Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 45
(1935)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 419]
| |
Legende
| |
[pagina 420]
| |
wenst mijn hart.’ En onstuimig van verlangen, klonk dof hol-klinkend óp het jagen van zijn hart; en zijn ogen staarden hong'rig het wit-gloeiende wegpad af; waar in een kromming stond het kleine donk're huis van de Rebbe. ‘Maar blind, blind zijt Ge. Neemt en verovert Ge dan blind? Rukt Ge dan nietsziend de bloeiende levensbloem van de aardse band? Blind, blind zijt Ge, en blind zult Ge nemen en doven de Goddelijke lamp van het leven? Ongenadig en blind regeert, verovert en vernietigt Ge?’ De bleke man in zachte trilling hief óp zijn hand. ‘Blind, opdat ik niet zie het leed van waar ik kom; opdat ik niet zie alle leed dat ik wek; wekken moét. Gedood het licht van mijn oog. Ik doodde, opdat ik gaan zal en niet zien, niet het licht dat leeft en schijnt in het oog van een goed mens; die ik tót me in het geheim van mijn duistere macht sluit. Eén goed mens in de ogen zien, en niet kon ik zijn die ik zijn zal.’ Even, hevig bewogen, trilden vreemd ná de bevende vingers van zijn bevende witte hand. ‘Ik wil niet zien,’ jammerde huiv'rend diep zijn stem, ‘ik wil niet zien,’ vervolgde hij zachter nu, ‘de bozen; en niet de goeden. Niet de jeugd; niet de grijsheid.’ Stil, peinzend-stil sloot zich de bleek-purpre lijn, van zijn bleke purp're mond. Stil, oneindig ver en stil dofte in weer rustige cadans zijn weer rustig kloppend hart. ‘Ja, een vrouw,’ hernam de man, ‘een goede vrouw; Ûw goede vrouw. Zîj zal het zijn. Zacht, rustig en zacht zal zij die sluimert nu, sluimert nu, sluimert nog in de armen van het eindigende wegvloeiende leven, glijden in de álomvattende wijdheid van mijn álomvattende armen; háár hart aan mijn hart; want ik heb haar lief. En de mijne, de mijne voor ééuwig!’ Met een diepe trilling van diep, húiv'rend diep verlangen, golfde wég en stierf uit het geluid van zijn zachte donk're stem. Het boek gleed langs Rebbe's hart; dof-smakkend op de vloer. Neer stortte hij; bevend-buigend voor de machtige; vouwend de stramme knieën, en buigend het eerwaardig hoofd; dat niet anders kende dan buigen voor God, en buigen voor zichzélf, als hij door buigen zich te overwinnen placht. Hij boog en knielde; hief biddend, de machtige genade smekend, de handen op. Zijn anders oude, vermoeide stem, klonk diep en dringend, warm en teder nu in 't smeken om behoud van haar, aan de machtige, door de holle ruimte van de kille lege sjoel. ‘Neen, neen, laat haar zo zacht als de morgenschijn, zo zuiver als de drupp'len van dauw, zo warm haar hart als de goede genadige zon, zacht zijn, en zuiver en warm nog. Ze is in ons hart als de kern van het licht; de bloem van ons verlangen. Mijn grote kloeke jongens, mijn dochters lieftallig en argloos schoon, zij is hun als een baken van vertrouwen, en hoop en liefde. Als wij ter sponde legden ons, en haar hoofd schikte en vleide zich aan de povere bescherming die mijn borst slechts zijn kan, werd mijn wankel zwak hart een rots van moed. Mijn armen - maar vlees en bloed, en nietig van kracht, - werden vleugels van zoetst verlangen; mijn zware jarenstoeten licht van jeugd. En samen stegen we, en wisten | |
[pagina 421]
| |
ons, in 't ongenoemde nooit geziene land, waar 't hart zijn gebed van goedheid, geluk, vrede zingt. De reinheid harer ogen geneest onze wonden. De woorden uit haar mond bedaren alle smart; en haar hart, zo simpel en puur, is als het licht van God. Laat haar, laat haar mij!....’ De dood, de stille bleke droeve dood scheen bewogen; en hij aarzelde. Na Rebbe's warm betoog, dofte als een donzen demping, de verre vreemde klank van de andere stem. En hij sprak als een murm'ling van onwerk'lijk stil geluid: ‘Eén mogelijkheid; één mogelijkheid. Aan U, aan U is het, mijn verlangen te wenden ván haar. Een mogelijkheid. Dat is, als....’ Hij wachtte. ‘Dat is als wát!’ kreet de Rebbe fel, ‘wát, wát is die enige mogelijkheid.’ ‘Dat is,....’ wéér aarzelde de dood. ‘Ge hebt niet anders te doen, dan uit álle vrouwen die na de dienst dit huis verlaten, uit allen, jong of oud, rijk of arm, één slechts me te wijzen, en het leven van háár zal gespaard zijn. Niet zij, een ándre; een die Uw willekeur kiest, zal ik nemen dan, en sluiten in mijn grote eeuwige macht.’ Hij wendde zich. ‘Ik zal U buiten wachten. Ge behoeft niet te wijzen. Ge noemt slechts haar naam. Gij kiest; ik gehoorzaam.’ En nogmaals murmelde hij na: ‘Uit allen één.’ Hij hoorde niet meer Rebbe's roep. Snel als een schaduw in de wind, was hij weggevlucht al, onaanraakbaar voor Rebbe's smekend gebaar.
* * *
Nóg lag de Rebbe roerloos gebogen op 't blauw-kille steen der synagogevloer; en vreemd-bewogen staarden brandend zijn ogen de oneigenlijke verdwenen gestalte van deze vreemde mens na. De sjoeldienaar betrad het huis, en ziende de Rebbe zo bewogen, bleef eerbiedig hij staan en stoorde niet; want de Rebbe was een vroom man. Langzaam, bevend rees hij op. Bevend om haar, bevend om zichzelf; die heersen mocht nu over leven en dood. Het leven van haar die hij lief had, méér dan de klop van zijn hart, méér dan de warmte van zijn bloed, en te sparen haar, om te nemen uit allen één. Uit allen één; nóch door hem bemind, noch bemind gewórden. Uit allen één. Maar, uit allen een, die haar heil en vertrouwen, haar hoop, haar rust en de vroomheid van haar hart in zijne handen, in zìjn hart vertrouwd had. Want allen leefden in deze kleine KilleGa naar voetnoot1), in vroom, kinderlijk-vroom vertrouwen, in geloof en in liefde voor Rebbe; die hun als Gods afgezant was. De dienst ving aan. Rebbe begon; Rebbe blééf; Rebbe eindigde. De mensen rezen op. Knikkend elkaar toe, gebarend of sprekend, togen ze heen. Allen stroomden weg. De vrouwen het laatstGa naar voetnoot2). Rebbe bleef staan. De zonstreep was, van zijn goudbruin fluwelen zetelplaats af, de hele sjoelruimte reeds doorgleden, en nóg stónd de Rebbe. Hij nam het donkere tefillembandGa naar voetnoot3), en | |
[pagina 422]
| |
wikkelde en knoopte om zijn magere blanke handen, en bond vast, aan de gebedsstandaard van het gebedenboek. Zijn handen bleven bleek en stil rusten op het donkere hout. Rebbe stond stil. Gebonden zijn lijf aan stoerlederen band. Zijn ziel van wild-warm verlangen, bevend-zwaar, aan éne zilv'ren tere draad die als spinrag was; zo brekelijk en broos. Als somwijlen te hévig zijn verlangen drong, en hij rukken wilde zich, deze plaats, dit huis vandaan, striemde streng en pijnlijk het leren band aan zijn hand. Wederom, onhoorbaar prevelde zijn mond een gebed. Langzaam gleed in 't stille bedehuis, de tijd de eeuwigheid in. De zon was lang reeds weggezonken. Grijs en blauw en teer had de avond en de donk're wind het land in innigheid van toon, verstild van geluid, reeds lang bedekt, en nóg stond Rebbe Melachim; en bad. Als een bron van koel zuiver licht, als een lamp van bleek-blauwe schijn, had de maan zich stil en trouw aan de einder gezet. Rebbe stond en bad. De tijd gleed geluidloos en stom de schoot van zijn ééns gewekte eeuwigheid tegemoet. De sterren klein en wild van schitt'ring, deinden en trilden als bloemen van levend licht in de diepe donkerheid van 't verre hemelruim. Rebbe stond nóg en bad. De tijd gleed. De sterren zonken; weggedoken plots in 't geheim hunner onzichtbaarheid. De Rebbe stond en bad. Toen, uit de hemel en het land, - van bleek-grijs blauw en opaal - bloeide de zon. Als een diep-warm vlammend hart, look ze levend en stralend óp, en zweefde en zette zich, in de bleke koepel van de dag. Rebbe bond zijn banden af. De zon spoelde blank en teer en goud over de bleke vermoeide trekken, de grauw-vergulde baard, en koesterde, streelde en kuste hem. Hij wendde en hief in haar zijn hoofd; hij keek in haar, die éven als een bron van licht, schijnen deed zijn wond-doorleden blik. Moe en stil en dof sloot hij de ogen; sloot en warmde in elkaar de kille handen; bleef zo staan. En langzaam, steeds in het licht van haar zoele glans schoven zijn koude bevende handen het talliskleed van borst en schouder. Rustig en stil legde hij de tallis en de riemen van gebed in hun omhulsel weer; sloot zacht de deur, en ging. Hij liep het pad waar de nieuwe dag over gegoten was, huiswaarts, en stil en dood lag ze daar; zijn vrouw. |
|