Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 45
(1935)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 396]
| |
De stemmen
| |
[pagina 397]
| |
hoe of ze wel keek. Ze zuchtte, ze bedankte, prevelde iets van hare onwaardigheid en zijne liefde, en dat ze alles behalve rijk zijn geweest; maar de oogen bleven staren in de raadselachtige verten en de hand hield het nerveuse als afschuddende gebaar. Door dag en tijd leerde Meester als een van de moeilijkste lessen des levens dat zoo werkeloos bij haar te zitten voor hem de grootste beproeving, voor haar de grootste steun is geweest. Zoo viel het dagelijks keerend onderwijs den jongen Meester ten deel. Hij was zoo onervaren, hij zat er danig mee in. De stoute kinderen bracht deze jonge paedagoog waar vader en moeder zaten ter weerszijden van het haardvuur. ‘Sloat der op, Joapik,’ riep oude Meester luid. Jonge Meester vatte manhaftig de plak, maar toch, jonge Meester in dit leven staat teer, hij weifelde even, keerde de plak in zijn hand; hij weifelde wat langer, speelde wat met de plak, sloeg weer niet toe. Dan greep oude Meester bevend de plak. Op één der eeltige jongenshanden gaf hij enkele krachtelooze klappen, dan dreigde hij nog even na met de vuist. Zoo was het genoeg. Hoe goed is Geerte voor die kleinen geweest. De kinderen mochten spelen op de deel, de kinderen mochten in de kokkepotte roeren, het groote ijzeren toestel op pooten, het lompe roeste gedrocht. Daarin dreef een baaltje, grijs als een bollend kreng. Meesters en Meesters Moeders diner. Wanneer dan de maaltijd aanving, bleven de kleinste kinderen, sabbelvingertje in den mond, nog wel wat dralen: ze vormden bij de deur een hongerige groep. Ze zagen hoe de joffer de pap schepte en de teldertjes zijn niet anders dan splinterig ruwe kuilen in de houten tafel geweest. Staande voor de manke tafel deed jonge Meester, zijn hoed voor de oogen, het lange calvinistische gebed. Geplaagde oude vader vouwde de skelethanden, bad zachtjes mee. De armste kinderen stopte Meesters joffer stiekum wat toe, soms een kladde pap, voor moeder thuis een stuk van de stoete, maar zelve at ze haastig, at ze schier niets. Meesters joffer zat op de punt van een stoel alsof ze hier slechts noode en kort nog had te verwijlen.... een groote, dwazige vrouw, in de greep van den waan. En meer en meer, in dit geteisterd gezin, iedere kleine scheiding viel zwaar. Want, wist Meesters joffer in groote erkentelijkheid haar man nu steeds om en bij haar, ze kon eveneens moeilijk afstand doen van den zoon. En deze heeft steeds druk bezette dagen gehad. Allereerst was er de school, waarvoor de volle verantwoordelijkheid hem zoo drukte, dan had hij de dagelijksche arbeid op de velden daarbuiten, en bovendien, niet zoo zelden, werd hij opgeroepen naar het huis Weemselo, door een heerschzuchtige oude vrouw. Liet Mevrouw hem aanvankelijk komen om den tijd wat te korten, toen hij ouder werd, heeft ze hem haar heele correspondentie toevertrouwd. | |
[pagina 398]
| |
Nu was jonge Meester een man. Hij droeg een flodderjapon zooals zijn vader gewend was te dragen en een staartpruik met een lintje sierde het eerlijke jonge hoofd. De standvastige rechtschapenheid van den vader en de verborgen teederheid van de moeder, hoe waren die in den jongen meester zoo gelukkig vereend. Hoe trad hij op zonder aanzien des persoons met bescheiden beslistheid; hoe gaarne heeft menigeen zijn zeldzamen glimlach gezien. En ook Mevrouw had een zwakje voor den schroomvalligen jongen mensch. Hij schreef dan haar brieven, en zelfs, groot blijk van vertrouwen, heeft ze hem hare laatste wilsbeschikking gedicteerd. ‘Overwegende de broosheid des menschelijken levens en dat de ure onzes doods alleen God bekend is,’ begon dat zoo pieus. Maar of de waarheid dezer woorden nu wel zóo tot Mevrouw doordrong, daaraan twijfelen we toch. Haar stoel was dan bijgeschoven aan de kostelijk ebben tafel, tegenover haar jongen Meester, de ganzenveer in de hand. Zoo bij het klimmen der jaren namen de contrasten in het wezen der oude vrouw steeds schriller vorm aan: dat broze, dat bij het leven al van de mummie, en het loerende leven dat in de puilende oogen nog schuilt. Een enkele maal, zoo tegen den avond, krijgt Mevrouw van Weemselo bezoek. Een bemodderde karos komt aanknersen over den oprit, de ophaalbrug over, een lakei in livrei klopt aan op de poort. En steeds is de bezoeker een mensch ergens uit haar duister verleden, steeds is het een jongere en vrij lugubere man. De toebereidselen zijn legio geweest. De rentmeester moet komen om de oudste en meest belegen wijnen op te diepen uit den kelder; slechts van Chine de commande, familie verte, eet zulk een mensch; voor hem trekt Mevrouw de kil-witte camelia's in de kas. Op het eenvoudig personeel heeft zulk een bezoek een slechten indruk gemaakt. Maar hoe taai is op zulke hoogtijdagen haar wil om te leven geweest; hoe zit ze rechtop in haar wreed rijglijf als een pantser, met hoe scherpzinnig overleg zijn om haar de weinige kandelabers tot het flatteus spel van licht en schaduw geschikt. Een enkel maal, bevangen door wijn en warmte en doodmoe van het rechtzitten in de knellende kleeding, knikt Mevrouw's oude hoofd als ongemerkt even neer op de borst. Het is maar even een schrikachtig hazenslaapje, reeds in haar hoekje kucht Olberdiene waarschuwend discreet. Want die is er bij, Olberdiene op haar schemel, bedolven onder een vloed van taffetzijde en kanten; de toovervingers arbeiden door den moeizamen dag. Maar om acht uur des avonds, en op zulke bezoekdagen dubbel dankbaar, is de werkdag om, glipte onze Olberdiene heen door de poort. Hoe ademde ze vrijuit als de deur achter haar dichtvalt, hoe schoof ze als een smalle schim langs de bouwhuizen heen. Daar is het kronkelpad, iedere wending weer | |
[pagina 399]
| |
dagelijks een verrassing, hier al de vijf oude eiken, ginds de molen; de mulder heeft de deern nageschouwd. Olberdiene, en ook dat is verrassend, kon het ouderlijk huis uit de verte niet ontwaren, maar plotseling stond ze dan toch voor de lage groene deur. Het is een wit gepleisterd, een klein keltisch huisje en zwarte kringen op den muur hebben hier de opeenvolging der geslachten gezegd. Om de smalle lage vensters rankt klimop. Op de keuken vond Olberdiene de stemming van haast iederen avond, de toebereidselen, als het ware de inleiding van den nacht. Vader, herstellend van een ziekte, zat bij den haard reeds te slapen; in het warm holletje van zijn schoot dutte kleine Dieke van naast'an eventjes in. Ook de makke doffer in zijn houten kooitje sluimerde reeds onder de bonte boerendoek. Moeder, nog klaar wakker, stond bij den haard de zware vuurstelp in de handen, ze was bezig het vuur in te rakelen voor den nacht. Dan moest de vrouw ook nog de koeien gaan melken, ze was er te laat mee, want ze had het zoo volhandig met wasschen gehad. Ze nam een oude, gescheurde strooien hoed van de haak, trok ze over de muts heen, en over het propere jak deed ze een ander, bekladderd en vuil. Want, wat ben je waard in zoo'n miserabele potstal. Niet alleen in de gruppe, maar bij de koeien zit toch alles onder 't smeer. Even stond moeder stil, blij met een gesprekje. Heeft Olberdiene 't gezien, de sterrebloem bij het venster won overnachts nog een sterre, heeft Olberdiene 't gehoord, kleine Dieke is hier omdat haar moeder weer wat jongs overwon. Gewapend met een emmer toog moeder naar de potstal. Olberdiene, aan de tafel, ging zitten op moeders eigen plaats. Ze nam 't naaiwerk op zooals 't moeder liet liggen, een oude bonte rok; daarop flikte de vrouw een ongevolde grauwe lap. Nog even dacht Olberdiene: vandaag visite, morgen is Mevrouw weer zoo boosaardig, dan bij 't eentonig werk, bevangen door stilte en warmte, doezelde ook het moede naaistertje eventjes in. | |
VIIZoo gingen weer enkele jaren; op den esch was het vredig; slechts het meestersgezin leed gestadig onder datgene wat knaagde aan hun geluk. Want, in hun midden de tragische figuur der moeder, die ze weliswaar in liefde konden omringen, maar die ze niet vermochten te bevrijden van den hallucineerenden angst. Niet oude Meester, die voor de geliefde vrouw zoo gaarne zijn leven had gegeven, niet jonge Meester, die zulk een teeder liefhebbende zoon is geweest. Zoo bracht iedere dag nieuwe zorgen, omdat haar geest onberekenbaar was en grillig, zoo torste men in de meesterswoning iederen dag moeizaam weer het juk. | |
[pagina 400]
| |
Af en toe heeft een gebeurtenis van buitenaf het altijd durend conflict scherper gesteld. Toen de dochter van den burgemeester hare hand aan den zoon van den drost weg zou schenken, kon de koster-schoolmeester evenmin als zijn zoon bij de huwelijksceremonie worden gemist. En het trof zoo, natuurlijk moest dat zoo treffen, Geerte was de laatste weken verre van goed. Hare bewegingen waren ongelijkmatig, niet ter zake dienende, onrustig. En wanneer ze haar iets vroegen, was het als hoorde ze hen niet. De nachten waren slecht; sliep ze even in, dan was het om zoo weer wakker te schrikken, als had haar zelfs het fluisteren der linden verontrust. Soms begon ze in het holst van den nacht hevig te kreunen en te klagen, dan was Geerte geschrokken door den schreeuw van dien onheilspellenden vogel, den uil. En de angst voor de duistere nachten vergalde ook den meer vredigen dag. Ze vatte 's morgens nog wel slapjes den bezem, maar gooide dien na een poosje verdrietig weer neer, ook zette zich de vrouw nog geregeld tot spinnen, maar wat er uit haar handen kwam, dat was niet zooveel. Hoe, in dezen toestand haar achter te laten, slechts een dag, slechts een uur. Toen heeft oude Meester, in hun moeiten, aan Potman's Olberdiene gedacht. Jonge Meester rende meer dan hij liep door de kronkelende paden der buurtschap, hij liet den klopper vallen op de oude groene deur. In Olberdiene's hofje bloeiden al enkele vroege rozen. Olberdiene's oude moeder heeft zoo'n vredig gelaat. Wanneer de Meester haar noodig heeft, kent Olberdiene geen eigen belangen. ‘Dat is liefdewerk,’ sprak die beste Olberdiene, ‘en dat wil ik zoo geerne wel doen.’ En, willig is zij den jongen Meester gevolgd. Het huwelijk was in den vooravond, zooals onze gebruiken dat vragen. Het eind van een zoelen dag, toch reeds duister, want reeds den heelen middag was de lucht gedekt. Jonge Meester stond onder het gehuurd baldakijn den bruidsstoet af te wachten, oude Meester - wel viel het hem moeilijk - heeft zelve de feestklokken geluid. Bij fakkellicht zag jonge Meester het oprijden van den slingerenden stoet der karossen; de fakkels leken dwaallichten op den duisteren weg. Meester's Joapik, bij dit zwaar feestbetoon, dacht aan zijn moeder, die vrouw, zelve een dwaallicht, hoe zou ze hem doorbrengen, dezen moeilijken dag. Maar toen jonge Meester voor het venster van den koets het waswit en met witte krullen omzoomd gelaat der jonge bruid mocht aanschouwen heeft hij vol verteedering aan Potmans Olberdiene gedacht. Hoe zouden ze het toch wel maken, de twee vrouwen die hij liefhad tehuis. Aan de hand van den bruigom zag Meester de bruid het kerkgebouw binnentreden, de bruidszusters uit hare korfjes strooiden bloemen voor den stoet. Bij het kerkplein hoste het gepeupel om een hooglaaiende pekton, de | |
[pagina 401]
| |
dorpsidioot maakte grimassen, zwierde alleen. Het vuur teekende grillige arabesken op de hooge trapgeveltjes van de straat. De trouwceremonie afgeloopen, is jonge Meester huiswaarts getogen, juist sloeg de ratel van den nachtwacht door de nu verstilde nachtstraten heen. Intusschen was de maan opgekomen, want de wolken rafelden in dunne flarden uiteen. Als een zilverbelichte kleine madonna stond Olberdiene in het hofje, één vinger voor den mond heeft ze den thuiskomende tot voorzichtige stilte gemaand. Ze had den heelen dag met de ongelukkige vrouw zitten tobben, nu dutte de stakker net eventjes in. Op de teenen zijn ze toen naar de keuken gegaan. Meesters joffer maakte het slecht, ze hurkte ineengedoken bij het haardvuur, het jak krangeGa naar voetnoot1) aan, over het hoofd twee oude rokken, zat ze daar zooals voorheen oude Bebbe onder het zoutvat verbleef. ‘Olberdiene,’ had ze nog gezegd, bij het beieren van de klokken: ‘de klokken die daar luiden, ze luiden in mijn hart.’ En na dien had Olberdiene haar stemgeluid niet meer gehoord. En Olberdiene, het was haar dien dag zoo vreemd ook te moede, ze was het thuis zoo heel anders gewend. De vale keuken, die verre van smetteloos was, omdat de vrouw te loom was om haar te vegen, het weinige huisraad, dat zij, wier geest verre verwijlde, niet onderhield zooals het behoort. En bovenal, dat drukkende van haar klagen, haar zwijgen, en dat wirre in de zoekende oogen, dat zoo onrustbarend kan zijn. Toch was dit het thuis van den Meester en met begrijpende liefde wilde Olberdiene dit alles bezien. Ze stonden even stil, door het lijdensbeeld zoo getroffen, de groote vrouw, hoe smartelijk kromp ze in den slaap tot een hoopje ellende ineen. Van het zielig aftakelend wezen der moeder heeft Meester zijn oogen op jonge Olberdiene gericht. Olberdiene's haren gleden glad om dat smalle gezichtje der echte primitieven, ze had wel kunnen grienen, zoo'n medelijden als ze toch had. Olberdiene droeg een kraakhelderen doek met van die kleine gesteven plooitjes en gespen op de schoenen, want ze maakte zich mooi voor het bezoek. Maar het was bovenal dat rustgevende evenwichtige in die groote blauwe oogen waardoor de jonge man getroffen werd. Bij de slapende, vatte Meester Olberdiene's kleine hand. ‘Olberdiene,’ sprak Meester bewogen, ‘dat ie zoo goed veur ons bint.’ | |
VIIINiet lang daarna kwam de dag dat oude Meester bedlegerig is geworden, zijn lijdend gelaat is bleeker dan de witte nachtmuts geweest. Het was hem of hij Geerte niet los kon laten tot over het graf. Nog trachtte hij ‘God zal | |
[pagina 402]
| |
zorgen, mijn Geerte,’ te stamelen, maar zij vermocht in dit zwaar leven het vertrouwen niet meer te kennen; daar bestond niet anders dan nijpende angst. Wel vond Geerte nog de kracht hem met hare teedere zorgen te omringen, want kon ze haar dank niet stamelen, hoe leefde ze er in. Ze hield van hare liefde nu al de draden tezamen, ze knoopte ze in haar handen tot een web. Ze zat de uren door, geduldig aan Meesters sponde, in lange nachtwaken heeft ze iederen steek van zijn verhennekleed zelve genaaid. Ze legde het stilletjes weg op de plank van 't kabinet achter de vele rollen vergeeld linnen, achter Meesters trouwhemd, achter zijn bruigomspijp met de papieren roosjes, met liefdevolle handen legde ze dat triest verhennekleed weg. O, mijn God, gun ons nog een dag, nog een uur. Maar juist in dezen tijd, het lijkt wreed, had zij den moeilijksten kamp van haar leven te bevechten, streed ze tegen de stemmen haar meest titanischen strijd. Want ze lieten niet af haar te vervolgen, te plagen, en slechts naar den ten doode opgeschrevene luisteren wilde zij. Als wisten ze haar weerloos, geslagen door de zekerheid hem te moeten verliezen, in slagorde, in steeds dichter drommen rukten de stemmen nu op. En niets dan dat is voor haar in het ziekenvertrek meer hoorbaar geweest. ‘Te lang, Geerte Jansdochter, hebben wij met jou al gemarteld. Kom mee nu gij vrouwe, kom mee nu naar huis!’ ‘Nog niet,’ zei ze zorg'lijk, ‘wacht nog een wijle, mien olde meester hef 't zoo slim op de borst.’ Maar ze lieten niet los, ze bleven haar plagen en ieder stil oogenblik heeft zij die duivelsche stemmen gehoord. En probeerde ze waar ze kon haar nijpenden angst voor den zieke te verbergen, hij kende haar te goed, hij zag hoe haar oogen afdwaalden, zich sperden, en hoe ze sterk te beven begon. ‘Wat is het,’ zei hij dan innig, ‘wat zal 't noe wezen, Geerte, mien wicht.’ Eerst trachtte ze hem te sussen met een vriendelijk praatje, maar meestal vroeg hij door, hield hij aan. Dan brak ook de laatste weerstand in Geerte, ze zakte neer op den eersten stoel die onder haar bereik stond, en wat ze droeg, een kom of tasse, glipte haar zoo maar uit de hand. En dat er scherven vielen, merkte ze geeneens. De benauwenis van haar leven heeft ze den stervende nogmaals bekend. Dan zwiepte haar groot lichaam heen en weer als door demonen bezeten, dan wierp ze zich als radeloos op het bed. De handen voor de ooren, hoe klemde ze hartstochtelijk aan Meesters veege lichaam zich vast. Hij raakte haar aan bij de schouders; nog wilden zijn bevende handen baar streelen; zoo ziek kon Meester niet zijn of hij stond met zijn laatste beetje leven voor haar in. Wel vermocht hij niet te verhinderen dat moeilijk moment van zwijgen, van radeloos zich bezinnen; dan sloegen ze aan 't bidden; oude sterfelijke Meester bad luid. | |
[pagina 403]
| |
Nu haast iederen avond ondernam Potmans Olberdiene den moeizamen tocht naar onze buurtschap, ze steunde in deze dagen van treurnis en ziekte het meestersgezin waar ze kon. Ze hielp de vrouw Meesters stroozak schudden, ze melkte de sikke, zette in het hutje met zachte hand een en ander terecht. Maar zoo had ze niet gedaan of ze sloop zachtjes en vreesachtig uit het huis. Meestal, het lag voor de hand, bracht jonge Meester haar thuis. De wereld daarbuiten vormde zoo'n contrast met het triestige hutje, want reeds was het zomer en op de velden stond het gouden koren al hoog. Ze liepen er tusschen door over smalle verborgen paadjes; jonge Meester ging voorop, hij waarschuwde de gebrekkige deerne voor oneffenheden in den weg. Ze spraken weinig en dan nog over de gewone dingen des levens, maar ze voelden ieder voor zich: Het is goed zoo samen te gaan. | |
IXWanneer oude Meester bij onzen kerkhofmuur ligt begraven, heeft jonge Meester zich tot hulpe een knechtje toegesteld. Twee carolus guldens 's jaars - twee linnen hemden - twee linnen broeken - er werd voor dat knechtje ook nog gebleekt. Zoo'n knechtje is rijk. Op een dag was het knechtje met de joffer alleen. ‘Zie ik daar vlammen?’ had de vrouw tot den schuwen jongen gezegd, en het was of ze zich voor een vuurgloed moest beschermen met de hand. Dit trof op zoo'n valen dag dat er niets is als grijsheid op den schemervollen esch. 's Anderen daags vond het verschrikte knechtje een anderen dienst. Dan huurde Meester op de Ommer bissing een meid. Een meid als een manskerel, knuisten als pollepels; zes gulden kreeg de meid, als toebate een halve spint vlas. Maar op een ochtend dat het huisterig was daarbuiten, onveilig, zeer ongunstig weer: ‘Ik heure muziek,’ sprak de vrouw tot de meid die haar vlas spon, en ze hief naar de oneindigheid het luisterend oor. Achter het spinnewiel, Gaidine, de meid, grinnikte vaal. ‘Het ware beter,’ zei Meesters moeder somber, ‘als ik die muziek niet hadde eheurd.’ Dien nacht, door storm en ontij, liep Gaidine over den golvenden esch naar haar verre buurtschap terug. De zware tuugkiste droeg die meid als een manskerel, als ware het een veertje, en hoe verder ze uit onze buurtschap geraakte hoe harder ze liep. Nu draagt jonge Meester de zorgen alleen, nu heeft een zoon te zorgen voor zijn moeders behoud. Ziet hem daar zitten voor het avondlijk vuur, gekleed in de oude japon die hij heeft geërfd van zijn vader, ze hangt hem veel te sluik om het magere lijf. | |
[pagina 404]
| |
Zijn holsblokken schuiven over de veldkeienletters: ‘Vreest den Heer’. Hoe is Meesters vogelige kop nu zoo teer. Meester ontsteekt aan de vier hoeken van het koperen lampje de russchen, dan hangt hij dat lampje aan het lampenpoer op. Daar staat ze dan plotseling achter hem, zijn arme dwazige moeder, ze reikt hem ietwat afwezig een gifte met brij. ‘Kom,’ zegt Meester noodend, ‘zet u een wijle,’ en even naast haren lieven zoon zit ze neer. Maar nooit zit ze lang, nooit zit ze rustig; als een opgejaagd hert, zoo is deze vrouw. ‘Zie roept,’ zegt Meesters moeder, en ze is al weer verloren, dat binnenwaarts gebeuren heeft haar al weer: ‘Zie roept, ik mudde goan, mien jungsken, ik bin vuls te druk.’ Dan slaan de zware rokken en er is op de deel het langzaam verwijderen der stappen geweest. Men hoort haar soms nog weleens murmelen tegen het vee. Welk een zorg, jonge meester, welk een zorg. Eens had Meester aan den waard van ‘In den Blinden Hoender’ een vet varken verkocht. De meijerij ‘In den Blinden Hoender’ is wel drie uren gaans. Potmans Olberdiene kon Meester om hulpe niet vragen, die beste Olberdiene lag zelve door ziekte geteisterd terneer. Nog stond Meesters moeder aan de deur dien schoonen namiddag, ze hief de hand, ze riep ‘Houd oe’! Ze wapende hem met een moordpriem, wijl de tijden zoo slecht zijn; toch kende ze haar zoon er wel voor, hij zou nooit hebben gestoken. Ze zag hem na, lieven droomer op den eenzamen weg. Jonge Meester, ook op dezen dag, had haar wel in de gaten, je ziet het aan de oogen van zoo'n vrouw, die staan wijd, dwaas, verwonderd. Je ziet het aan het evasief reageeren of alle zintuigen op het onzienlijke zijn gericht. Als de dag nu maar niet zoo radeloos stil was geweest. Meester dreef over den esch de zeug met een bundeltje twijgen; af en toe gaf hij het dwarse dier een zachtzinnigen schop. Hij ontmoette vlak bij het doel een biddewief, grauw en in lompen, hij bood om der wille van zijn moeder dat vuil wief meer dan de prijs van dat varken in de opgeheven hand. En langer dan strikt noodig ‘In den Blinden Hoender’ verwijlde Meester niet. Wanneer Meester thuis kwam waren de schaduwen van het hutje al wat langer en spoedig is daar het uur tusschen licht en donker geweest. Dan ziet de kleine mensch de dingen op den esch in een stille verklaardheid, ze hebben een lieflijke luister, die nog even optintelt, straks verbleekt in vaal paars. Het duisterde snel aan, het was later dan Meester had kunnen denken, daar stond een smalle maansikkel al zoowaar in de lucht. Ge kwaamt niemand meer tegen, geen mensch op den akker, slechts van ergens heel ver klonk een kleine muziek. Toch verrassend, daar kwam nog zoowaar een hooggetaste hooiwagen aangereden. De meijersdochter troonde midden op het hooi; hoe kittelig hebben die geurende grassen haar op den laten avond | |
[pagina 405]
| |
beroerd. De slaperige boer behoefde de paarden nauwelijks te mennen, die moede dieren gingen den weg naar de stal stapvoets en vanzelf. Meesters voeten, ondanks vermoeidheid, droegen hem sneller en sneller. Daar was reeds het huis, hij heeft op de keuken gestaan. Hier trad niet dan de kille stilte den bezorgde tegemoet. Meester trachtte zijn ongerustheid alsnog te onderdrukken, hij was wijs, deze jonge meester, hij redeneerde met zich zelf. ‘Mien moeder is goed, misschien is ze hen helpen nabers Grietje verbedden.’ Maar hij wist beter, op dit laat uur sliep nabers Grietje al lang. Hij zocht verder; ook op het weefkamertje vond hij haar niet, de vertrouwde figuur die hij lief had. Slechts een vaal gespikkelde kip schoot rakelings langs hem heen. ‘Zie is goed,’ dacht jonge Meester, ‘misschien zoekt ze in het hofje tandpienezoad voor de zieken.’ Maar in het vredig hofje weerklonk toch geen stap. Hij zocht verder, hij struikelde in 't donker, want dwars over de deel lag de bezem, dus hier had moeder gewerkt. Maar ook op de deel, ook bij de banderdeur was het van zoo'n onheilspellende stilte; nergens ook maar hoorde Meester vertroostend iets kraken, niets was er dat even geruststellend bewoog. Dan dreef zijn groeiende angst hem nog verder, daarbuiten op 't veld. Hij zocht de landen af, ook daar niets dan eenzaamheid, ook daar vond hij niemand. De avond was geheel nu gevallen, achter donkere drijfwolken ging de smalle maan meestens schuil. In stijgende benauwenis, in steeds wijder kringen zocht Meester zijn moeder, en naarmate het uur vorderde verliet hem de hoop. Tot door hem heenflitste de bezeten gedachte: ‘Mien moeder, dat goed wief, vluchtte toch niet naar de kolk.’ En het was of een somber voorgevoelen hem wilde drijven naar die schrikkelijke kolk die behekst is, maar het was of zijn voeten hem niet wilden dragen naar die treurige plaats. Meester begon benauwd te zweeten in den nu vrij killen nacht. Maar is ze dan nergens, hoort ze haar zoon dan niet roepen, waar kan zoo'n vrouw wezen op dit zeer late uur? De nacht is nu ingetreden in heel onze buurtschap; in de kleine huisjes, op de velden, bij de beesten is alles in rust. Dan plaagt de dwanggedachte Meester nog eenmaal, en nu is ze ook onontkoombaar geweest. ‘Mien dwaze moeder, ze liep toch niet in de kolk.’ Toen gaf Meester een schreeuw, en voort! hij holde er heen. Hij vond haar staan, de groote vrouw, aan den rand van het water, onbeweeglijk stil en als in droomen verdiept. Als een klamme wade had zich de avonddauw gespreid langs den oever - middernacht, het uur dat de witte wieven haar sluiers weven in 't riet. | |
[pagina 406]
| |
De vrouw stond doodstil als verzonken in gedachten, ze staarde in het rillende water, ze staarde in het niet. Meester kwam zijn moeder behoedzaam terzijde, toen raakte hij de vrouw voorzichtig even aan. Dan is die arme Meester pas rechtaf geschrokken, want in den blik waarmee ze hem aanzag was een dierlijke angst. ‘Kom mee,’ zei Meester vertwijfeld, ‘thuus is 't toch better. Kom moeder, ga mee, hier heb ie toch niks.’ Het lukte hem om haar voorzichtig van de kwade plaats los te maken, hij vatte haar zachtjes bij de slap neerhangende hand. Hij bracht haar met zoete woordjes behoedzaam naar huis toe, op den eersten den besten zetel zette hij voorzichtig haar neer. Hij plaatste het spinnewiel onder het bereik harer handen, en op tafel, als terloops, legde hij Gods eigen Woord. Maar ze bleef hem aanzien met zulke zieke, huiveringwekkende oogen, ze bewoog de handen zoo onrustig, als hoorde ze hem niet. Meester wist: nu wordt aan ons een vonnis voltrokken. Een koude hand kneep Meesters keel langzaam dicht. | |
XToch is er op den onherroepelijken weg nog éénmaal een verademing geweest, nog even een stilstaan, een omzien naar veel liefelijks misschien. Een pralenden dag in den zomer, daar liggen de kampjes in 't groen van fluweel, die zinnelijke kleur van vergift, waar de heggen de schaduwen slaan; dan brengt een koebeest in zoo'n kampje, dan brengt een scherende zwaluw het stille genot. Meesters moeder ziet uit over mijn esch. Soms gaat er een marskramer over de stoffige paden; soms, zeldener rijdt daar een kiereboe. Het leven trekt over den esch. Meesters moeder, de geplaagde, ziet uit. Daar gaat in de verte een kleine freulinne uit over den esch, een lief kind met een valhoedje en een baleinen corset. En waaraan klampt zoo'n ellendige vrouw zich vast? Waarom lokt met hortig gebaar zoo'n groote vrouwe een kind. ‘Kind,’ zegt ze, ‘ik doe oe een appel; klein kind kom eens hier.’ Want zoo'n kind met een harde, wreede moeder heeft weinig; voor zoo'n stumper van een kind kun je allicht nog wat zijn. Genade, wat is dat zoet kind een engel. Mijn hemel wat is dat klein freulen een schat; veel te teer, meesters moeder, voor jouw grove handen, veel te mooi, meesters moeder, voor zoo'n zondig volksche vrouw. Toch hoopt Meesters moeder nog eenmaal de stemmen te verschalker toch klampt ze in laatste radeloosheid zich vast aan een kind. | |
[pagina 407]
| |
‘Kom hier,’ lokt ze, ‘lief kind, kom spul op de dele, kom hier dan maak ik een talterGa naar voetnoot1) voor jou.’ Ze bukt zich moeilijk, in heel hare zware lengte buigt ze zich neer; het klein kind biedt ze eerbiedig een kus en het kind, 't klein freulen, heeft de bedoeling van liefde verstaan. Ze lacht, en hoe hemelsch verrukkelijk, naar meesters moeder lacht ze op. Even zwijgen de stemmen, even stokt nu het koor. Een kind op een oude boerenkeuken, een kind dat wil spelen, is dat dan niet mooi, is dat dan niet goed? Zoo is dat kind tegen de duistere drommen die haar besluipen de laatste, de uiteindelijke borstwering geweest; het even nog opzien op den onherroepelijken weg, want eens was jonge Meester zoo'n kind. Nu dagelijks met steeds minlijker woordjes lokt ze het kind; ze staat, een rechte, groote figuur op de duistere keuken; nog niet! smeekt ze afwerend. O, liever nog niet, want hier is een kind. Wij samen, denkt de vrouwe, kind, jij en ik, want jouw moeder is hard en ik draag zulk leed. Zoo zwijgen de stemmen, gevangen hun horden in de ban van den lach van een kind; op den duisteren weg is een klein kind nog even een licht. | |
XIDan is er een aansuizen, een aanwieken geweest. Het zijn de stemmen, ze keeren in drommen, in myriaden terug en onweerstaanbaarder schijnen ze nu wel als ooit. Najaar! Ze zijn er onwederstaanbaar waar de herfstwind tegen 't onderschoer is gevaren. Najaar! je kunt ze vernemen in het loeien van den storm op den esch. Want najaar, reeds November; op zijn grauwr ros komt Sint Maarten er aan. De kinderen van de school brengen Meester een gans. Ze zingen voor Meester en Meester zijn moeder, ze krijgen een dag oorlof naar het behoort. ‘Dank oe,’ zegt Meesters moeder en ze lacht tegen de kinderen, maar die daar lacht, die daar spreekt, is een zieke vrouw in een droom. Sint Maarten is de tijd der vallende sterren en als er een ster valt dan sterft er een mensch. Want heel dat droeve najaar is meesters moeder al niet meer zoo recht bij ons, gaat ze iederen dag een voorzichtigen stap van ons heen. Ze is nu één met de stemmen, ze heft het eerwaardig hoofd als luisterend rechtop. Ze gaat als een slaapwandelaarster over den duisteren esch. Het zal zoo straks niet moeilijk meer zijn. Het is reeds de vraag of Meesters moeder nog leeft. Nu is de winter gekomen; in brokken paars, violet, in striemenden regen, in grauw en in grijs ligt mijn schemerige esch nu stervensbereid. In de verte, flauw zichtbaar de armste boerenhoeven, geen huizen zou je zeggen, stallen voor vee, maar waar in dit vereenzaamd land ook menschen zijn onder- | |
[pagina 408]
| |
gebracht. Op het verlaten veld, daar een oude roeste kar, hier een vogelverschrikker met flarden van lompen, 't lijkt doelloos, en ordeloos is 't zeker, en toch, in deze verlatenheid, geloof me, Gods zorgende hand is hier ook. Een vale morgen, einde December. Meester was hen knollentrekken, ook maar een half uurtje. Hij stond kromgebukt over den esch en zijn ziel was bedroefd. Nu is er niemand die Meesters moeder tegen zich zelve beschermt. Nog is er een oogenblik van moeilijk hoorbare stilte: ‘'t Luustert’ zeggen de meijers, rusten de moede groote handen een oogenblik boven de schop, zien er den verraderlijk stillen hemel, de bladerlooze boomen even op aan; ‘'t luustert’ zeggen de vrouwen, zij strekken den pijnlijken rug, de handdweil hoog boven den emmer, heffen naar de oneindigheid het luisterend oor, en wanneer vrouwen zoo spreken is de gemerkte dag zoo radeloos stil. Dan ruizelen de stemmen met onweerstaanbare kracht, zoo verlokkend nu, zoo adembeklemmend, zoo zwiepend. Het is maar de vraag: hebben u en ik ze ook gehoord? Kom! Meesters moeder, op de eeuwige velden, daar is het zoo goed. Toen is ze verrezen, beantwoordde de roepstem direct, zag niet om, want ze had jongen Meester zoo mateloos lief. Glanzend stijf staan de rokken, dat goed wijf is groot. Ze kijkt niet ter rechte, ze ziet niet ter linke, ze volgt de lokkende roepstem naar de andere zij. Bij het openstooten van het vlieringluik zag Meester zijn moeder zoo hangen aan een der balken: twee doode voeten in lompe pantoffels, daarboven de vele rokken van viefschaft en bombazijn. Met twee doode koloogen zag ze glazig hem aan. Dit is zeer gruwzaam voor een zoon. | |
XIINu trokken de goede huislieden een wijden cirkel om het meestershuis heen en daarbinnen heeft geen mensch zich gewaagd. Want met hoe duivelsche kracht stond het verleden weer op. Hoe, met magische zekerheid, wist men van vroeger alles nu wreer. Ze spraken er over, als ware het gisteren, dat Bessemoor nu bijna een eeuw geleden op een vlasbraak het luchtruim door was gereden, en over de moeder, die een klein kind betjoekste, velden ze een hard vonnis, als waren ze er bij. Dan was er Geerte, de mooie dochter, die waande men veilig in de armen van een sterke als Meester, maar toch, na lange jaren van schijnbaren vrede voor de wereld, aan de gezeten meestersjoffer was de vloek nog vervuld. Met angst aanjagende verhalen van voorspooksels en verschijningen, bij een kanne jenevers, in lange nachtwaken, hoe wonden die brave menschen zich op. Het werd een keten van benauwenis waarvan iedere schakel raak sloot. Ze waren gewend met hun zorgen naar jongen Meester te trekken, die | |
[pagina 409]
| |
steunde, schreef hun brieven, besliste in kleine veeten en het was bekend dat hij een onfeilbaar middel tegen sluipkoortsen bezat. Maar zelfs deze heilzame medicijn beschouwden ze nu als een brouwsel van den booze; om nog zoo veel niet, naar Meester toegaan dorst er geen een. Potman's Olberdiene brak de ban. Olberdiene, een doek om het klein hoofd ter bescherming voor stof, was op de deel waar ze de wan schudde, toen vader haar omzichtig de ramp meedeelde die den jongen Meester zoojuist trof. Olberdiene moest zich vastgrijpen aan de deeldeur zooals ze was geschrokken, ze werd krijtwit, ze rukte zich van emotie den doek van het hoofd. ‘Woar is de wagen,’ sprak Olberdiene kortaf, zij die anders te voet ging en nooit zoo strabant was; ‘woar is de wagen, voader, ik mut er gauw hen.’ De oude Potman vond het ondenkbaar, dat zijn eenig kind zich in dien heksenketel zou wagen, maar de moeder murmelde zachtjes: ‘Dit is het offer, het wordt van ons gevraagd.’ En een half uur later, op den hotsenden boerenwagen, was Olberdiene al weg. Tegenover het stoffelijk overschot verzette Olberdiene, alleen en zonder griezelen, nu al de nabersplichten. Ze wilde den door 't leed geslagene niets vragen; op kousevoeten, muisstil, ging Olberdiene haar gang. Ze sloot Meesters moeder, wel met moeite, de wijde starende oogen, ze kleedde haar in het verhennekleed, ze legde haar zooals bij ons gebruikelijk, op bossen schoon stroo. En als iedere eerbare doode heeft Meesters moeder onder het lijkspier gestaan. Slechts worden voor een zelfmoordenares geen doodsklokken geluid. Wat heeft die arme Meester een klein stil verdriet; hoe gaan tot in het dorp de booze tongen over hem. En hier rijst weer de vraag: hoe raakt zooiets in wijder kring dan bekend? Op zoo'n eeuwenouden esch gaat dat zoo. Er slingert zich een mare langs de heggen en over de kampjes: ‘Heb ie 't eheurd, heb ie 't van Meester zien moeder eheurd? ik zeg oe 't is arg, 't is verbazend arg.’ Hier en daar hurkt een hutje, niets dan een deur, wat plaggen, wat modder, een beetje misère; dat alles in een gamma van grauw en van grijs. In zoo'n hutje, menschen in halfdonker staan om een disch; ze fluisteren: ‘Heb ie 't al eheurd van Meester zien moeder, wat ik oe zegge, aan een strop.’ Het nieuws kruipt dan verder van hoeve tot hoeve; 't slecht nieuws gaat dan recht op Weemselo aan. Mevrouw zit op zaal, ze rilt in haar pelisse, want het laaiende haardvuur verwarmt haar vandaag niet. Ze maakt den poklon, teeken der drieëenheid en kruisteeken der vrome Russen. ‘God zij Meesters moeder genadig,’ zegt de ellendige vrouw. Het kwaad nieuws is alreeds genaderd tot het dorp. Daar gaat het rond de | |
[pagina 410]
| |
kerk, van winkel tot aan kroegje, heel van den hoefsmid tot aan de pastorie. Vrouwenhoofden geheven in afschuw in den avond, kinderen die luisteren naar wat niet dient gehoord: ik zeg oe toch, aan een strop. Men hoort de droefheid kreunen in 't kloppen van den kuiper, het bonzen van den hoefsmid is vol somber geluid, de wevers slaan hun spoelen, weven al hun droefheid in 't doek. Over het kerkplein zwenkt het nieuws om de kerk, bereikt op den hoek den baardsnijder-chirurgijn; die snijdt op den Zaterdagavond den dominé net de haren; hij heeft dominé justement gezeept. ‘Heb ie 't al eheurd, dominé, van Meester zien moeder?’ Dominé hapt naar zeep als een visch naar een vischje: ‘'t is droef,’ zegt de man, ‘'t is verbazende droef.’ Bij de freule op de Twee Kieften is er dezen avond een geheime bijeenkomst van de Katholieken ver uit den omtrek. Bij het licht van een paar smeerkaarsen belijden die hun verguisde geloof. ‘Heer pater, heb ie 't eheurd van Meester zien moeder?’ ‘Zoo'n verdoolde ziel,’ zegt de pater-barrevoeter, heft het kruis. Voor het schoutenhuis staat de Schout zijn kiezelpad net te harken, des schouten wit hondje keft de voorbijgangers aan. Twee jassen heeft de dikke Schout aan voor de koude, de onderste flamboijant rood, de bovenste spannend en kanariegeel, is wat korter gevallen. Maar wat deert dat, je bent toch niet belachelijk als je 't zelf niet beseft. ‘Heb ie 't al eheurd, Heer Schout, van Meester zien moeder?’ ‘Een voorbeeld te stellen,’ zegt plechtig de Schout, ‘is altoos zeer nuttig. Kunnen wij deze vrouw niet bestraffen naar den aard.’ ‘UEdelAchtbare; zij heeft zich verhangen, zij is dood.’ Dus, tusschen den Allerhoogste en haar. Zij heeft veel geleden. Hier laten we Meesters moeder dan los. | |
XIIIMaar Mevrouw zou nog heel wat te stellen krijgen met het treurig geval. Want ze voelden het allen, zij die van invloed waren in onze kleine gemeenschap, zoo'n schoolmeester wiens moeder zich smadelijk verhing kon niet gehandhaafd, moest weg. Maar ze wisten het ook, de vooraanstaanden in onze woonplaats: de macht, het laatste woord, heeft onherroepelijk Mevrouw. Wel deden ze moeite voor de eer van de streek. Eerst kwam de Chanoines, een vrouw hard als een bikkel, maar door haar semi-geestelijke waardigheid gedragen was ze toch wel. Ze vertelde Mevrouw vrijmoedig hare waarheid. Mevrouw, vooral niet minder vrijmoedig, gaf de chanoines hare waarheid terug. Het bezoek was verder ijzig plaisant. Toen ze hoorde dat hier iets viel te kijven kwam dominé's juffer, een no- | |
[pagina 411]
| |
tabele vrouw in het zwart, bleek met een blanke halskraag, zeer welbespraakt. Mevrouw keek ijzig, deed visschig, bleef adamant. Mijnheer van Swendelpoel die zich in zulke zaken weinig moeite placht te geven, derangeerde zich, kwam ditmaal in persoon. Hij maakte voor Mevrouw een kromme ‘poggel’; struikelde over een der occulte katten, gaf het dier een venijnige trap, zoodat het huilend vooruitschoot, maakte een tweede kromme ‘poggel’ en die was geslaagd. Mijnheer van Swendelpoel was zoo zuinig, dat hij, Heer van Swendelpoel, zich niet ontzag bij Mevrouw te komen met de rafels aan de jas, maar hij was zoo voornaam, dat hij meende dat hij zich zooiets veroorloven kon. Ze kenden elkaar goed. ‘Lisaweta, schoolmeesters moeder heeft zich verhangen, en naar ik verneem kent hijzelve geenszins het respect tegenover menschen van rang en stand zooals wij.’ Ze speelde met haar waaier. Ze luisterde niet eens. Er kwamen nog meer pleitbezorgers, geen een boekte succes. Maar juist toen ze, alle vijanden verslagen, zich meesteres waande van het slagveld, op een zwarten namiddag dat de regen joelde in slagen en striemen, doornat en haast druipend, kwam schoolmeester zelf. Het moest haar wel ten zeerste frappeeren, een Meester smal als een streep, een mensch hoezeer veranderd, gesublimeerd door het leed. Hij deelde Mevrouw voorzichtig mede dat hij in deze contreien niet zou kunnen verblijven na het heel erge wat met zijn arme moeder was geschied. Wat wonder, deze Russin, zonder schelden, zonder murmureeren, als passief, van hem, den ondergeschikte, nam ze het aan. Toch wel heel menschelijk zielig leek nu de trotsche Mevrouw. Ze had zich in een lang leven van heerschen aan weinig menschen weten te hechten; op hem, den armen slokker, had ze zoo'n zwak. Ze sprak, en haar stem stokte in de moeilijke woorden: ‘Nooit kan ik je vergelden, wat jij Meester voor mij bent geweest.’ Ze nam van de tafel een beurs zwaar van dukaten, die wikkelde ze in den eersten den besten kostbaren lap. En toen hij wilde weigeren, omdat hij niet begeerde van haar schatten, kreunde ze: ‘Ook dat nog, Meester, het is zoo'n affront.’ Onder de laag cosmetiek leek ze zoo oud, was het masker zoo vaal. Meester ging heen, het regende niet langer, langs de bouwhuizen siepelde een beekje modderig vuil. Op den esch stond het water in plassen vol modder, aan ieder der kale takken hing bevend een drop. Schoongeveegd, blauw was de lucht. In zijn oude japon, als een smalle eileuver ging Meester over den esch. | |
[pagina 412]
| |
XIVBij 't eerste morgengloren, bij de kruising, juist daar waar de Hessenweg afbuigt naar Westfalen, wacht een geduldige boerenzoon bij een klein karriool. Eerst bestijgt Meester het voertuig, neemt de leidsels, dan reikt hem Olberdiene het in een noasdoek geknoopte puilende pak. In dat pak zit niets dan een magere verschooning en de enkele goudguldens die ze hardwerkende verwierf. O! nog iets. Moeder, met beweende oogen, knoopte een schinken in 't pak. Over den nieuwen dag, een roode streep aan den horizont, rijst de zon. Het is een koude, stille, haast noordelijke morgen. Olberdiene draagt een gewatteerde pelisse; zooeene met zilveren haken, nog een afdankertje van Mevrouw. Meester knoopt de bevertien jasse zoo hoog mogelijk dicht. Reeds dagen geleden zette het weer zich tot vriezen, slooten en griften raakten dicht. Maar den vorigen dag was er eene van zoo bittere koude; wel negentig procent van de scholieren over de bevroren velden klosklompten naar de school als een schuur. En welk een zeldzaamheid mocht dat heeten bij de veeleischendheid van 't boerenbedrijf. Die leerlingen waren niet zoo leep, ze merkten het niet dat Meester hun dien dag een geliefd lied tweemaal liet zingen. En dat Meesters stem bij het lange gebed hier en daar hokte, daarin evenmin hadden ze erg. Was de vorige dag van een uitzonderlijke koude, deze is reeds in den aanvang al wat milder geweest. Vandaag hangen de boomen vol rijp als witte bruidsbouquetten. Zoo profeteert dat allicht nog verandering van weer. Met de eene hand geeft Meester een dapper rukje aan de leidsels, de andere heeft het nijvere handje van de naaister gezocht. ‘Olberdiene,’ zegt de goede stem, en de woorden zijn van emotie gedragen, ‘dat ik noe toch niet alennig den vreemde in trek.’ Dan gaan ze tusschen de boomen als blanke bouquetten, de roode streep heeft zich tot een rozerood schijnsel verbreed. Nog eenmaal ziet de vrouw om. Daarginder Weemselo's toren - grauw ongenaakbare steenklomp; de torenvlag wappert even op een vleugje noord-oosten wind; iets terzijde de hoeve van vader en moeder; wel was het moeilijk, maar ze hielden van hare bestemming de lieve dochter niet terug. De Hessenweg bij deze koude is bultig hard en bevroren, het karriool wipt en wiebelt, het paard danst er voor. Zoo trekken ze van ons weg, allicht naar een schoonere toekomst. Het is zoo'n licht gerijgien. Hoort gij met ons het kloppen van het paard? |