| |
| |
| |
Kroniek
Frans Erens †
Frans Erens, die in de afgeloopen maand gestorven is, in Limburg, het land van zijn geboorte, 78 jaar oud, behoorde tot de steeds zeldzamer wordende menschensoort der zuivere en smaakvolle lettrés, der lieden die zich altijd weer de innerlijke rust weten te veroveren goede boeken te kiezen en daar werkelijk en ten volle van te genieten. Buitendien schrééf hij dan vaak en gaarne iets, als 't ware in margine van die lectuur, een mijmering of een overweging, en bood dit zijn geestverwanten aan, gracelijk en zonder eenige opdringerigheid.
Zóó was het sinds vele jaren. Men moet tot in de vorige eeuw teruggaan om ook den scheppenden kunstenaar Frans Erens te vinden, den schrijver van vele fijne, zeer korte, stukjes beeldend en poëtisch proza, wat men noemde: rhythmisch proza - élk litterair proza heeft zijn rhythme; dat van Erens was wat kortademig; vandaar dat het bizonder opviel - en een paar langere verhalen, Berbke en het ‘fragment’ De Conferentie, kleine meesterwerken, nog altijd bij uitstek genietbaar door hun fijnen, delicaat-indringenden geest.
Erens behoorde tot de groep van den Nieuwen Gids, in de laatste decenniën ook tot de redactie van het tijdschrift dat zoo heet. Hij behoorde in die groep niet tot de sterksten, maar wel tot de meest gerespecteerden. Een voorname verschijning in onze letteren.
H.R.
| |
Weerglas
Tusschen de dagelijksche berichten over politieke en militaire spanningen in de wereld zullen in de afgeloopen maand de korte, zakelijke mededeelingen over de steunregeling voor beeldende kunstenaars nauwelijks die aandacht hebben getrokken, welke zij niettemin verdienen. Met de liberalistische denkbeelden van de vorige eeuw, die den kunstenaar met zijn persoonlijke vrijheid, en de voor- en nadeelen daarvan, zag als een bohémien des romantischen levens, is deze nieuwe, door de overheid bezegelde aanvaarding van den kunstenaar, als een steun ver dien end lid van de maatschappelijke orde, volstrekt in strijd. De nood der tijden heeft langzamerhand gedwongen tot maatregelen, die passen bij de denkbeelden, welke omstreeks 1890 door de kunstenaarsjeugd van toen met het vuur der strijdvaardigheid werden gelanceerd. De kunstenaar werd uit zijn aesthetisch isolement gehaald en met steun van de kennis omtrent de middeleeuwsche plaats der kunstenaars in het levensverband, werden in de belangrijkste Europeesche landen pogingen
| |
| |
gedaan tot een hernieuwd sociaal verband, Marxistisch dan wel mystisch-katholiek gekleurd.
Weinigen zullen toen intusschen vermoed hebben tot welke verwarringen, noodtoestanden en duisternissen het leven is moeten komen om iets van deze denkbeelden te verwerkelijken en dan nog op een wijze, die aan den buitenkant blijft en niet is ingegeven door die idee, maar door het fatum der nuchtere feiten en het koele verstand. Immers, de kunstenaar wordt met deze steunregeling niet uitgenoodigd deel te nemen aan de werken der gemeenschap of der openbaarheid, die ondanks de beperkingen in de bouwende activiteit toch nog door gemeente, provincie en rijk telkens worden ondernomen. Neen, hij mag blijven die hij is: de aan zichzelf overgelaten schilder van schilderijtjes, lid van de een of andere vereeniging, die van tijd tot tijd het werk der leden exposeert, net zooals dat 50 jaar geleden gebeurde, alleen veranderd van qualiteit, hopeloozer, armoediger, zieliger. Hij wordt, onder bepaalde voorwaarden, toegelaten tot het verkrijgen van steun. Hij is in dit opzicht een erkend burger geworden van een maatschappij, die zijn burgers voor een deel ziet zinken. Vroeger was hij in ieder geval die burger nooit. Hij kon sterven van ellende, de burger zag hem, romantisch, toch als de fiere souverein van zijn armoede, de avontuurlijke gezel van den aristo, voor wien evenmin de burgerlijke levensopvattingen golden. Deze laatste illusie is hem thans ontnomen. De steunregeling moge anders geregeld zijn dan het stempelen en de eigenaardigheden van de productie van den kunstenaar mogen tot andere vormen hebben gevoerd, in haar algemeenheid is de kunstenaarsarbeid nu ingelijfd in de burger-maatschappij, waartoe een zeker percentage overigens naar den geest reeds behoorde.
Nu is bij den gegeven staat van denken omtrent de overheidszorgen niet anders te verwachten, dan dat halt gehouden wordt bij de arbeidsmogelijkheden voor den kunstenaar. En toch is hier het cardo van het probleem. Wie in het geheele veld van de scheppende en geestelijke activiteit der menschen den kunstenaar met zijn beeldende gaven als een gelijkwaardig (zij het niet gelijksoortig) deel beschouwt van het geheel, zal ook de erkenning van zijn werkmogelijkheden in breeder verband dan dat der geïsoleerde productie ten slotte moeten aanvaarden en onderzoeken, zooals dat voor andere beroepen het geval is en overal waar het mogelijk is, niet als een overdaad maar als een noodzaak, moeten opnemen in het werkverband.
Dat dit niet gebeurt en nog niet gebeuren kàn, in die mate als in vervlogen eeuwen mogelijk is geweest, dient niet alleen aan de maatschappij en het machinisme, maar ook aan de kunstenaars zelf te worden geweten. Het is nauwelijks de vraag, bij een critisch scherp gesteld onderzoek, waartoe een breeder opengezette openbare werkgelegenheid voor schilders en beeldhouwers thans zou voeren, indien niet de kunde en de innerlijke geschiktheid, zooals die thans gemeenlijk uit de schilderijen der tentoonstellingen spreekt,
| |
| |
radicaal veranderde en vernieuwde. Onwillekeurig is men geneigd bij het overdenken van deze zaken, die ons immers nooit loslaten omdat zij raken aan de beste vermogens der menschen, ietwat pathetisch te worden. Met de gelden, die thans zullen worden opgebracht om de ergste nooden te verzachten, als er van zachtheid in deze dingen nog sprake kan zijn, werden vroeger kathedralen gebouwd, die nu, eeuwen later, nog stralen tot in de schemeringen van ons tegenwoordig leven. Thans gaan duizenden en duizenden te loor in armoedige versnippering, in steriele verdeeldheid, in vale, vreugdelooze bestaanszorgen en de volgende generaties zullen tevergeefs zoeken naar de werken, die door deze gezamenlijk opgebrachte gelden mogelijk werden. Want niemand zal met overtuiging en zonder ijdele overschatting van zijn eigen tijd kunnen volhouden, dat eenig vruchtgebruik te verwachten is van de nalatenschap der tallooze schilderijen, die reeds jaren vóór de steunregeling, tot op den huidigen dag en voortaan onder regiem der steunregeling, nog onveranderd worden voortgebracht, buiten de sfeer der volle klanken van het leven.
Is het wonder, dat bij dezen stand van zaken de sterkst vibreerende naturen onder de kunstenaars zich niet kunnen bedwingen om hun stem te laten hooren en hun houding te bepalen ten opzichte van de wereldwoelingen, waarin zij niet minder dan anderen betrokken zijn? Het is waar, dat zij in den regel niet economisch, staatkundig of wijsgeerig geschoold hebben leeren denken. Het is waar, dat zij zich vaak op congressen, weinig rekening houdende met de ingewikkelde maatschappelijke machinerie en de eischen, die de bediening van dit toestel stelt, te buiten gaan aan opgewonden critiek en aan machtelooze leuzen. Het is waar, dat zij zich gemakkelijk laten drijven door hun driften op terreinen, waar zij de materie niet van beheerschen. Dit gebrek aan grensbesef veroorzaakt een verwarring van waarden, die bij de geruchtmakende opvoering van ‘De Beul’ in Amsterdam weer eens aan alle partijen (voor en tegen) kans heeft gegeven tot viering der instincten, ten koste van de rede. Maar door dit alles heen en alle weerzin overwonnen, blijft er iets aandoenlijks en moedgevends in den niet aflatenden drang der kunstenaars om te getuigen, op hunne, dat is altijd een weerlooze, altijd een voor verstandelijke critiek aanvechtbare wijze, tegen datgene in deze onbeheerschte wereld, dat in strijd is met den eenvoudigen wensch van het hart naar een leven, waarin de mensch in vrede, te midden van en met de andere menschen, zijn werk kan geven.
In zijn hart wenscht een kunstenaar niet anders dan met rust te worden gelaten en zijn werk te mogen doen. Hoeveel kunstenaarslevens zijn bij het uitbreken en tijdens den wereldoorlog niet ten onder gegaan of voor langen tijd uit hun evenwicht gebracht ten nadeele vaak van hun werkzaamheid. Maar de wereld laat hem in toenemende mate niet meer met rust. Er zijn er
| |
| |
zelfs tegenwoordig, die de rust niet meer kunnen vinden als zij toevallig eens met rust worden gelaten! De stilte wordt hem afgenomen. Hij wordt opgejaagd, geprikkeld, in zijn beste bedoelingen dikwijls getroffen, innerlijk gekneusd. Daarom verdient zijn verweer erkenning en eerbied.
Van deze zijde bekeken is er wel degelijk nog iets meer en iets anders aan de orde dan een fel te keer gaan tegen fascisme in de pamfletten van de verleden jaar opgerichte ‘bond van kunstenaars ter verdediging van de kultureele rechten - b.k.v.k.’ Mits men de overbelasting met het modewoord ‘cultuur’, dat een leelijke smaak begint te krijgen en de onverteerde begrippen niet te zwaar neme en denke aan den levensnood.
A.M. Hammacher
| |
De roodhuiddansers Oskomon en Spotted Elk
De folklore en de kunst van dat bijna uitgestorven ras, op de ‘reservations’ van Noord-Amerika en in enkele ellendige pueblo's van het Zuiden teruggedrongen, hebben eerst de laatste jaren, nu mettertijd de laatste overblijfselen ervan dreigen te verdwijnen, weer belangstelling gevonden, in de eerste plaats bij de geleerden. Doch bij nadere bestudeering bleek het - welk een verrassing! - ook den artiesten, dat schatten van onvermoede schoonheid verborgen lagen in de overgeleverde en tot op heden bijna onveranderde zangen, dansen en - decoratieve - schilderkunst van de Roodhuiden.
Enkele Europeesche componisten, waarvan vooral Nathalie Curtiss en Madame Herschen Clément moeten worden gememoreerd, bleven jaren lang onder de Amerikaansche Roodhuidstammen vertoeven om er de oude melodieën en zangen op te teekenen en deze om te werken voor onze instrumenten. Enkele zonen en dochters van het Roode ras, begaafde dansers van nature, legden zich op een adaptatie van de volksdansen toe, die altijd groepdansen zijn waaraan een heel dorp deelneemt, en geholpen door de vereuropeeschte begeleidingscompositieswas het hun mogelijk in de wereld der bleekgezichten op te treden en daar een volkskunst te brengen, die, hoewel in wezen zuiver gebleven, toch in zoover concessies aan de onkunde van het groote publiek deed, dat elk nummer op zichzelf verkort en afgerond werd, min of meer het wezen van een geheele dans die uren duren kan samenvattend; onder weglating van alle symbolische gebaren, die bij den toeschouwer een bepaalde kennis van tradities en godsdienst veronderstellen, welke begrijpelijkerwijs aan de ‘beschaafde’ rassen ontbreekt.
De Indiaansche chef Os-Ko-Mon en de danseres Spotted Big Elk, beiden kort geleden te Parijs opgetreden in de ‘Cercle International des Arts’, die er zich vooral op toelegt buitenlandsche artiesten een debuut in de Fransche hoofdstad mogelijk te maken, brachten een opzienbarend en karak- | |
| |
teristiek programma, waarvan de meeste nummers evenzooveel openbaringen waren voor de toeschouwers. In de eerste plaats waren er de zangen waarvan enkele wiegeliederen en krijgsliederen van ontroerende schoonheid zijn, zóó zelfs dat groote zangeressen als Vera Janacopoulos en Joy Mac Arden er op hun repertoire genomen hebben. En de dansen van de vrouw gaven de verrassing van een groot komisch talent en een even ongewone als harmonieuse plastiek, terwijl Oskomon vooral indrukwekkend was in de frenetieke en werkelijk ‘wilde’ krijgsdansen, of de magische bezweringsdansen van den medicijnman, den toovenaar van den stam.
De dans is een van de meest natuurlijke en meest primitieve aller uitingen, waarin vrees en ootmoed en liefdesverlangen en krijgszucht, alle groote drijfveeren van het leven, ter uitdrukking kunnen worden gebracht. Vandaar ook dat de dans aan de bron zoo dicht bij de godsdienst staat, er meest een belangrijk deel van vormt, zooals men dat bij de meer geciviliseerde Oosterlingen, als de Hindoe's bijvoorbeeld, kan zien. Bij de primitievere stammen als de Roodhuiden wordt deze harmonie met het groote onbekende vooral uitgedrukt in den magischen dans, een soms urenlang rondgaan op een eentonige wijs waarmee de medicijnman een zekere hypnose bereikt. Vandaar dan ook dat de bezweringsdans zooals deze Indiaansche kunstenaars ons die brengen, hoezeer geadapteerd ook aan het tooneel en verkort tot een nummer van luttele minuten, toch zoo een hallucineerenden indruk laten kan. En de obsedeerende krijgsdansen, waarbij de doffe slagen van de tamtam het gecompliceerde rythme der muziek onderstreept, zijn van even groote werking.
Hier verschijnt ons de chef in vol ornaat, bekroond met de kleurige veerentooi die van het hoofd tot op den rug neerhangt, het diepgeokerde lijf met witte oorlogsteekens besmeerd, het blauwzwarte haar tot in den nek afhangend en de soepele witleeren mokassins aan de voeten. Het gelaat met de felle zwarte oogen is als een grijnzend masker van wreedheid, waarin de tanden wit blinken, knarsend op het lemmet van het korte mes. Met een enkelen gillenden kreet, een hoog keel-geluid, wordt de aanvalsdans ingeluid en er is iets van het ongebreideld woeste van een grandiose natuur in de plastiek van het prachtige athletenlichaam. Het is direct en duidelijk van de aarde, doch ook voelt men er de oude en diep gerespecteerde traditie achter; uitbeeldingen niet alleen van het leven en den dood, maar ook van het één zich voelen met het Al en de uiteindelijke onderwerping aan den ‘Grooten Geest der Zalige Jachtvelden’.
Dit komt in de dansen en balletten van religieusen grondslag natuurlijk nog eens zoo sterk uit. Daar is het Ballet van de Adelaarsveer, waarbij de sterveling, plat uitgestrekt onder de kleurige deken, de geesten van de onderwereld aanbidt. Dan zend hij boden naar Moeder Maan, naar de Winden en naar de Aarde. En de boden brengen hem de heilige veer terug, de veer waarmee hij het koren kan doen groeien, de magische veer waarmee hij den oogst zegent.
| |
| |
En de dans eindigt met een wervelende dankbetuiging als de overvloedige oogst wordt binnengehaald.
De oogst, de krijg, het leven en de dood, het zijn de belangrijkste momenten uit het leven van een primitief volk, waarvan men den weerklank terugvindt in de kunst van alle volken, rood of zwart of bruin. En de vrouwen, die in het openbaar slechts een zeer secundaire rol spelen en niet tot den krijg worden toegelaten, hebben ook in de danskunst slechts dat te uiten wat hun leven vult. Zoo is het dat Spotted Elk, eng gewonden in de handgeweven deken, de heilige dansen die de vrouwen voorgeschreven zijn, uitvoert: die van de maïs of van de bevruchting. Doch daarnaast komt haar persoonlijk temperament tot uiting in geestige en fijn geobserveerde balletten en danslegenden met al den fijnen humor van den clown van haar ras, die bij alle dansen, ook de ernstigste, zoo een groote rol speelt en er voor zorgt dat de soms uren durende spanning van de groepdansen even wordt onderbroken. Zoo danst zij, beurtelings alle personen imiteerend, op een wat puerielen tekst: ‘De zwaarlijvige man die met de jongens wil meedansen doch buiten adem achterblijft’ of ook ‘De jaloersche vrouw en haar mededingster’ en nog andere kleine drama's uit het dagelijksch leven die overal hetzelfde zijn.
De begeleidende muziek, oorspronkelijk bestaande uit gezongen melodieën, uit schrille fluiten en het gecompliceerde rythme van tamtam en houten ratel, is hier teruggebracht tot pianomuziek, die de melodie zoo dicht mogelijk benadert, en de tamtam, terwijl een enkelen keer de danser, in navolging van de rinkelende enkelbanden der Hindoe's of de castagnetten der Spaansche dansers, zijn eigen rythme scandeert met den ratel. Hierdoor ontstaat dan een merkwaardige tegenstelling tusschen de begeleiding in vierkwartsmaat, waarvan de eerste sterk wordt geaccentueerd, en de maat der dansers, die nu eens op de tweede dan weer op de vierde noot de nadruk legt. Dat geeft die adem-beklemmende spanning van sommige der magische dansen, waarbij de strakke, nietsziende blik des dansers, als het ware naar binnen gekeerd, alle geesten van de onderwereld schijnt op te roepen en het automatisch bewegend lichaam een trance of een hallucinatie des dansers doet vermoeden.
Deze kunst, in aard en wezen zoo ver van onze beschaving afstaand, is niet alleen belangrijk om het ongewone en weinig geziene. Het legt een sprekende proef af van een eens bloeiende folklore, van een ras waarvan de laatste leden aan het uitsterven zijn. Doch bovenal, het brengt ons iets nader tot een onbekende psyche, het weet ons even de zieleroerselen te doen ondergaan van wat buiten ons gevoel en verstand ligt. En daarmee kenmerkt het zich tot werkelijke Kunst, die alle grenzen van nationalisme en chauvinisme weet te verbreken om in te gaan tot het universeele en algemeen-menschelijke.
Cornelius Conyn
| |
| |
| |
Charlotte Köhler: gedeelten uit het oude testament
Schroom bevangt me, over haar te schrijven, die zoo kortelings mij weer heeft doordrongen van het besef, dat niet wìj kunst kunnen weergeven met onze woorden, maar dat slechts zij, de begenadigden, haar kunnen scheppen. Slechts zìj. Wij kunnen verwerpen, feilloos zeker, wat wij herkennen als niet goed. Maar met woorden aanduiden, hoe dan het ware moet zijn, is ons niet gegeven.
Ik zie haar voor mij, zittend op een eenvoudige kruk, in simpel gewaad, over schouders en armen gedrapeerd een kleed, dat in fraaie plooien neervalt, haar gebaar staatsie verleent, als zij verhalend den arm strekt.
Zij heeft het Woord van den Prediker verstaan. Zij schept het Woord tot leven, dat voor velen onzer slechts Woord is, dat wij kennen uit den Bijbel. Zij gaf het gestalte. En achter haar beeldend Woord zien wij den figuur van hem, die het schiep. Maar niet heeft zij, zooals een tooneelspeler zijn rol herschept, dien mensch ‘gespeeld’, dien mensch in zijn uiterst scepticisme, uitbeeldend zijn karakter, maar zij verhief tot menschelijk beeld het Woord zelf.
Zooals het Woord van den Prediker tot ons kwam, bijna bovenaardsch, los van den mensch, alleen als Woord uitgebeeld door de middelen die den mensch gegeven zijn: stem, gebaar, gelaat, zoo was daar het Hooglied wereldsch en zinnelijk.
Vuurrood haar omlijstte haar gezichtje, met even aangezette blosjes. Een sneeuwblank kleed omhulde haar. Een wijde, blauwe horizont als achtergrond symboliseerde het rijke en weelderige van dit Hooglied.
En even rijk en verrukkend was haar lied. Een lied van liefde, zij zingt het. Een lied van de stralende overwinning der liefde, van het vleien en minnen, van de uitzinnige vreugde bemind te worden. Zij doet de beelden, waarvan dit lied als verzadigd is, zich als het ware verwezenlijken in haar persoon, zooals de beeldhouwer zich uitdrukt door middel van een door hem geschapen menschelijke gestalte.
En na dit Hooglied Psalmen, als gebeden opwellend uit haar hart. Hier plaatst zich géén gestalte tusschen háár en haar lied. Hier zingt zij, van hart tot hart, als zuivere lyriek.
De armen wijd ten hemel gestrekt roept ze in den eersten psalm haar felle klacht tot God, die wordt verguisd door Israel's vijanden. Een klacht, die hen, in wie ze weerklank vindt, opjaagt tot opstandigheid. Maar deze psalmen eindigt zij met één van diepen ootmoed, die een aureool van vroomheid om haar schept, als langzaam het licht verflauwt en de kring, die haar omstraalt, vager wordt, steeds vager, tot zij opgenomen is in het duister.
Haar stem, haar gebaar, haar gelaat, zij zijn het instrument, dat haar gegeven is te bespelen. Zij speelt en beeldt uit, wat het Woord voor haar heeft beteekend.
| |
| |
En niet om haar juiste weergave, niet omdat zij ons dit deel van het Oude Testament beter heeft doen begrijpen dan ooit iemand anders, zitten wij hier ademloos ontroerd, maar omdat ons hart zich in opperst genieten warmt aan de schepping van een begenadigd mensch.
Zooais Kreisler oproept door zijn instrument Beethoven's vioolconcert en ons meevoert naar regionen, waar hij deze muziek heeft kunnen vernemen, en slechts is het medium, dat haar ons doet hooren, zóó herschept Charlotte Köhler ons het woord van den Bijbel tot een realiteit, die slechts háár was gegeven om te herkennen.
Wij worden opgenomen in de vervoering, die háár tot deze schepping bezielt. Het is de vervoering, die ons hart sneller doet kloppen, als wij denken aan Hubermann's hemelsch spel. Aan hen, aan de herscheppers van het Woord, van muziek, is het gegeven om ons het wezen te doen genieten van wat wij slechts naar de beteekenis kunnen gissen.
Dit besef vervult ons met diepe dankbaarheid: Niet alleen omdat wij door den zin van het Bijbelwoord tot nadenken zijn gestemd, niet omdat wij in bewondering zijn voor haar kunnen, maar omdat wij in deemoed erkennen: Dit is het ware.
M.G. Dozy
| |
Fantin Latour, 14 januari 1836 te Grenoble geboren
Vaak reeds is in dit tijdschrift getuigt van de beteekenis van Fantin Latour voor de schilderkunst. Moge de herdenking van den geboortedag, honderd jaar geleden, aanleiding zijn zeer in het kort zijn beeld voor oogen te roepen en te eeren. Wie eenmaal den weg vond naar zijn schilderkunst is er voor goed mee verbonden en dankt hem menig stil uur van de zuiverste beschouwing van een zedige schilderkunst der vorige eeuw.
Fantin behoorde niet tot de groote modernen der vorige eeuw, die de ‘beweging’ brachten in de schilderkunst. Hij ontbrak derhalve terecht het vorig seizoen bij de kernachtige groepeering in Brussel van Degas, Toulouse Lautrec, Gauguin, Cézanne, enz. Hij stond apart. Hij was het type van den kluizenaar van het burgerlijke leven der vorige eeuw en hij leefde dat en schilderde het in de nobelste vormen, die Europa de vorige eeuw gekend heeft, die van het late, fijne, Fransche burgerlijke leven, vol stijl en verholen gratie, nog tot in de laatste uren. Hij was de museum-man en zijn kunst heeft de echte oude kamertoon, die niet storend maar zich voegend is, de zwijgzaamheid mint boven alles en de levensvreugden intoomt tot een kleinen kring van beminden. Schuchter en teeder met vrouwen; een verliefde der kleine Fransche bouquetjes, maar vurig en onverdacht als het de ware geestdrift gold voor een schilder als Delacroix of een romantisch musicus als Berlioz.
Apart stond hij, terzijde der modernen. Maar wie eens in Doornik het kleine
| |
| |
de roodhuiddanser oskomon in een doodendans
| |
| |
charlotte köhler draagt voor: ‘prediker’ en ‘het hooglied’
Foto's van Eva Besnyö
| |
| |
museum opzocht om er twee beroemde Manet's te gaan zien, zal zich voor altijd herinneren, dat bij het binnentreden van de groote zaal niet de luidere kleurigheid en de vibreerende factuur, maar de stille effenheid van twee groote vrouwe-portretten van Fantin geheel onverwacht domineeren, reeds op een afstand, door de groote verzonkenheid en de gaafheid van dit schilderen. Veel verbleekt nu al van hetgeen in de vorige eeuw vol gerucht was. Fantin heeft niet de groote aandacht der modernen gehad. Maar hij is een aanhouder, een blijvende, stille en winnende kracht. Moge Parijs, dat Delacroix, Manet, Renoir, met schoone en overzichtelijke groepeeringen eerde, dezen stilleren, zedigen geest, die tot het beste behoorde van hetgeen de Fransche traditie der vorige eeuw bezat aan waarden, niet vergeten.
A.M. Hammacher
|
|