Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 45
(1935)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 383]
| |
De nieuwe musea in Den Haag en Rotterdam
| |
[pagina 384]
| |
zamelaars en met de profanatie van de kunst in de Renaissance werden nieuwe wegen en grooter mogelijkheden geopend. De kunstmaecenas droeg werken op, verzamelde kunstenaars en andere geestelijk intens levende menschen rond zich en verheugde zich in hun uitingen, die door hem op hooge waarde werden geschat en in zijn vorstelijke verblijven werden ondergebracht. Het idee verzamelen groeit, geleid door de persoonlijke intentie van op kunstzinnig gebied belangstellende en hoogstaande personen. Ook hier nog is het nu steeds ‘vrijer’ wordend kunstwerk een onderdeel van iets. Het ontstaat als verheerlijking van iets of iemand, ter verfraaiing van stad, landstreek of woning en evenzoo van het bedehuis, dat, hoe men ook over de hoogte van het geestelijk plan der godsdienst in die dagen moge denken, een levend onderdeel der maatschappij bleef. De belangstelling voor de oude kunstwerken als kunstwerk, onafhankelijk van zijn bestemming, ontstaat, doch van een collectioneeren in speciale gebouwen is nog weinig sprake. De opkomst der geschiedkennis als wetenschap bracht ook de kunstgeschiedenis naar voren en de daardoor opgewekte belangstelling, die voor een belangrijk deel van wetenschappelijken aard is, deed de belangstelling voor het werk uit vervlogen tijden opleven en voor een grooter publiek levend worden. De kunstmaecenas, die door persoonlijke belangstelling en kunstgevoel zich gaarne omringde met schoone voorwerpen, wist, gedreven door eigen inzicht en verrijkt met wat de wetenschap hem leerde, zijn verzameling op hoog plan te brengen. Dit kunstgenot beperkte zich tot zijn kleinen kring van vrienden en de meer algemeen geworden belangstelling kan hierdoor niet worden voldaan. De oude kunst, die leefde toen de uitingen hiervan ook in levende onderdeelen van de maatschappij werden ondergebracht, werd los van die onderdeelen toen de maatschappelijke toestanden veranderden. Een Grieksche tempel, die niet meer als zoodanig wordt gebruikt, behoeft zijn meer losse kunstuitingen niet meer, die ten bate van meerdere wijding en glorie hierheen waren gebracht of hiervoor waren vervaardigd. Bij het afsterven van den Egyptischen doodencultus verloren de wandschilderingen, reliefs, beelden e.a. hun passende beteekenis. Hierdoor konden ze los van hun bestemming als aesthetisch waardevolle kunstvoorwerpen worden verhandeld aan hen, die zich daarvoor gevoelig toonden. Wat hier met behulp van enkele voorbeelden is betoogd, is in meerdere of mindere mate op het uitgebreide terrein der kunstvoorwerpen door te voeren. Toen de algemeene belangstelling groeide is het begrijpelijk, dat de overheid deze belangstelling overnam als een weerspiegeling van het geestelijk leven van zijn tijd en werd de museumgedachte geboren. De Fransche revolutie en Napoleon droegen hiertoe in belangrijke mate bij (zie o.a. Haagsch Maandblad 1927 het artikel van Dr. v. Gelder). | |
[pagina LXXXI]
| |
gemeente museum, den haag - architect dr. h.p. berlage
hal | |
[pagina LXXXII]
| |
gemeente museum, den haag - architect dr. h.p. berlage doorgang naar de afdeeling kunstnijverheid
gemeente museum, den haag - architect dr. h.p. berlage doorgang naar de afdeeling kunstnijverheid
| |
[pagina 385]
| |
Deze musea vonden veelal een basis in de oudere verzamelingen der individueele kunstminnaars of in de uitingen van het maatschappelijk leven, die uit hoofde van hun aard als geestelijk of wereldlijk centrum destijds hun wezen slechts konden toonen door geheel op kunstzinnige wijze te zijn tot stand gebracht en in aankleeding voltooid. De uitbreiding der verzamelingen gaf daarna aanleiding tot het ontstaan van speciale voor dit doel opgerichte gebouwen. Uit hetgeen hiervoor zeer vluchtig is uitgestippeld blijkt wel hoe ongemeen moeilijk het is voor dit doel nieuwe gebouwen op te richten. Voor welk doel? Voor het onderbrengen van kunstvoorwerpen? Voor welke kunstvoorwerpen? Alle vragen die zich zoo differentieeren, dat een kort antwoord hierop niet mogelijk is. De voorwerpen uit vervlogen tijden met hun speciale bestemming eischen een andere omgeving dan de nieuw geboren werken uit de eigen tijd. De museumgedachte deed het museumkunstwerk ontstaan, het kunstwerk dat geen bestemming had, dat ontstond uit den volkomen vrijen scheppingsdrang, zonder behoefte aan een geestelijke daad ten bate van een idee; gelukkig - naar mijn meening - zijn deze niet vele. Nog steeds zal een schilder zijn werk vervaardigen uit innerlijke ontroering en in de verwachting dat deze ontroering door anderen zal worden medegevoeld, waardoor hij zijn gemoedsleven uitdraagt op anderen, onverschillig of dit een grooter of kleiner aantal zou zijn. De bestemming van een zoodanig werk is de beperkte ruimte, de kamer waarin men deze uiting kan beleven. Of ze ontstaat in den vorm van een opdracht en zal ook dan een kunstwerk kunnen worden, indien de opdracht overeenstemt met het karakter van den kunstenaar en deze zich hierop weet te inspireeren. En wat van den schilder is gezegd geldt ook voor den beeldhouwer al is in ons land de geaardheid van ons volkskarakter meer op het picturale dan op het plastische gericht. Door deze eigenschap neemt het beeldhouwwerk in ons burgerlijke interieur niet die plaats in welke het schilderij heeft ingenomen. Daarnaast leeft dan nog de kunstenaar, die in zijn wezen meer geneigd is naar de meer gebonden kunsten, als daar zijn de edelmetaalkunst, de meubelkunst, weefkunst, de wand en glasschilderkunst, de drijfkunst enz. En tenslotte als omhullende en ruimtescheppende kunst: de architectuur, die al de andere kunsten in zich op moet nemen, er de achtergrond voor moet zijn of de dragers van den geestesrijkdom van zijn tijd kan oproepen om de markantste punten te volmaken, te accentueeren, hun beteekenis te verleenen of verhoogen. Het samenbrengen van kunstvoorwerpen in een daarvoor speciaal opgericht bouwwerk brengt dus zeer bijzondere moeilijkheden met zich, aangezien de beste kunstuitingen hetzij uit vroeger tijden, hetzij uit het hedendaagsche leven nooit voor een dergelijk bouwwerk zijn vervaardigd, doch steeds voor geheel andere doeleinden zijn bestemd geweest en in de meeste gevallen als | |
[pagina 386]
| |
onderdeel hetzij meer los hetzij meer vast aan een speciaal bouwwerk verbonden waren of voor bepaalde vertrekken met hun eigen sfeer waren bestemd. De begrijpelijke wensch om kunstuitingen ten bate van de gemeenschap samen te brengen, om kunstwerken van vroeger tijden, die aan het hun gestelde speciale doel niet meer beantwoorden voor ondergang te behoeden enz., hebben geleid tot het museum, dat principieel een conflict in zijn eigen wezen bergt. De beheerder van deze schatten treedt in de plaats van de oude collectionneur, evenwel niet met die vrijheid van persoonlijk inzicht, doch met een verantwoordelijkheid, die algemeener belangen moet voorstaan. Hoe meer deze zich zal kunnen en willen plaatsen op het standpunt van den ouden kunstverzamelaar en kunstminnaar, des te meer persoonlijk karakter krijgt de verzameling. Aan aesthetische wenschen zal dan een dergelijke collectie het best beantwoorden. Hoe meer het geschiedkundig standpunt wordt gehuldigd en dus het persoonlijk element wordt losgelaten ten bate van den ontwikkelingsgang, dien de verscheidene kunsten in den loop der tijden hebben gevolgd, zal van het zuivere schoonheidselement moeten worden opgeofferd aan dit andere doel. Zoo zal de geest van den directeur toch steeds in zekere mate den geest van het museum bepalen, vooral daar, waar de collectie nog niet als een groot oud bezit aanwezig was. De beide nieuw geopende musea zijn voorbeelden van collecties die zich in den laatsten tijd gevormd hebben en zich nog steeds verder ontwikkelen. Het is niet mijn bedoeling en ook niet mijn taak om over de collecties te schrijven en vergelijkingen of oordeelen te vellen over den inhoud daarvan. Een ander punt, dat den directeur van een museum aangaat, is zijn liefde tot zijn ‘kinderen’. En nu doet zich het eigenaardige, doch zeer verklaarbare, verschijnsel voor, dat deze veelal uitgaat van of komt tot de conclusie, dat al zijn kinderen hem even lief behooren te zijn en hij er dus geen stiefkinderen op na mag houden. Dus moet al hetgeen aan zijn zorg is toevertrouwd op de gunstigst mogelijke wijze worden geplaatst. Wanneer men in een oud gebouw zijn collectie moet onderbrengen zal men moeten roeien met de riemen die men heeft en trachten op de gunstigst mogelijke wijze de beschikbare ruimte te benutten. Bij nieuwen bouw komt vanzelfsprekend de eisch naar voren te zorgen dat het gebouw geen ‘slechte’ plaats meer heeft en alle zalen, gangen en ruimten, waar men zijn voorwerpen opstelt, overal ‘goed’ zijn. Vooral geldt dit voor het schilderij, dat steeds bestemd is om tegen den wand geplaatst te worden; hiervoor wordt deze eisch van gelijkheid van recht het meest noodig geacht. Om aan dezen wensch te kunnen voldoen is reeds vroeger, en nu opnieuw in de beide nieuwe musea, met steeds meer succes door de architecten, al dan niet gesteund door specialisten op allerhand gebied, de gelijkheid van verlichting nagestreefd. | |
[pagina 387]
| |
Volgens mijn meening is dit streven niet juist. Wanneer men zich rekenschap geeft van het kunstwerk en zijn eigenlijke beteekenis, dan kan dit niet het gunstigst tot zijn recht komen in de neutrale sfeer, die door deze doelstelling ten slotte wordt bereikt. Architectuur bestaat door zijn contrasten, zoowel van ruimte als van licht en schaduw. Geen dezer beide kan worden verwaarloosd zonder aan den geestelijken inhoud van het gebouw schade te doen. Alle kunstwerken zijn of worden in verband met architectuur ontworpen en ontstaan dus in een architectonisch kader - in den ruimsten zin van het woord genomen. Wanneer men nu een principieelen grondslag van de architectuur opoffert ten bate van het kunstwerk, is dit een principieele fout, op begrijpelijke wijze ontstaan door de meer eenzijdig gerichte belangstelling op het abstracte object, op het kunstwerk als op zichzelf staand iets. Het zal een onmogelijkheid zijn een bouwwerk tot stand te brengen, waar ieder kunstwerk die plaats en sfeer krijgt, waar het uit den aard zijner bestemming, uit den aard van zijn geestelijke houding, recht op heeft. Mijns inziens zal daarom een museum steeds een onoplosbaar probleem blijven en zullen we genoegen moeten nemen met een compromis. De neigingen gaan den laatsten tijd naar een compromis door een der belangrijkste architectonische beginselen op te offeren. Uit het voorgaande blijkt dat dit naar mijn meening onjuist is en zou ik de architecturale schoonheid, welke in zeer hooge mate ontstaat door lichttegenstellingen nooit willen opgeven ten bate van het kunstwerk, omdat dit kunstwerk toch steeds het beste tot zijn recht zal komen in een schoon architectonisch geheel. Op ieder kunstwerk zijn toch steeds in meerdere of mindere mate algemeen geldende wetten van toepassing. Als architect ontwerpt men zijn bouwwerken niet voor eenzijdige verlichting, niet alleen voor zonneschijn, niet alleen voor gelijkmatig licht, niet alleen voor schemer, doch moet een kunstvol werk zooveel innerlijke kracht bezitten dat het in de wisselende omstandigheden zijn waarde behoudt. Zoo zal een schilderij ook wisselende verlichting moeten kunnen verdragen; zoo zullen er ook werken zijn, die beter hun waarde toonen in stemmige verlichtingen, terwijl weer andere hun geestelijke waarden het beste overdragen wanneer uitbundig licht hun gansche wezen bestraalt; al naar gelang het werk ontstaan is, al naar gelang de oorspronkelijke bestemming is geweest, zal dit het karakter ervan bepalen en zal zijn plaats in een gebouw dienovereenkomstig moeten zijn. Nog meer dan voor schilderkunst geldt dit principe voor beeldhouwwerk, dat door zijn plastischen vorm er principieel op gericht is licht te vangen en te weerkaatsen. Na deze algemeene beschouwing over het museum zou ik mijn meening willen formuleeren in dien zin, dat een museum een zoo schoon mogelijk bouwwerk moet zijn in zijn geheele karakteristiek van licht- en ruimtetegenstellingen. Een museum dat hieraan het meest voldoet zal uit een oog- | |
[pagina 388]
| |
punt van aesthetisch genot en kunstbeschouwing zijn doel het best beantwoorden. Voor verzamelingen die meer een wetenschappelijke en historische waarde bezitten, zullen deze eischen minder primair zijn.
Alvorens de beide bouwwerken aan u voor te leggen wil ik nog een ander punt aan een bespreking onderwerpen en dat is de totstandkoming van een architectonisch kunstwerk. Een bouwwerk is een zoodanig gecompliceerd organisme, dat men reeds lang er over discusieert in hoeverre er van een kunstwerk sprake kan zijn. Naar gelang van den tijdgeest overheerscht soms een standpunt waarbij het kunstwerk als primair wordt gevoeld, dan weer komt het practische, het zakelijke deel, dat de bouwkunst ongetwijfeld in hooge mate in zich bergt, zoodanig naar voren, dat men de schepping, de aesthetische idee achterstelt daarbij. De ingewikkelde samenstelling van een bouwwerk leidt daartoe en hoe meer gecompliceerd de constructieve en practische zijde wordt, des te meer zal men geneigd zijn deze een belangrijke plaats bij de beoordeeling in te ruimen. Toch heeft iedere kunstuiting deze zijde. Er is bij iederen kunstenaar die eigenaardige gestemdheid, die tweeslachtigheid tusschen idee en realiteit. De gedachte aan het brein ontsprongen moet werkelijkheid worden, daarvoor moet men de middelen beheerschen om dit te kunnen. De musicus zijn notenschrift, zijn instrumenten, de schilder zijn verf en penseelbehandeling, de beeldhouwer zijn materialen van steen, van klei, van brons, de tuinarchitect zijn plantenkennis enz. enz. Al deze middelen, die den scheppenden kunstenaar ten dienste staan om zijn gedachten voor anderen te openbaren moeten door hem worden beheerscht. Begrijpelijkerwijze zal bij den één de vaardigheid om de technische middelen te beheerschen grooter zijn dan de rijkdom van gedachten die om uitvoering vragen; anderzijds zullen er kunstenaars zijn wier gedachtenweelde grooter en belangrijker is dan de mate waarin ze in staat zijn deze vorm te geven. Geen wonder, dat bij de architectuur, waar deze hulpmiddelen zoo oneindig veelzijdig, ingewikkeld en moeilijk te beheerschen zijn de volledige beheersching ervan door een persoon niet mogelijk is en dat daarbij dan profijt van specialisten getrokken moet worden. Zooals de componist geen meester kan zijn op alle instrumenten, zoo kan de architect niet alle technische onderdeelen van zijn veelzijdig vak volkomen overmeesteren. Toch is architectuur geenszins alleen het oplossen van practische en technische gebruikseischen, doch is dit alleen de voorwaarde waaraan voldaan moet worden, zonder dat dit nog iets te maken heeft met het al dan niet ontstaan van een kunstwerk. Een kunstwerk ontstaat eerst dan, wanneer degeen, die zich aan de oplossing van de vele practische en technische eischen van de opgave zet, den geestelijken inhoud van deze opgave kan doorgronden, wanneer | |
[pagina LXXXIII]
| |
museum boymans, rotterdam - architect ir. a. van der steur
Luchtfoto K.L.M.
links: schilderijenzaal 17e eeuw, rechts: interieurfragment
| |
[pagina LXXXIV]
| |
museum boymans, rotterdam - architect ir. a. van der steur
links: 17e eeuwsche trap, rechts: ingangshal
| |
[pagina 389]
| |
deze levend bij hem is geworden en in zijn verbeelding karakter heeft gekregen. Dan moet hij de gave hebben dit karakter met de vele technische hulpmiddelen, die hem ten dienste staan, tot uitdrukking te kunnen brengen, daaraan vorm te kunnen geven. De speciale geaardheid van dengeen, dien men architect noemt, brengt mede dat zijn geest eerst vaardig wordt, wanneer hij een opgave ontvangt. Als zoodanig is hij een gebonden kunstenaar. Hij kan pas karakter geven, als er iets is dat daarom vraagt. Hij kan pas dan schoonheid scheppen, wanneer die vraag schoonheid in zich bergt. Dit is minder afhankelijk van het onderwerp dan men oppervlakkig zou meenen, doch in eerste instantie afhankelijk van de wijze waarop de vraag gesteld wordt. Een vraagstuk dat helder en klaar wordt voorgelegd, dat niet vertroebeld is door bijkomstigheden, dat door den opdrachtgever bereids wordt bezield, zal eerder aanleiding geven tot een kunstwerk dan een vraagstuk dat moeizaam ontstaat, dat door velerlei meeningen en mogelijkheden vaag wordt in zijn kerngedachte. De plaats van den opdrachtgever is door de gebondenheid der architectuur bij deze kunst veel belangrijker dan in vele andere gevallen bij kunstwerken het geval is. Zoo zal de geest van den opdrachtgever ook in hooge mate invloed hebben op het ontstaan van een architectonisch kunstwerk. Vertrouwen, liefde en toewijding bij hem zullen een belangrijke factor zijn bij de tot standkoming van waardevol werk. Zoo zal een kunstenaar-architect niet altijd kunstwerken maken van hetzelfde gehalte, doch zullen deze mede afhankelijk zijn van den geest waarin het kunstwerk geboren wordt en de sfeer waarin het opgroeit.
Wanneer ik nu aanvang met een beschouwing van de beide musea, zou ik heel kort kunnen zijn door mij aan te sluiten bij de door velen geuite meening, dat het museum Boymans mooi en dat in den Haag het niet is. Deze meening is gedeeltelijk juist, maar wat wordt hierbij over het hoofd gezien? Dat iets wat op het eerste gezicht aangenaam aandoet, dat schoonheidsgevoelens opwekt in eerste instantie, bij nader inzicht leeg kan worden, oppervlakkig kan blijken en dat hetgeen bij eerste aanschouwen gevoelens van verzet opwekt, juist bij nadere bestudeering een inhoud kan blijken te bezitten, die waardevol is en op den duur sympathie en zelfs bewondering kan opwekken. Wanneer we ons van deze laatste ervaring bewust zijn, zullen we huiverig zijn onze eerste conclusie voor waar te houden. Immers de geestelijke inhoud van een gebouw hangt zeer nauw samen met het geestelijk peil van den architect en wat dit laatste betreft, zullen weinigen willen tegenspreken, dat het geestelijk plan van architect Berlage zeer hoog was. Hierdoor ontstaat de gedachte, dat het Haagsche museum niet leelijk kan zijn en dat we voorzichtig moeten worden met ons oordeel. Het is voor ons, als tijdgenooten, zeer moeilijk om een objectief oordeel over de waarde van beide gevallen te vellen. | |
[pagina 390]
| |
En naar mijn meening is dit ook niet noodzakelijk, daar de tijd dit wel zal doen. Toch is men niet tevreden met een geheel passief oordeel, en wanneer ik de gevoelens, die ik als architect onderga en ondergaan heb bij het bezoek aan deze musea, hier aan u voorleg, dan zult gij, lezer, hierbij hebben te overdenken, dat de waarde van dit oordeel subjectief moet zijn en het gezien moet worden in het licht van de hieraan voorafgegane beschouwingen. Wanneer we dus twijfelen aan ons eerst opkomende meening, dan heeft dat zijn oorzaak in de groote vermaardheid van den éénen en de nog jeugdigen leeftijd van den anderen architect. Ik heb hierboven echter ook reeds opgemerkt, dat voor het totstandkomen van een kunstwerk vele factoren noodig zijn en hierbij is de begaafdheid van den bouwmeester een onderdeel, dat, hoewel uit den aard der zaak in hooge mate belangrijk, toch geenszins allesbeheerschend is. De loopbaan van iederen kunstenaar wijst hoogtepunten aan en werken waarin zijn streven geen bereiken ten gevolge heeft gehad. Berlage heeft in den aanvang van zijn loopbaan werken tot stand gebracht, die ik als hoogtepunten beschouw, terwijl m.i. zijn latere werk nooit dit peil heeft kunnen behalen. De sfeer waarin de eerste werken ontstonden, de drang tot de daad, de laaiende gloed van de idee welke in den aanvang aanwezig waren, hebben het vroegere werk van Berlage die groote bezieling gegeven. Ze hebben ieder in zijn omgeving mee doen ontbranden, het was de periode waarin Berlages geest en werk profetisch waren. De bouwkunst is door hem tot nieuw leven gewekt, dit zal zijn eeuwige roem blijven. Het is echter dezen bouwmeester niet gegeven geweest om de fakkel brandend te houden; de idee - in den aanvang levend - is later in zijn wrerk tot een dogma verstard. De eerlijkheid en waarachtigheid, die door alle bloeitijden als basis van elk werk is aanvaard en die in de voorafgegane periode werd genegeerd, is door hem opnieuw als leven gevend beginsel ontdekt doch later inplaats van tot basis tot einddoel verheven. Hierdoor is het karakter van het geheel ook in het Haagsche museum bewust opgeofferd aan de realiteit van het detail. Zijn naaste medewerker en schoonzoon de architect E.E. Strasser zegt dit zoo duidelijk in zijn beschrijving van het museum: ‘Dr. Berlage ontwikkelde van binnen naar buiten en verwierp de verzoeking dit uiterlijk in een gesloten geheel tot een monumentale bouwmassa te maken ten nadeele van economie en indeelingen. Ik geef u gelijk, het had allicht, en niettegenstaande onder in achtneming van deze eerlijkheid, nog anders gekund, maar u vergeet, dit was nu eens niet zijn overtuiging’Ga naar voetnoot1). Berlage greep iedere mogelijkheid om een detail tot uitdrukking te brengen dankbaar aan om daaraan gevolg te geven, met als resultaat een verwaarloozing van de vormgeving der grondgedachte, van een uitbeelding der karakteristiek van het gebouw als een geheel. Wie een luchtfoto van het museum in den Haag ziet zal dadelijk opkunnen merken, hoe eenvoudig de | |
[pagina 391]
| |
conceptie van het geheel is; uit dogmatische lust tot verheffing van de toevallige noodzakelijkheid van een detail tot principieel uitgangspunt van de architectonische vormgeving is deze eenvoud van conceptie verloren gegaan, wanneer we het gebouw van den weg af bezien. Ontegenzeggelijk voelen we, juist in dat detail de meesterhand, de zuivere verhouding de kracht waarmede tegenstellingen van licht en schaduw zijn gegroepeerd, doch slechts de vakman zal deze kunnen waardeeren, omdat de leek in eerste instantie beïnvloed wordt door het geheel, en het moet worden gezegd, dat deze wijze van beschouwen ook in wezen juister is. Verder is de sfeer waarin beide gebouwen zijn ontstaan zoodanig verschillend, dat ook invloed hiervan op de bouwwerken merkbaar moet zijn. In Den Haag de samenwerking met een grijzen bouwmeester, een plan dat van jaren her stamt, dat onherkenbaar moet worden verkleind. In Rotterdam de samenwerking tusschen twee jonge menschen, die een duidelijk verstrekte opdracht zonder belangrijke wijzigingen of bezuinigingen spontaan in een plan vastleggen en in een geest van vertrouwen en samenwerking tot stand brengen. Zooals ik reeds in dit opstel heb betoogd, is het m.i. noodzakelijk dat een museum een belangrijk bouwwerk zij en dus het architectonisch kunstwerk hier primair is. De oplossing in den Haag is meer gezien in het licht van een aaneenschakeling van op zichzelf zoo nuttig mogelijke zalen en is daardoor meer in den geest van een verzameling met wetenschappelijk uitgangspunt. Wel lag het in het karakter van iemand als Berlage hieraan zijn volle medewerking te verleenen. Hieruit volgt ook dat bij de planindeeling is gestreefd naar een snel bereiken van de afzonderlijke zalen zonder hiervoor het geheele museum te moeten doorloopen. Hierdoor wordt een bezoek aan speciale onderdeelen gemakkelijker gemaakt en worden bezoekers in de zalen minder gestoord door het ‘va et vient’ van alle museumbezoekers. Normaal zijn deze evenwel niet in een zoodanige hoeveelheid aanwezig dat dit een erg groot bezwaar is. De meeste bezoekers zullen geen studeerenden zijn en het museum in zijn geheel willen zien, terwijl een kleiner percentage voor studiedoeleinden of uit persoonlijke belangstelling slechts enkele onderdeelen wenscht te zien. Deze wensch is de aanleiding geweest tot een planindeeling, die voor den meer gebruikelijken bezoeker weinig overzichtelijk is, zoodat men bij het verlaten het onbehagelijk gevoel zal hebben - dat maar al te dikwijls juist zal blijken te zijn - dat men mogelijk belangrijke onderdeelen heeft gemist. In het museum Boymans is een volgorde der zalen tot stand gekomen die automatisch den bezoeker door de geheele verzameling leidt. Hierin komt een verschil van inzicht tot uiting waarin ik mij geen partij wil stellen. Mijn museumbezoek heeft tot heden nooit uit overwegingen van speciale studie plaats gevonden en dus voel ik mij persoonlijk veel meer aangetrokken tot die oplossing, welke een eenvoudig systeem van opeenvolging nastreeft, waarbij | |
[pagina 392]
| |
men zonder daarop speciaal acht te slaan vanzelf - als aan onzichtbare hand - door het geheele museumcomplex wordt gevoerd. In Rotterdam is alleen de zaal voor tijdelijke exploitatie als een los element aan het museum toegevoegd. Zelfs hiertegen voel ik persoonlijk bezwaren. Het Stedelijk Museum in Amsterdam leidt een zeer levendig bestaan door zijn steeds wisselende exposities en hoe vaak gebeurt het niet, dat men, voor een speciale tentoonstelling gekomen, na afloop van een bezoek daaraan nog eens enkele andere zalen doorloopt, wanneer men zich er toch zoo onmiddellijk bij bevindt. De eenigszins nadrukkelijke afzijdigheid van de zaal voor wisselende tentoonstellingen zal zulk bezoek niet bevorderen. Een museumdirecteur zal zulk bezoek ook niet bewonderen, zoo'n nonchalanten slenteraar, die eigenlijk uit een zekere traagheid - omdat hij niet actief genoeg is om onmiddellijk weg te loopen - zijn heiligdom betreedt. Edoch, hoe menigmaal is dit niet juist de stemming om door iets aangenaam verrast te worden. Juist als men met zoo'n blanco register ronddrentelt zullen oude bekenden soms een geheel nieuwe impressie kunnen geven. Ik gevoel me als een gemiddelde museumbezoeker, helaas geen vakman die de details kan doorvoelen en doorleven, geen fijnproever, maar iemand die graag iets schoons ziet en de ontroering wil ondergaan van kunstwerken, welke door begaafde naturen, door genieën of stille, naar binnen gekeerde geesten zijn ontstaan. Hoe minder men mij herinnert aan het ‘pakhuis’ hoe liever mij dat is. Hoe meer ik behagen kan scheppen in de architecturale ruimten, hoe meer ik ook de goede of verheven kunstwerken zal kunnen waardeeren en begrijpen wanneer ze op passende wijze zijn aangebracht. Wel draagt de architecturale compositie bij nieuwen museumbouw een secundair karakter in dien zin dat ze overwegend achtergrond zal moeten zijn, doch het is onjuist dit laatste feit architectonisch te gaan accentueeren. De eenheid tusschen architectuur en tentoongestelde kunstwerken moet zooveel mogelijk benaderd worden, zoodat beide gelijkelijk tot hun recht komen. Naar mijn meening is men hierin over het algemeen in het museum Boymans beter geslaagd dan in het Haagsche museum. In Boymans loopt men door een mooi gebouw met fraaie ruimten en ruimtetegenstellingen, waarvan de wanden, gangen en corridors met schoone kunstwerken zijn versierd. Vooral de benedenverdieping is hier te bewonderen waar de gewone dagverlichting het aanzien levend houdt. De bovenverdieping met overwegend gelijkwaardig verlichte ruimten werkt matter. Met alle energie is men er in de schilderijzalen in geslaagd een volkomen gelijke verlichting te creëeren. Technisch en aesthetisch is dit probleem hier werkelijk geheel geslaagd opgelost, edoch met de nadeelen daarvan, dat een ruimte zonder houding ontstaat. Architectuur bestaat uit tegenstelling van licht en schaduw; wordt deze weggenomen dan is een essentieel element aan de architectuur ontnomen. Een zekere matheid ontstaat, die aan een mistigen dag doet denken en de ruimte hun ‘schaal’ ontneemt. Door de lichte kleuren van | |
[pagina 393]
| |
alles is er wel een zekere blijheid, die evenwel voor mij niet voldoende wezenlijk is en bij vergelijking van begane grondverdieping met bovenverdieping toch duidelijk verschil toont. In den Haag is de wijze waarop men deze gelijkmatige verlichting heeft verkregen meer nadrukkelijk getoond; dit is begrijpelijk als men het hiervoor vermelde beginsel van Berlage kent. In Rotterdam is het zoo onopvallend mogelijk gedaan en dat wat zichtbaar wordt met zorg in aesthetisch bevredigende verhoudingen gebracht. Door de aanwezigheid van kunstwerken zullen vele bezoekers zich geen rekenschap geven van deze gelijkmatige verlichting en er noch het voordeel, noch het nadeel bewust van ondervinden, omdat men door bijkans niets er opmerkzaam op wordt gemaakt. Dit opzichzelf kan men dus als een voordeel boeken. Toch zou naar mijn meening deze bovenverdieping erbij winnen wanneer het gemis aan lichttegenstellingen werd vergoed door een iets minder bescheiden kleurtegenstelling. Er zijn verschillen in kleur, doch deze zijn zoo onopvallend dat ze voor den bezoeker slechts zichtbaar zijn, wanneer hij er zeer speciale aandacht aan wijdt. De nu overal gelijk gehouden vrijwel witte kleur der wranden leent zich naar mijn meening niet voor alle kunstwerken even goed. Een verschil in stemming der opeenvolgende ruimten door de wanden in toon te doen afwijken van elkaar zal verscheiden kunstwerken ten goede komen (nu treedt in de zomermaanden zelfs overstraling op!) en de zekere matheid, die de bovenverdieping op sommige plaatsen kenmerkt, zoo al niet opheffen, dan toch verminderen.Ga naar voetnoot1) De galerij op deze verdieping, die alleen direct licht ontvangt werkt nu reeds als een geslaagd levend element, evenals de 17e eeuwsche trapruimte. Voor het exterieur van het museum Boymans heeft Van der Steur een toren noodig gehad. Nadrukkelijk heeft hij verklaard, dat dit een aesthetisch element is, dat later practische bestemming heeft gekregen. Het is begrijpelijk dat een zoo persoonlijk aesthetisch inzicht niet door ieder gedeeld wordt en zoo meen ik dat het jammer is, dat hij aan deze opkomende gedachte gehoor heeft gegeven en daardoor aan het gebouw iets heeft toegevoegd, dat in wezen hiermede in strijd is, al kan ik me begrijpen dat het compositorische aantrekkingskracht heeft uitgeoefend. In de gedachtegang van den ontwerper mij verplaatsend kan ik mij levendig indenken, dat hij behoefte heeft gevoeld tegenover de lange en grootsche horizontale lijnen een verticaal accent te plaatsen; doch alleen op papier is dit te verdedigen en in de theoretische leer van de tegenstellingen. Een toren is een symbool van macht, hetzij van wereldlijke of geestelijke macht, een teeken waarmede men een bouwwerk een groote werkingssfeer geeft. Het is een symbool, dat de laatste jaren schromelijk misbruikt is, en hoewel een museum nu wel geen veelvuldig voorkomend bouwwerk is en | |
[pagina 394]
| |
daarom een bijzonder kenmerk mag bezitten, acht ik hierbij dit machtsvertoon niet op zijn plaats. De gevels bezitten in hun raamrythme reeds voldoende tegenstelling van horizontaal en verticaal, zoodat de bouwmassa als geheel daar m.i. geen behoefte aan bezit, en wanneer dan nog eenig accent verlangd zou zijn, dit minder ostentatief door een of andere koepelvormige bouwmassa bereikt had kunnen worden. Ook het stadsbeeld ter plaatse heeft zeker geen behoefte aan verlevendiging met torens, daar in deze door diverse kerken in de naaste omgeving reeds ruimschoots wordt voorzien. En al ware dat niet het geval dan nog zou een stadsbeeld nooit aanleiding mogen zijn voor het plaatsen van een toren, wanneer deze geen innerlijke waarde heeft ten opzichte van het gebouw waarbij hij behoort. Het oorspronkelijke plan van Berlage voor het groote museumcomplex in den Haag bevatte een wijdingsvollen koepel als ideëel centrum van het geheel. In het verkleinde plan is slechts voor ingewijden een rudimentair overblijfsel hiervan waar te nemen; als bindend motief voor de vele kleinere massa's is dit te onbelangrijk in het uiterlijk aspect. De onrust, die het gebouw van buiten kenmerkt, vinden we ook van binnen terug. De materiaalbehandeling is ook zoodanig gekozen, dat verschillen van constructieven aard worden geaccentueerd. De veelkleurige tegels mogen hun ondergrond in principieele gedachten vinden, ze maken de ruimten vaak verbrokkeld en trekken door hun primaire kleuren te veel aandacht; daarentegen zijn in Boymans de kleuren en materialen bijna steeds zoo weinig mogelijk opvallend gekozen om geen aandacht af te leiden. Hierdoor zijn de ruimten tot grooter eenheid gegroeid en wekken ze minder den indruk van om een speciale reden ontworpen te zijn. Uit den aard der zaak voelen we dat in den Haag herhaaldelijk, we vragen ons vaak af om welke reden dit of dat gedaan zou zijn en kunnen dan bijkans zeker zijn, dat Berlage daarvoor een zakelijke grond had kunnen aanvoeren; of deze mij dan bevredigd zou hebben is evenwel aan twijfel onderhevig, terwijl het aan gelijkwaardigen twijfel onderhevig is of Berlage mijn bezwaren zou hebben gedeeld. De geest van het eene gebouw zou men meer dogmatisch theoretisch van aard kunnen noemen, terwijl die van het andere van aesthetischen aard is. Naar gelang van aanleg en karakter zal men zich meer tot het een of tot het ander aangetrokken gevoelen. |
|