben nu overtuigd dat die gedachten hem onrecht deden. Hij wil het allerlaagste en het allerverdorvenste beschrijven om het eindelijk te zién, te begrijpen - het áán te kunnen.
De felheid van deze begeerte verklaart ook wat men in minder felle naturen allicht ergerlijke smakeloosheid zou noemen. Onsmakelijk, op het smakelooze, het weerzinwekkende af, is hij zonder twijfel dikwijls, maar men moet hem dit maar vergeven. Het zal wel overgaan als hij zijn Bestiën eenmaal onder de knie heeft. - Deze dingen neer te schrijven heeft altijd zijn gevaren voor een recensent. Hij wordt gemakkelijk verdacht van te groote, belachelijke pudeur, of van iets tegen een onderwerp te hebben. Toch is het dat veelal
| |
[pagina XLIII]
[p. XLIII] | |
salomon van ruysdael (1602(?)-1670) - de doop van den kamerling (1634) - eigendom hersteld evangelisch lutersche gemeente, amsterdam
ijsvermaak (1958) met gezicht op den domtoren van utrecht en met arnhem in het verschiet
| |
| |
jozef cantré - portret karel van de woestijne
brons
| |
| |
niet, en bij mij zeker niet. Ik aanvaard volkomen het weerzinwekkende in litteratuur, als het maar noodig is, absoluut noodzakelijk. Nu, dat is het bij Vestdijk m.i. niet altijd. Hij overdrijft en epateert, in dit opzicht soms nog erg jong, om niet te zeggen: jongensachtig. En zooals gezegd: men moet hem dat vergeven terwille van het vele goede en schoone, dat hij geeft en nog geven zal.
Want alleen al zijn voortreflijke schriftuur, zijn meesterschap over taal en stijl (stijlen zou men zelfs moeten zeggen - voorloopig; ook dit komt wel terecht!), zijn groote schrijversgaven moeten genot wekken bij elken daarvoor ontvankelijken lezer. Vestdijk is een virtuoos in het proza; ook dit virtuose zal hij nog te overwinnen hebben; een groot schrijver versmaadt het, is altijd eenvoudig zichzelf.
Zijn haat en afschuw Vestdijk's eenige drijfveeren? Staat daar geen liefde, geen aantrekking tegenover? Natuurlijk zijn die er ook! Zijn groote liefde lijkt mij de pure argeloosheid te zijn, zijn sterke aantrekking de romantiek der levensmysteriën. Als ieder waarachtig kunstenaar staat hij verwonderd en diep geboeid tegenover de wereld, de natuur, en haar allerinteressantste verschijning: den mensch.
Zullen zijn meest welwillende lezers hem zeker nog veel te vergeven hebben, mij moet men ten goede houden dat ik, in dit kort bestek, niet in onderdeelen inga op al wat deze, aan suggesties vooral, zoo rijke boeken bieden. De bundel ‘De dood betrapt’ is zeer incoherent en ongelijk van waarde. Het griezelige eerste verhaal - Het Veer - dat gedaan heet te worden door een moorddadig ruwen middeleeuwschen zwerver, is daarvoor m.i. veel te rustig en beschaafd van toon en trant. Het verbeeldt misschien een soort vertaling van het oorspronkelijke, dat men zich eenigszins voorstellen kan, in ‘algemeen beschaafd’ nederlandsch - maar levender wordt het door die beschouwing toch niet; het houdt iets gewilds, iets artificieels. Het tweede: ‘Drie van Tilly’, is rauwer, natuurlijker, éven wild fantastisch, maar onwaarschijnlijker en terugstootender door de afgrijselijkheden die er in voorkomen, en die men bij een minder litterair begaafd schrijver allicht uit zeer bedenkelijke zucht tot sensatie zou verklaren. ‘Parc-aux-Cerfs’, deze caricatuur van Louis XV en zijn hof, is buitengemeen knap, maar men worstelt het door met een neiging zich den neus dicht te knijpen, ‘Barioni en Peter’, het eenvoudigste, menschelijkste verhaal, is er tevens een, dat ook wel van zes of zeven andere hollandsche schrijvers zou kunnen zijn... Maar ik kan niet doorgaan zoo. Ik moet alleen nog even zeggen, dat in ‘Else Böhler, Duitsch Dienstmeisje’ - eveneens zeer ongelijk wat de innerlijke beteekenis der verschillende gedeelten betreft - de ware aard van den schrijver, zooals wij dien al kenden uit ‘Ina Damman’, m.i. het best aan den dag komt: afschuw van het vervallen menschdom en een wanhopig zoeken naar fijne aderen van poëzie in een eindeloos rotsgebergte van de grofste ploertigheid.
H.R.
| |
| |
| |
J.P. Zoomers-Vermeer, Vader, A'dam, Van Holkema en Warendorf, '35.
Men kan op het werk van mevrouw Zoomers-Vermeer allerlei gerechte aanmerkingen maken en toch zijn we altijd weer getroffen door haar menschelijkheid en haar breede moederlijkheid. Er is iets vanzelfsprekends in al haar werk, de schrijfster schijnt er zoo midden-in te staan dat men haar zelden of nooit kan verwijten iets te hebben verzònnen. Zij bezit een bepaald vermogen om allerlei wonderlijke typen die op den zelfkant der samenleving bivakkeeren, zeer gevoelig te schetsen. Haar laatste boek ‘Vader’ is werkelijk wat tè wijdloopend; de figuur van den gewetenloozen jongen vader is dit keer met een zekere moedeloosheid doortrokken - hij vertoont bijna geen andere dan negatieve eigenschappen - zonder daarom demonisch of ook maar interessant te zijn! Kort weg: een slappeling, en toch hebben we wel belangstelling voor hem. Dit vind ik altijd een heel merkwaardig verschijnsel bij mevr. Zoomers. Soms zegt men: ‘ik kan bijna niet doorlezen’, en toch neemt men het boek weer op. Men zegt: ‘ik vind het niet interessant’ en toch vergeet men de figuren niet. Er zijn boeken, veel en veel beter geschreven, oneindig beter gecomponeerd, die als een wolk vervliegen, zonder een beeld achter te laten. Bij mevr. Zoomers-Vermeer is zulks nooit het geval. Steeds blijft er iets over, een zeker beklemmend gevoel van doorstane ellende, van ééns, ergens, meegeleefd te hebben met een moeitevol bestaan en toch op onnaspeurlijke wijze verzoend te zijn geworden. Mevr. Zoomers' romans zijn slecht opgebouwd, éér saâmgeflanst dan bewust en aestethisch verantwoord. Er is iets slordigs, iets dreinerig-vasthoudends aan haar verhaaltrant. Indien deze schrijfster de beheersching eens won over omvang en vorm: wat zouden wij winnen!
Jo de Wit
| |
Fenna de Meyier, Het leven gaat door, A'dam, H. Meulenhoff, z.j.
Een vriendelijk, sympathiek verhaal uitgegeven in de serie ‘Zilveren Wiekslagen’. Een novelle waarin ons een in het huwelijk ontgoochelde, nobele jonge vrouw geschetst wordt. Deze Anja wordt door haar man verlaten; zij krijgt een ander lief, doch uit piëteit tegenover den vader van haar kind, die nog altijd kan terugkomen, wil zij den geliefden man, die ook haar dochtertje een heerlijk leven kan verschaffen, niet volgen. En de vader kòmt terug. Dezen slappen, egoïsten man die niets uitvoert in de wereld - ijdele illusies najagend - valt wel een héél gemakkelijke ontvangst ten deel! Wij kunnen het niet helpen: ons komt deze vrouw een weinig onwezenlijk voor. Anja is wat al te edelmoedig en vaag (als zoodanig niet door de schrijfster van bovenaf bekeken en beschreven). Deze vrouw bezit een lijdzaamheid tegenover het leven, die de schrijfster niet altijd even aannemelijk kon maken, zij heeft haar niet tot een figuur gemaakt, zij is te zeer geworden tot een kapstok van eigen moreele illusies der schrijfster. De moed van het offer,
| |
| |
de wijsgeerigheid tegenover het bezit, de betrekkelijkheid der liefde wanneer zij in het dagelijksche moet worden gerealiseerd, dit zijn alle motieven die de heldin er toe voeren zichzelf weg te cijferen, maar al zijn zij als motieven aanvaardbaar, zij maken nog geen litteraire figuur! Deze Anja kan men zich niet goed voorstellen en toch gevoelt men dat de schrijfster haar met verteederde liefde heeft geschetst.
Jo de Wit
| |
A.F. Koenraads, Mannen in Leer, R'dam, W.L. & J. Brusse, 1935.
Het moge voor de vliegende schrijvers en de schrijvende vliegers hachelijk zijn, maar wij bezitten nu eenmaal in het werk van Viruly, die de Nederlandsche luchtvaart-litteratuur inaugureerde, een maatstaf, waarmede men rekening te houden heeft. Wie wezenlijk als litterator - en niet als reporter - op dit gebied iets presteeren wil, die zal naast Viruly moeten komen te staan. Zijn werk - hij heeft meermalen blijk gegeven dit zelf in te zien - dient als ‘startpunt’ te worden beschouwd, zoodat wie er ‘beneden’ blijft, niet geacht kan worden deel te nemen aan den litterairen wedkamp.
Tot nog toe moet helaas worden vastgesteld, dat hij eenzaam staat op zijn post. Er is verbazend veel luchtvaart-lectuur verschenen na het succes van ‘Voor vrij.... contact!’ en ‘In den Schroefwind’, maar ‘litteratuur’ is achterwege gebleven. Niet het journalistieke element, dat ook in Viruly's boeken nog in zekere mate aanwezig is, heeft men weten uit te bannen; neen, men heeft veeleer - althans voorloopig! - de litteraire kansen ongebruikt gelaten en is zich naarstig toe gaan leggen op aviatische journalistiek, die overigens niet beter uitgevallen is dan de gemiddelde ongevleugelde.
Thans waagt de oud-reserve vlieger der L.A., de heer A.F. Koenraads, den sprong. Hij schrijft een vlot verhaal, de firma Brusse geeft het smakelijk uit.... Maar, helaas, wij halen daarmee niet den eersten oorspronkelijken luchtvaartroman binnen de poorten van het litterair domein.
En de kritikus moet even zijn teleurstelling verbijten: alweer ‘een vlot verhaal’. Waarlijk, het zal nog zoover komen, dat onze letterkunde aan deze mode-ziekte ten ondergaat. ‘U belt.... en wij draaien’, dat is nu eenmaal voor den litterator geen werkmethode, die vruchtbaar kan zijn. En toch, hoeveel boeken komen er niet telkens weer onder onze oogen, die ontstaan zijn uit dit ‘U belt.... en wij draaien.’
Ik ben ervan overtuigd, dat de heer A.F. Koenraads in de onschuld zijns harten aan dit spelletje mee heeft willen doen. Wie zou hem dat trouwens kwalijk hebben kunnen nemen, waar zoovele illustre namen het voorbeeld gaven! Doch wij hopen, dat hij het hierbij laten zal. ‘Schrijven’ is een bijzonder moeilijke bezigheid voor wie gewend is om te gaan met het levier; er is veel verbeelding voor noodig, veel geduld en groote innerlijke concentratie.
Wie veel beleefd heeft, kan daarom nog niet ‘schrijven’, al kan hij wel
| |
| |
zoo ongeveer be-schrijven wat hij beleefd heeft. Wie be-schrijft wat hij beleefd heeft, is een journalist; wie schrijft wat hij ge-leefd heeft, is een schrijver. Hun werk dient niet te werden verward. Laat de schoenmaker zich bij zijn leest houden en de meubelmaker blijve bij zijn lijmpot en schaaf. Dan kunnen beide gelukkig zijn en goed werk tot stand brengen.
Wonderlijk is het toch, dat ook in het geestelijke tegenwoordig deze onderscheidingen zoo bitter slecht worden gevoeld. Hoe kan men het toch voor vanzelfsprekend houden een roman te schrijven, wanneer men niet ‘geboren’ is tot den dienst der schoone verbeelding! Stijl, rhythme, compositie zijn dat allemaal looze, nietszeggende ‘begrippen’ geworden, waarom men zich niet meer te bekommeren heeft?
Roel Houwink
| |
J.C. Brandt Corstius, Herman Gorter, Amsterdam, Uitgeversmij ‘Contact’, 1935.
Brandt Corstius heeft met dit boek een belangrijke bijdrage geleverd tot de kennis en het leven van Herman Gorter. Het is met geestdrift geschreven en geeft een goed beeld van Gorters dichterlijke persoonlijkheid.
Het is goed gezien van den schrijver, de politieke werkzaamheid van Gorter in zijn beschouwingen te betrekken, want zij is niet los te maken van zijn dichterschap. Men kan en mag een figuur als die van Gorter niet in tweeën snijden. Bij hem voeden dichten en denken zich uit één en dezelfde bron.
Gelukkig komt men er dan ook in den laatsten tijd hoe langer hoe meer van terug Gorter te beschouwen als ‘den dichter van Mei’ en zijn ‘socialistische poëzie’ te verklaren tot rhetorische bombast. Alleen reeds op psychologische gronden moet een dergelijke opvatting als onjuist en in hooge mate oppervlakkig worden aangemerkt.
Trouwens waarachtige poëzie kan nimmer staan of vallen met de wereldbeschouwing, die den dichter of zijn lezer aanhangt, zij gaat daar boven uit. En als dat niet het geval is, dan ligt dit òf aan den dichter, die met zijn werk in gebreke bleef, òf aan den lezer, die niet in staat is zijn opnemingsvermogen hoog genoeg op te voeren. Wat zou de kunst voor waarde hebben, indien zij niet boven het twistgesprek der wereldbeschouwingen vermocht uit te stijgen!
Men mag het misschien van Dr. Brandt Corstius niet vragen, maar wij zouden het toch wel op prijs gesteld hebben, indien de figuur van Herman Gorter ook eenige belichting had ontvangen van den psychologischen kant. De schrijver stipt hier en daar het een en ander aan, zoo zijn zeer juiste uiting op blz. 91: ‘De omstandigheid dat Herman Gorter het sosialisme aanvankelik theoreties en als maatschappijleer leerde kennen, en dat hij er heenging, gedreven door de behoefte om een doodgeloopen weg te verlaten en voor eigen geestelike ontwikkeling een nieuwe baan te openen, drukt een
| |
| |
krachtig stempel op zijn verdere sosialist-zijn.’ Doch hij gaat op deze dingen helaas niet nader in, zoodat er veel kans is, dat men er over heen leest, terwijl deze uitlating toch zeer waardevol is voor hen, die een indruk willen krijgen van de eenheid van Gorters persoonlijkheid.
Intusschen, zooals wij reeds opmerkten, men mag dit van Dr. Brandt Corstius ten slotte niet verwachten, waar hij reeds zooveel andere belangrijke dingen gaf.
Roel Houwink
| |
Jos. de Gruyter, Wezen en Ontwikkeling der Europeesche schilderkunst na 1850. Amsterdam, H.J. Paris, 1935.
Het is niet mogelijk, den inhoud van dit veelomvattend boek in dit korte bestek te bespreken of zelfs maar aan te duiden. Daarvoor bevat het te veel; het is geen geschiedenis in engeren zin van de schilderkunst na 1850, maar een poging om tot de kern van het wezen der kunst door te dringen, waarbij de geschiedenis slechts een aanleiding is. Toch is die geschiedenis van de verschillende tijdvakken der schilderkunst na 1850 diep genoeg behandeld om op zichzelf van groote waarde te zijn. De ervaren en zorgvuldige criticus, die de Gruyter is, geeft ons hierin een treffende beschouwing van den dieperen zin der vele gestalten, waarin de schilderkunst ons is geopenbaard, ook voor schilderkunst van vóór 1850. Ook hij, die zich bezig houdt met de Griekschklassieke kunst, met de Oostersche kunsten of met de Gothiek zal b.v. profijt vinden bij de inleidende hoofdstukken, waarin met name de Grieksch-Germaansche tegenstelling helder is behandeld.
De grootste verdienste van dit boek schijnt echter, dat het den dieperen ondergrond aantoont van de stroomingen in de schilderkunst der laatste 100 jaar en deze kunst zet in het midden van het leven, waarvan zij een uiting is. De kunst dus niet zuiver aesthetisch beschouwd, maar als een deel van het menschelijk voortbrengingsvermogen. In zooverre gaan de beschouwingen van de Gruyter dieper dan die van Bremmer, wat op zichzelf al een wezenlijk voordeel is.
Dit brengt echter tevens mee, dat de beschouwingen van de Gruyter persoonlijker zijn, meer onderworpen aan allerlei individueele meeningen en waardeeringen van hem zelf over kunst en maatschappij en over het persoonlijk leven, zoodat men zich kan voorstellen, dat verschillende verklaringen in dit boek den lezer critisch zullen stemmen. Niet gemakkelijk is het echter te ontkomen aan de suggestie van den schrijver, als hij in vuur raakt, want met allerlei boeiende beelden, met een rijkdom van taal en vaak treffende en rake karakteristieken weet hij dan krachtig te poneeren, op gevaar af, dat hij af en toe den indruk wekt, wel eens wat te veel in een schilderij ‘hinein zu interpretieren’ als b.v. bij den ‘kop’ van Picasso.
Wat Picasso betreft, de schrijver erkent thans ruiterlijk, zich omtrent diens
| |
| |
beteekenis te hebben vergist. Deed de Gruyter nog in 1932 in dit tijdschrift, in zijn boeiend artikel over ‘Archaische en modern archaiseerende kunst’ (jaargang 1932, deel LXXXIII) een fellen aanval op Picasso, deze heet thans (bl. 194) een ‘genie van de eerste grootte’ terwijl juist het schilderij, dat tevoren als bewijs gold voor Picasso's aanstellerij, thans als voorbeeld wordt gesteld om dit genie aannemelijk te maken. De verklaring van dezen ommekeer schijnt mij te liggen in het feit, dat de schrijver sindsdien de psychoanalyse heeft bestudeerd en nu de kunst en vooral het surrealisme ook van dat gezichtspunt uit bekijkt. Het boek getuigt n.l. zeer sterk van de studie der psycho-analyse.
Mij komt de Gruyter's vroegere meening juister voor; geenszins heeft hij mij overtuigd van de waarde van zijn nieuwe beschouwingen over Picasso, hoe bewonderenswaardig deze ook zijn voorgedragen.
Wij komen hiermee op een tweede punt: hoe zal een lezer, die nooit iets van Picasso heeft gezien en nooit iets over hem heeft gelezen, hierop reageeren? Zal hij, aan de hand van drie reproducties, den gedachtengang kunnen volgen? En toch is dit boek, blijkens de voorrede, voor dezulken geschreven. Het doel was ‘om niet-ingewijden wakker te schudden tot een vollediger besef van de groote geestelijke en cultuur-historische beteekenis der schilderkunst.’ Het komt mij voor, dat voor dezulken het lezen van dit boek verre van gemakkelijk is. Hij, die veel schilderkunst kent zal bij het lezen b.v. van den naam Gauguin, Picasso of Derain dadelijk het beeld van het oeuvre voor oogen zien en daaruit begrijpen, wat de Gruyter wil zeggen. Wie er niets van weet, moet zich behelpen met de illustraties achterin, die, hoe uitstekend ook gekozen, toch maar kleine hulpmiddelen zijn.
Moeten wij dan ook tot de slotsom komen, dat dit boek voornamelijk geschikt is voor hen, die zelf veel studie van schilderkunst hebben gemaakt en voor degenen, die dit niet deden maar die over een groote dosis natuurlijk inzicht en een groote algemeene ontwikkeling bezitten, aan de beteekenis van dit boek doet dit toch eigenlijk niets af. Het blijft er even goed om. Het spreekt van zelf, dat ieder er wel wat in zal vinden, waarmee hij het niet eens is; de hoofdzaak is echter, of de schrijver er in geslaagd is, het boek te doen beantwoorden aan den titel: Wezen en ontwikkeling der Europeesche schilderkunst na 1850. En dat is hij! Helder en overtuigend toont hij de samenhang in die ontwikkeling en het wezen van de ontwikkelingsperioden aan. Vaak werpt hij een nieuw licht op stroomingen, die wij al een etiquet hadden opgeplakt als b.v. het impressionisme, vaak weet hij van een schilder een zoo scherpe karakteristiek te geven, dat wij die nooit meer zullen vergeten. Summa summarum: een merkwaardig, tot nadenken stemmend, voortreffelijk geschreven boek.
J.S.
| |
| |
| |
W. Martin, De Hollandsche Schilderkunst in de 17de eeuw, Frans Hals en zijn tijd. - J.M. Meulenhoff, Amsterdam 1935.
Wie ooit gepoogd heeft voor zich zelf een samenhangend beeld te ontwerpen van de Hollandsche schilderkunst in de 17de eeuw, die weet dat in een korte spanne tijds zooveel schilders dit beeld schakeeren dat het wel spoedig fonkelend en kaleidoscopisch, maar onontwarbaar en onoverzichtelijk wordt, naarmate men het dieper gaat ontleden of zelfs zou willen gaan verklaren. Altijd kon men dit beeld met zijn te over aan originaliteit, individualiteit, burgerlijkheid en realisme nog het beste schetsen in het essay, zooals Fromentin en Busken Huet, von Bode, Bredius, Friedländer en Huizinga, Hourticq en vele anderen dan ook deden. De essentieele punten, de blijvende waarden versplinteren en zinken weg in een breeder en handboekachtig verband, men raakt spoedig de blijvende component kwijt en verliest zich in het detail. De Hollandsche schilderkunst is daar debet aan en het is inhaerent aan menig Hollandsch 17de-eeuwsch schilderij dat de beschouwer zich tenslotte in het detail verliest. Wat Prof. Martin deed, heeft in een zóó uitgebreiden vorm niemand vóór hem gedaan; een zoo omvangrijk schema, heeft niemand nog gewaagd samen te stellen. Ik heb dan ook het grootste respect voor den ongetwijfeld ontzaglijken arbeid om voor het eerst die enorme en zich nog steeds uitbreidende vaklitteratuur over speciale onderwerpen en over enkele schilders en schilderijen eens samen te vatten en te voegen in een doorloopende geschiedenis van de Hollandsche schilderkunst in de 17de eeuw. In de wijze waarop dit gedaan en verwerkt is zit de oorspronkelijke en meest zelfstandige kant van dit uitermate verzorgd en prachtig uitgegeven boek dat nog maar de helft is van een in twee deelen verschijnend standaardwerk. Over de methode waarmee Prof. Martin gepoogd heeft de hierboven geschetste moeilijkheden op te lossen kan men natuurlijk van meening verschillen. Maar iedere methode heeft zijn bezwaren en begrenzingen en ik kan alweer niet anders
zeggen dan dat de hier gevolgde werkwijze uitermate consequent is volgehouden en tot talrijke verrassende inzichten voeren kan. Zij heeft bovendien het voordeel dat zij den schrijver ligt, zoodat men het gevoel krijgt dat binnen dit kader het geheele gebied wordt doorkruist en nagevorscht. De negen hoofdstukken laten zich gemakkelijk lezen wanneer men niet de 580 aanteekeningen achter in het boek er noot voor noot tegelijkertijd bij wil verwerken; de afbeeldingen in den tekst illustreeren het betoog voortreffelijk, ook al had men kunnen wenschen dat meer werken uit buitenlandsche verzamelingen waren opgenomen.
De bedoeling van het werk is de ontwikkeling te schetsen. Prof. Martin is daarbij steeds uitgegaan van de werken zelf en niet van den kunstenaar. Er zijn natuurlijk feiten en gegevens over de kunstenaars in den tekst te vinden, maar de meeste zal men toch eerst met behulp van de aanteekeningen kunnen nagaan, het schilderij zelf en de verwerking van het onderwerp, steeds in
| |
| |
grooter verband gezien en afgewogen tegen de qualitatief beste resultaten is toch in hoofdzaak het uitgangspunt van den schrijver. Hier liggen natuurlijk veel voetangels en klemmen, het vierde hoofdstuk behandelt de Hollandsche schutter-, regenten- en anatomiestukken en het spreekt vanzelf dat noch de Nachtwacht of de Staalmeesters, noch Hals' schutterstukken konden worden overgeslagen ook al volgt de eigenlijke karakteristiek van Hals' werk in het zevende hoofdstuk, terwijl de behandeling van Rembrandt eerst in het tweede deel ter sprake zal komen. Ten deele wordt dit bezwaar opgevangen door de algemeene er aan voorafgaande karakteristiek in het tweede hoofdstuk (pag. 90-104) doch het is juist weer door het teveel aan individualiteit, eigen aan onze 17de eeuw, dat deze karakteristiek niet anders dan globaal en tenslotte toch onbevredigend blijven moet tegenover de vaak hoogst persoonlijke en zeer eigenzinnige verwerking van een bepaald onderwerp door dezen of genen kunstenaar. Het voordeel is, aan den anderen kant, dat sommige kunstenaars (de belangrijkste) het geheele boek door de verschillende hoofdstukken blijven begeleiden, wat ongetwijfeld meer met het tijdsbeeld overeenstemt dan een volledige behandeling van een enkelen kunstenaar met zijn school in een afzonderlijk hoofdstuk. De aandacht van den lezer wordt in dit boek dan ook het meest geboeid door de problemen en de stroomingen die de schilderijenproductie beheerschen en die al of niet gerealiseerd worden door de opeenvolgende generaties van kunstenaars. De hoofdstukken over de landschap-, figuur-, architectuur- en stillevenschilders, de hoofdstukken over Hals en de genreschilders belichten de kernen van deze problemen zuiver en instructief en den aard van Hals' betrekkelijk langzaam produceeren en diens zeer zorgvuldige voorbereidingen, waaraan de ‘vlotte toets’ eerst op het allerlaatst een impressionnistischen schijn toevoegt (Manet zag en schilderde heel anders!) wordt
duidelijk geschetst. Een schat van gegevens torst dit boek - bruikbaar omdat zij goed geordend zijn en niet verstrikt liggen in lyrische evocaties. Men mag den schrijver geluk wenschen met dit baanbrekende, moeilijke, met liefde geschreven boek, dat tenslotte aan allerlei belemmerende eischen gebonden was. Eenmaal voltooid zullen de beide deelen ook voor latere geslachten een betrouwbare en rijke hulpbron zijn, waarvoor men niet erkentelijk genoeg kan wezen.
v. G.
|
|