ideeën, waar hij zich niet kon aan gelegen laten, maar zij, radeloos, hield aan, smeekte. In de koele duisternis van het park gaf hij toe, beloofde, onder het kussen, alles wat ze wilde.... En juist op tijd; morgen reisde hij weer verder voor zijn firma, die zat te wachten op orders, door dien gewieksten Henri verkregen. Ze wist dit. Al zouden ze elkaar dus niet zien voor een poos, ze zou nooit weer dien angst, hier altijd te moeten blijven, voelen; de vrees te worden als de tantes zou haar gerust laten. O Henri! Henri!
In een extaze van dankbaarheid straalde Elly op in de twee verlepte gezichten. Zwartsa, in zijn slaap, maakte dwaze kirrende geluidjes, waarom de tantes verteederd glimlachten. Een haast onmerkbaar zuchtje droeg een vleugje van den lindegeur over de gracht; langs de Singel klonken stemmen van kinderen op weg naar zondagschool. Ze luisterden allen, maar het geluid verstierf. Plotseling merkte Elly hoe vreemd stil het was vandaag, als zou de roezige stad ver weg wezen, het plat een eilandje drijvend in een heete zee van vredigheid, tijdeloos. De knagende onrust van weken was van Elly afgegleden; dof-loom leunde ze achterover, geeuwend van ontspanning; nu te slapen, van niets weten, tot zijn stem je wekte.... Het leek een lange wijle eer uit de verte tot haar doordrong tante Jeltje's gebabbel:
‘Vertel eens, hoe ziet hij eruit, Elly? Is hij groot, donker of blond?’
‘Welja, laat eens wat hooren,’ moedigde ook tante Melia aan.
Die onverwachte vriendelijkheid na zooveel morren en verwijten maakte Elly week; een overweldigende behoefte zich te uiten verdrong vroegere terughoudendheid. Met gedempte stem, als gold het een heilig geheim, beschreef ze wat ze aan hem bewonderde: zijn forsche gestalte, het donker golvend haar, zijn guitige oogen, de blinkende witheid van zijn tanden. Ze weidde uit over een ring met gladde zegelsteen, een dasspeld met parel, en hoe hij leefde in handelshotels, als een prins.
De twee tanige gezichten luisterden gespannen, tante Jeltje uitte schrille kreetjes, tante Melia wou weten of Elly later ook in hotels leven zou. Ze schudde ernstig het hoofd; nee, voor haar een eigen woning liefst, misschien een huisje aan den buitenkant der stad, een lapje grond om bloemen te laten groeien en een appelboom op het grasveldje.... om daar te rusten, samen....
Nu ze ophield, wat beschaamd om het zich laten gaan, scheen het visioen van groen te verwazen voor haar oogen, de hitte benauwder te drukken. Tante Jeltje fluisterde gretig:
‘Zoent hij je, Elly? Zit je op zijn knie.’
Doch dadelijk verontschuldigde ze zich:
‘Ja, zie-je, dat heb ik nooit gekend, een beminde.... Melia wel, hé Melia.’
Ze keken beiden naar het groote hoofd met de hangwangen, de grauwe haartoet, weggetrokken van het voorhoofd, Jeltje met zusterlijken trots,