| |
Boekbespreking
Top Naeff, Een Huis in de Rij, Amsterdam, Van Holkema & Warendorf, 1935.
Onze nederlandsche prozalitteratuur zit al sinds eenige jaren min of meer onder de plak der lyrische dichters. In vroeger tijd - in mijn jeugd nog - placht een lyrisch dichter een eenigszins buitenwereldsch persoon te zijn, onhandig en onpractisch in het bedrijvige leven, waarmee hij zich dan ook liefst zoo weinig mogelijk bemoeide. Maar dat is uit. Tegenwoordig bezetten lyrische dichters verscheiden van de voornaamste posten in de letterkundige critiek, de drukke dagblad- zoowel als de rustiger tijdschriftcritiek, en van daaruit schiften en betuttelen zij ook het proza, als een aan het hunne minderwaardig genre. Doordat zij nu evenwel tevens lyrische dichters blijven, gewoon hun meest subjectieve en innigste gevoelens op de directste wijze uit te spreken, hebben zij ook in hun critiek alle objectiviteit opzij geworpen, vieren zij ook op dit gebied hun wenschdroomen lustig uit, en gelijken hun recensies meestal meer op verlanglijstjes dan op zuivere, rechtvaardige critiek. En zij erkennen en verdedigen die houding, ziende in hun dichterlijke droomen halve waarheden voor heele aan. Objectiviteit - illusie, een onmogelijkheid bij den kunstenaarsaard! Alsof men, bij alle menschelijke en artistieke gepassioneerdheid, d.i. eenzijdigheid, niet zou kunnen trachten zich zoo objectief, zoo ontvankelijk mogelijk tegenover de voorwerpen zijner beschouwing te stellen, en daarin zou kunnen slagen ook, zij het dan met wat opoffering van eigen bloedwarm of driftig affect!
Ik voor mij heb in mijn jonge jaren van mijn voorgangers en meerderen geleerd, dat men moet trachten ieder te beoordeelen object te meten met den maatstaf, te beoordeelen naar het ideaal van zijn soort. En ik ben rustig overtuigd in deze houding mijn waarheid te zullen blijven vinden tot mijn dood toe. Ik betreur dan ook ten zeerste, dat steeds meer jongere recen- | |
| |
senten - de lyrici, waarvan ik sprak, en hun napraters - ook in de critiek hun gevleugelde stokpaardjes zijn gaan berijden, en dat een lyrisch dichter van groote beteekenis, maar die nu eenmaal in proza het meest geniet van avonturen- en zeeverhalen, een schrijfster van rang als Top Naeff kon toeroepen: Er is thans ander werk te doen! Alsof eenig kunstenaar ter wereld ooit ander werk te doen zou hebben dan zich in zijn kunst zoo zuiver en zoo krachtdadig mogelijk te geven en uit te spreken!
De achteruitgang der litteraire critiek heeft mij trouwens in de recensies op dit nieuwe boek van Top Naeff wel bizonder getroffen, óók waar zij bij uitzondering niet door dichters maar door min of meer journalistieke prozaïsten geschreven werden. (Natuurlijk las ik niet alle! Excuus voor de generaliseering!) Is de jachtigheid van het moderne leven hier enkel schuld? Of ook zekere nonchalante houding tegenover oudere auteurs? Hoe weinigen hebben zich b.v. moeite gegeven eens wat dieper dan aan de oppervlakte na te gaan, welk gedachteleven achter dezen roman schuilt, wat de eigenlijke oorzaken van zijn ontstaan zijn. Eenvoudig als een herhaalde behandeling van vroegere thema's der schrijfster, van het z.g. driehoeksprobleem vooral (man, vrouw, minnares), is het boek beschouwd. Men stelde het voor alsof de artiest Rippe aan zijn buitenechtelijke liefde te gronde gaat, of deze fijne kunstenaar niet veel meer was dan een zwak, stakkerig mannetje, zijn vrouw daarentegen één en al flinkheid, zijn redster, zijn behoud! Welk een oppervlakkigheid! De geheele, op zuiver artistieken grond rustende, bijna begeertelooze verhouding tusschen den violist Rippe en zijn vriendin Hilde behoort bij diepere beschouwing van dezen roman op het tweede plan gesteld te worden. Het geldt hier essentieeler dingen! Top Naeff's onderwerp in ‘Een Huis in de Rij’ (deze titel gaf helaas geen waarschuwing) is de noodlottige ondergang van veel (zoo niet alles) wat, zuiver, edel en diep van geest is onder invloed van de domme, banale, plat practische mentaliteit onzer burgerlijke samenleving. Deze banaliteit (geenszins beperkt tot provinciestadjes!) wordt hier voornamelijk gepersonifieerd in Rippe's z.g. flinke, verstandige vrouw: Toos. Er zijn er, die gewenscht hadden, dat Top Naeff in dezen roman, als in haar ‘Letje’, de conventioneele banaliteit wederom schamper bespot, fel gecaricaturiseerd zou hebben. Maar Top Naeff's
persoonlijkheid is gegroeid sinds ‘Letje’, ook haar haat is te groot geworden voor een tweede boek in dat genre. Haar haat aan de Toos-menschen, haar hartstochtelijke haat - toch nooit fel uitlaaiend, altijd onderdrukt en zich uitend in z.g. realistische beelding, hoonend, ironisch vaak, maar ook wel schijnbaar kalm constateerend, leukweg vertellend en beschrijvend, zelfs met een soort opgewektheid, een kwinkslag, een soms nog jonge, bijna studentikooze geestigheid. Te wranger voor wie doorziet welk een innerlijke gekneusdheid, doorwondheid, zich hier uitspreekt over haar ‘Bestien’, over folteraars en gefolterden.
Een vrouw als Toos, die uit onverstand, egoïsme en bekrompenheid haar
| |
| |
man miskent en voortdrijft, haar kinderen averechts opvoedt, haar eigen kleine eerzucht en ijdelheid altijd weer doet zegevieren, aan het einde in blinde zelfverzekerdheid de lof- en eerbewijzen in ontvangst nemend, die haar doodgeplaagden man toekwamen, deze echt hollandsche, huishoudelijke, overleggende, o zoo dappere eega kan men in onze letteren verscheiden malen terugvinden, het kompleetst misschien wel in Emants' Domheidsmacht, waar zij mogelijk nog gevaarlijker is, daar haar man een positie bekleedt, verantwoordelijk er en belangrijker dan die van Rippe. Toch weet ik nog niet waar méér verloren ging.
Gustaaf Rippe, de zoogenaamde sukkel of stakker, is eenvoudig een kunstenaar, niet van den allereersten rang, maar dan toch van een beteekenis die geen kans krijgt zich naar buiten te toonen - althans niet voor het te laat is! - en verder: een rechtschapen en smaakvol man, niet in staat tot het onfijne, tot de knoeierigheid van zijn omgeving. Hilde, de pianiste, de jonge vriendin die hem een poosje boeit en opfleurt, beduidt innerlijk veel minder, een lief vlindertje of vogeltje, dat dan ook binnen niet langen tijd in een vergulde kooi terecht komt....
Vraagt men mij nu tenslotte, of ik dit ‘Huis in de Rij’ acht te behooren tot Top Naeff's schoonste werk, haar allerbeste productie, dan moet ik ontkennend antwoorden. Het is er hier en daar wat te mat en te langzaam voor, het heeft niet genoeg van het briljant élan, den sterken glans van vroegere werken dezer voortreffelijke schrijfster. Hebben levensomstandigheden haar misschien wat vaak genoopt het opzij te leggen? In de laatste bladzijden bovendien werd haar zoo begrijpelijke haat wel een ietsje té hatelijk, kon zij die niet meer zoo volkomen beheerschen als vroeger meestal.
Niettemin, beschouwd naar den maatstaf van zijn genre en getoetst aan de geestelijke bedoelingen, het ideaal van dat genre, vind ik dit boek een hoogst respectabel stuk werk, dat ik aanbeveel in de attentie van al mijn landgenooten, die nog werkelijk met verdieping kunnen lezen, lezen dat wat er staat én dat wat er achter staat.
H.R.
| |
C. van Lienden-de Greve, Elsbeth 1935, Amsterdam, Van Holkema & Warendorf.
Den laatsten tijd verschijnen er hoe langer hoe meer romans, voornamelijk geschreven door vrouwen, waarin de crisis wordt beschouwd uit het beperkte gebied dat het gezin is. Op zich zelf is dit een wel verklaarbaar verschijnsel. Want de ontreddering der economische verhoudingen brengt vermindering der inkomsten, ja, dikwijls werkeloosheid met zich mede en vanzelfsprekend wordt nu de rol der vrouw in het gezin een andere. Er wordt veel meer van haar gevergd: van haar inzicht, haar kracht, haar werklust, haar opofferingsgezindheid. Vooral haar moed is in deze belangrijk. Haar verhouding ten
| |
| |
opzichte van haar man is moeilijker, eischt meer tact, meer begrip. Ook van den kant des mans wordt méér gevraagd. Begrijpelijk is het dat misverstanden, verwijderingen enz. het gevolg van dezen toestand zijn kunnen. Zij wordt dan ook veelvuldig in romans beschreven. Ik herinner er mij eenige: b.v. ‘Moeras’ van Jet Luber, ‘Ik zoek Werk’, enz.
Het romannetje Elsbeth voegt er zich bij. Elsbeth, verwend, heeft geenerlei inzicht in huishoudelijke aangelegenheden, ze wreet niet te rekenen, bij haar loopt, ondanks haar goeden wil, alles in 't honderd en ze wordt zenuwziek en eenzelvig.
Ik vraag me evenwel af of het inzicht in deze moeilijkheden en een vlotte pen reeds genoeg zijn om een roman op te zetten. - ‘Elsbeth’ toont voldoende dat zulks niet het geval is. Hoewel er een aardige strekking achter haar verhaal zit (de echtelieden vinden elkaar weder) is het de schrijfster toch niet gelukt iets te scheppen dat in de verte ook maar op litteratuur gelijkt. Het boek is bovendien erg wild en ongecultiveerd van stijl. Ik houd niet van zinnen als de volgende: ‘O goeie grutjes’ - Beth sloeg haar taschje tegen haar mond van schrik. ‘Daar kom ik weer veel te laat thuis, Miep. Theo zal woest zijn. Hij zal sissen en blazen’ (dialoog in een tram).
Jo de Wit
| |
Clara Asscher-Pinkhof, De Weg alleen, 's Gravenhage, H.P. Leopold, Uitg. Mij., 1935.
‘De weg alleen’ is een boek dat zeker op meer belangstelling dan het hier boven besprokene aanspraak mag maken. Het is veel ernstiger van opzet, dieper van klank. Een jonge vrouw, vroeg weduwe geworden, vindt in haar zelf de kracht om den Weg-alleen moedig te gaan. Haar moeilijkheden, haar problemen zijn op gevoelige wijze behandeld. Deze werkende, strevende, begrijpende vrouw is wel een voorbeeld van wat de moeder van een gezin, van wat een vrouw wezen kan.
In de moreele waarde van deze gestalte ligt de charme van het boek, dat overigens niet tot de gebeurtenissen van het seizoen gerekend kan worden.
Jo de Wit
| |
Lode Zielens, Nu begint het leven, Amsterdam, U.M. Elsevier, 1935.
Lode Zielens behoort tot die kleine groep van schrijvers, wien de blinddoek van de oogen genomen werd, toen het leven hen leidde langs de afgronden van het menschelijk bestaan. Wat zij toen te aanschouwen kregen, hebben zij met hun wezen als het ware ingedronken en het heeft hen tot andere menschen gemaakt. Zij zien de werkelijkheid in andere proporties dan de velen, wien den blinddoek niet afgenomen werd en die voortgaan te wandelen door deze wereld, alsof zij geen einde en geen grenzen heeft.
Is het toevallig, dat in dezen roman een dwaas voorkomt, die Dosto- | |
| |
jewsky gelezen heeft; een zonderling menschelijk wrak, zooals de groote Rus zelf ze met zulk een onbetwistbaar meesterschap vermocht te schilderen? Of heeft het een diepere beteekenis, dat juist deze naam in een boek van Lode Zielens verschijnen moest?
Wie Dostojewsky's werk kent, beseft dat het hier geen toevallige ontmoeting betreft, doch dat zich in deze dingen een wezensgemeenschap openbaart, die niet langer verzwegen blijven kon. Ook Dostojewsky was een schrijver, die zonder blinddoek langs de afgronden van het menschelijk bestaan werd gevoerd en die hetzelfde ondergaan heeft, wat deze Vlaamsche schrijver op zìjne wijze en in zìjn tijd ondergaan moest: de werkelijkheid splijt en zichtbaar wordt, zwijgend en duister, het raadselteeken van dit bestaan. Bij dit aanschouwen stokken alle menschelijke woorden in de keel. En als het leven na deze duizelingwekkende seconde herbegint, zijn alle dingen anders geworden. Ook het banaalste en het meest verworpen en verachte leven heeft nu een achtergrond gekregen, die het tot een ‘heldenleven’ of tot een ‘heiligenleven’ maken kan.
In zijn nieuw boek ‘Nu begint het leven’ - een titel, waarin bittere ironie en diepe teederheid elkander op een wonderlijke wijze in evenwicht houden - verhaalt Zielens ons de aangrijpende geschiedenis van een in de burgermaatschappij teruggekeerden frontsoldaat, maar al lezende wordt zij voor ons tot een levenspanorama van dat smalle, schuwe en steeds slinkende tusschengeslacht, dat in de vier oorlogsjaren geestelijk en lichamelijk geteekend werd met ervaringen, waarvan die vóór en na hen kwamen geen weet hebben. Hun uitbarstingen van machtelooze drift, hun buien van broeiende melancholie, waaruit niemand hen wekken kan, zij worden niet verstaan door hen, die enkel in zich dragen het luid rumoer der snel voorbij jagende dagen. Bedolven onder dit koortsachtig leven, woekert hun bestaan en hun glimlach is verschrikkelijker dan hun tranen.
Zielens zou deze onopvallende levenswerkelijkheid niet zoo scherp en uitvoerig hebben kunnen uitbeelden, indien hij niet zelf behoorde tot dit geslacht; ja hij zou haar waarschijnlijk niet eens begrepen hebben, wanneer hij niet óók een der hunnen was. Hij is hun stem. Zij die zwijgen, spreken door hem. En omdat Zielens een groot schrijver is met een pen, die bestuurd wordt door een breede en barmhartige liefde voor de ellendigen en verdrukten in zijn volk, vermag hij het zijn woorden te laten doordringen tot hen, die van deze in de schaduw verborgen levens niets weten, opdat ook in hen iets gewekt wordt van deze liefde en barmhartigheid, die den schrijver drijft tot zijn werk.
Er wordt zooveel geschreven in dezen tijd, dat niet gedragen wordt door liefde en barmhartigheid, maar door hoogmoed en haat, dat men dankbaar is, wanneer men weer eens een boek ontmoet, waarin de schrijver schuil gaat achter zijn onderwerp en waarin hij niet meer is dan een gestrekte
| |
| |
vinger, die heenwijst naar menschen als wij, geboren in smarten, doch aan wier leven wij onbekommerd en onwetend zouden zijn voorbij gegaan, indien er niet deze vinger was geweest, die ons op hen opmerkzaam maakte.
Zij die tegenwoordig weer zoo verbijsterend gemakkelijk spreken over het heroïsme van den soldaat te velde - men zie b.v. Prof. Huizinga in zijn onlangs verschenen werk ‘In de Schaduwen van Morgen’ -, zullen goed doen zich eens te verdiepen in een boek als dit van Lode Zielens; zij zullen daaruit leeren kunnen, dat de werkelijkheid er geheel anders uitziet dan zij zich op de studeerkamer droomen laat. Want als de levens van Julien, van Simon en van Andreas, die voor de levens van duizend anderen staan, de vruchten van dit zoo geheeten heroïsme zijn - en wie zou het recht hebben hieraan te twijfelen! -, dan is het voor den mensch honderdmaal beter niet geboren te zijn dan onder het schallen van fanfares uit de oorlogshel als overwinnaars (of: overwonnenen; wat maakt dat voor verschil?) terug te keeren. Dan blijft er waarlijk niet veel reden meer over om ‘het veld van eer’ te vergelijken met ephebenkamp of Olympiade, gelijk het zoo schoon in een Leidsche hoogleeraarswoning werd uitgedacht.
Van factuur is ‘Nu begint het leven’ minder beheerscht en geconcentreerd geschreven dan ‘De Gele Roos’. Er is af en toe een onrust in dit boek, die voor ons gevoel niet steeds bedwangen werd; een begrijpelijke onrust overigens, maar die nu eenmaal aan den bouw van het verhaal niet ten goede komt. Misschien zou Zielens dezen roman in een gematigder tempo hebben moeten schrijven om dezelfde geserreerdheid bij een zooveel breeder onderwerp te bereiken als met ‘De Gele Roos’ het geval was. Hij hoede zich daarom in de toekomst vooral voor overhaasting. Wie diep leeft, kan niet snel leven en de vruchten der smart rijpen nu eenmaal trager dan die der vreugde. Dat geldt ook voor den schrijver, wiens talent aan de bron van het leed eerste lafenis ontving.
Roel Houwink
| |
Huib Luns, Tien Wandelingen in Parijs, met teekeningen van den schrijver en 51 fotografische reproducties. Rotterdam, W.L. en J. Brusse's Uitgevers Mij., 1934.
Huib Luns wandelt nog steeds. Na Florence, Gent, Brugge, Antwerpen, Venetië, Ravenna, Padua, Rome, is nu Parijs aan de beurt.
Het begin, dat voor den auteur een einde wras, is veelbelovend en karakteristiek voor den schrijver: ‘Na een dejeuner, zooals het alleen in Frankrijk kan werden opgediend, in een restaurant van de lage bebouwing van de place Stanislas, bij prachtig weer in een gemakkelijken stoel aan een tafeltje buiten, de laatste hand leggen aan dit boekje....’
De schrijver, te Parijs geboren, spreekt openhartig de vrees uit, dat zijn Parijsche boekje niet luchtig, niet ijl genoeg gebleven is. De vrees is
| |
| |
niet ongegrond gebleken. Het karakteristieke begin wordt niet voortgezet. Er is onnoemelijk veel historie te vertellen van Parijs. Maar hoe moeilijk is het om dit licht en aardig te doen, zoodat de lezer geboeid wordt, maar niet verveeld. Wie dit werk op zich neemt moet boven de stof staan, niet compileeren en voor alle dingen: goed kunnen schrijven. Huib Luns nu vertelt dikwijls te veel voor den gewonen en te weinig voor den meer geschoolden lezer en verveelt dan, wat ten opzichte van Parijs onvergeeflijk is. In andere en gelukkiger momenten is hij het best, als hij zich wat laat gaan op eigen ervaringen en overdenkingen, zijn eigen bewonderingen onverholen doet gelden en niet alles opvult met wetenswaardigheden, die geen dieper perspectief in den schrijver hebben of waar hij althans niets persoonlijks van doet blijken. Maar de auteur mishaagt bepaaldelijk, als zijn schrijftalent te kort schiet en dat is b.v. het geval als hij op een luchtige manier over de Parijsche vrouwen wil schrijven: ‘Ziet die blonde daar, met de haren ‘en coup de vent’ oversteken van vluchtheuvel naar vluchtheuvel, met sportieve stappen. Komt zij niet van den een of andere tennis? Haar witte tailleur is de duidelijke uitdrukking van de opvallende frischheid der verschijning. De hakken van haar schoeisel zijn noch te laag noch te hoog. Haar leest mist noch stevigte, noch vaart. Het onderbeen rijst recht en hard uit den enkel. Is het niet meer dan genoeg om de ronde musculatuur van de knie te raden?
Maar nu schuiven andere silhouetten zich tusschen U en haar. Juist op tijd om niet de kans te loopen te bemerken dat haar tanden misschien iets te lang zijn en de elleboog iets te scherp is. ....Het been werpt met beslistheid een kleinen voet vooruit, die als overwinnend het asphalt hamert, tok, tok. Is het niet forsch en gezond?....
Waartoe U meer te beschrijven van dit ‘article de Paris’ bij uitnemendheid? Kijkt te Parijs naar meisjes en vrouwen ook anders, en op andere plaatsen, en 't valt ons in dat Rodin in zijn boek over de kathedralen ergens schrijft: ‘les femmes parfument les églises de leur beauté.’
Laten we hopen, dat wij ons nooit meer zullen herinneren wat Huib Luns ergens over de Parijsche vrouw schrijft. Vooral tegen het slot (blz. 135, 136) bederft dit den smaak der vorige gerechten wat al te zeer. Kan men dit aan een zoo zuidelijk temperament gemakkelijk vergeven? Of was het de schuld wellicht van het Fransche dejeuner, dat aan de voltooing van het boekje vooraf ging? Als het werkelijk ‘fransch’ was kunnen we moeilijk in die richting kwaaddenkend zijn....
A.M. Hammacher
| |
Dr. C.J. Wijnaendts Francken, Rembrandt en zijn kunst, H.D. Tjeenk Willink & Zoon, N.V. Haarlem, 1935, 134 pag.
Dit is geen voortreffelijk boekje geworden, maar een cocktail van meeningen van, als ik goed geteld heb, 72 auteurs. De drank werd daardoor niet bij- | |
| |
zonder smakelijk en de hand van den mixter is nauwelijks meer te herkennen. Er zijn bladzijden met aanhalingen van zes schrijvers, gelicht uit allerlei divergeerende betoogen. Het boek bestaat uit drie hoofdstukken: Rembrandt's levensgang, Kort overzicht van zijn werk, Rembrandt als kunstenaar. Bewondering en dankbaarheid spoorden den schrijver aan. Een enkele aanhaling van den auteur zelf moge hier volgen: ‘Niemand vóór hem (Rembrandt) had zoozeer de schoonheid van den ouderdom ons onthuld, en heerlijk is die weergave van aangezichten waarop de beproefde levenservaring van een langdurig voorafgaand bestaan staat afgeteekend.’
v. G.
|
|