| |
Boekbespreking
E. du Perron, Het Land van Herkomst, roman, Amsterdam, Em. Querido, 1935.
Menno ter Braak, Het Tweede Gezicht, essays, 's-Gravenhage, Folemprise, 1935.
‘De intelligentie in de litteratuur’! Men kan er van op aan, dat de beide schrijvers wier namen hierboven staan zichzelf zóó zien. En dat wel als reactie op de domweg hun innerlijke visies op wereld en leven beschrijvende tachtiger en negentigers. ‘De intelligentie in de litteratuur’, Ter Braak gebruikt de woorden (H.T.G. bl. 45) met bijna-zichtbaar achteruitdrukken van de schouders en achteroverwerpen van het fiere hoofd. ‘De intelligentie in de litteratuur is het onbedrieglijk teeken, dat de litteratuur zichzelf begint te doorzien.... en dus zichzelf als vak begint te ironiseeren.’ Merk op: het is nog maar een begin. Wij zullen er zeker nog veel door te genieten krijgen.
A la bonne heure! Wij weten allen dat de litteratuurgeschiedenis van actie en reactie leeft. Waarom zouden deze heeren - die nu eenmaal zoo wonderlijk intelligent zijn - het niet eens met die intelligentie als wondermiddel
| |
| |
probeeren. Wij letten maar op de resultaten. Wij vreezen wel dat het hun niet mee zal vallen, want totnogtoe hebben alle werkelijk groote schrijvers - óók Stendhal, óók Multatuli, heeren! - gewerkt met inzet van hun innigste en komplete persoonlijkheid, hun dikwijls uiterst zinnelijk-ontroerbare en visionnaire persoonlijkheden, maar daarom zijn wij niet minder bereid met overgegeven aandacht te beschouwen wat nieuwe penvoerders weten te bereiken met hun koele en scherpe verstand alleen.
Ook deze woorden van mij - men mocht het eens niet merken - houden een zeker ‘ironiseeren’ in. Ik geloof niet aan het bestaan van schrijvers werkende met hun intelligentie alleen. Het is altijd maar een kwestie van meer of minder en het komt maar op het willen aan; menschen blijven menschen, en ook geen van deze beide verbluffende hersenacrobaten schrijft ooit één bladzij (doet ooit één toer, had ik bijna geschreven) waaruit niet zijn menschelijke, zijn ‘zielige’ wezen prompt aan den dag komt, alle min of meer beschamende hoedanigheden, neigingen en sentimenten inbegrepen.
Van de twee gaat mijn grootste belangstelling en genegenheid uit naar Ter Braak. Er is iets veel ruimers en royalers in zijn wezen dan in dat van zijn vriend en collega intelligentie-ruiter, oneindig meer vaart en hartstocht ook in zijn toch zeer beheerscht en correct proza. Daarentegen bezit Du Perron meer artisticiteit, meer aanleg vooral, zou ik althans voorloopig denken, een behoorlijk romanschrijver te worden. Met dit ‘Land van Herkomst’ deed hij er al een aardigen gooi naar. Het is wat erg haastig geschreven (tóch zonder vaart, typeerend is dat!) en van een wel zeer grillige en gezochte compositie (heeft hij dat van Max Havelaar afgekeken?) maar het is ten slotte, zooals ook op den titel staat, een roman, een verhaal, en niet maar alleen het ‘beeld van een wereld’, gelijk de schrijver zelf beweert in een soort van (afzonderlijk in omloop gebrachte) inleiding. Het is een roman, en wel een gezins-, een familieroman, de kroniek van een familie. Daar zullen de heeren wel van opkijken, want hoe fel hebben beiden op den Nederlandschen gezinsroman afgegeven! Maar ja, ik kan er niets aan doen, het boek dat hier voor mij ligt is (in dagboekvorm) de kroniek van de familie Ducroo (niet te verwarren met de familie Du Perron) en dat zéér duidelijk en kompleet, en ondanks de eindelooze afdwalingen van den ‘ik’ uit het dagboek, zijn gebabbel over duizend-en-één andere dingen (tot zelfs over zijn eigen ‘roman’, terwijl hij er nog aan bezig is!), zijn vervelend gezeur over zijn notaris, zijn advocaat en zijn geldelijke omstandigheden, en over de (ons niet in het allerminst interesseerende!) kwestie of hij nu eigenlijk zelf ook een bourgeois is, net als zijn ouders en grootouders, ja of neen. Het is een echte Hollandsche familieroman met al de eigenaardigheden en pietluttigheden, te recht of ten onrechte aan dit genre-in-het-algemeen toegeschreven, tot in het bijna grotesk overdrevene
zelfs. Daarin schuilt dan ook wat ik aan dezen jongen schrijver het lachwekkendst vind: hij heeft uit alle macht
| |
| |
gefoeterd en gescholden op 90% van de Nederlandsche roman-litteratuur (allemaal ‘Jan Lubbes’! Wat dat voor 'n mystiek persoon is, wist hij nooit precies te zeggen, maar ik vermoed familierelatie met Piet Lut of Pietje Ongeluk) en nu schrijft hij zelf iets dat (behalve dan in de compositie) als twee druppelen water lijkt juist op de meest ouderwetsche en de gerektste nederlandsche romans! Dat soms zelfs aan Wolff en Deken, aan Van Lennep of aan Jan ten Brink herinnert en alléén in zijn vergeeflijkste, geestigste afdwalingen wel eens even aan Marcel Proust. Want dit wil ik er graag bijzeggen: Du Perron is dikwijls pittig en geestig, nog geestiger zelfs dan Van Lennep, vooral in zijn karakteristiek van personen. En ook dit nog: hij weet waarachtig, in de tallooze, met bijna notarieele nuchterheid en een wonderbaarlijk geheugen foutloos-precies opgeteekende beschrijvinkjes, scènetjes, waar dit dikke boek van aan elkaar hangt, van tijd tot tijd (tot zijn eigen verrassing misschien) iets als sfeer of atmosfeer te doen ontstaan.
Wat nu Ter Braak betreft, wel, laat ik het eerlijk bekennen, eigenlijk altijd als hij niét over litteratuur schrijft (en dat is in bijna driekwart van dezen bundel) lees ik zijn betoogjes, zijn boutades en zijn agressieve puntigheden met het meeste genoegen, geboeid en geamuseerd. (Zou daar leedvermaak bij zijn? Zijn veelal buitenlandsche slachtoffers hebben zelf zoo weinig weet van zijn stekeligheden.) Maar over litteratuur....? Kijk eens, het is zoo jammer, dat wij, wat het litteraire aangaat, niet een woord bezitten als muzikaal is voor de toonkunst. Wie niet zéér sterk muzikaal is, kan - het spreekt vanzelf - niet over muzikale praestaties oordeelen. Hoe dit op het litteraire over te brengen? Litterair-gevoelig, of vatbaar, het zegt het niet genoeg. Laat ons eens een oogenblik aannemen dat het woord litteraal bestond, voor de litteratuur van dezelfde functie als muzikaal voor de muziek. Dan zou ik willen zeggen dat Dr. Menno ter Braak.... ah, natuurlijk, in de eerste plaats ontzaglijk intelligent is, en belezen, en geestig, en een uitnemend stilist, en nog heel wat meer.... maar niét voldoende ‘litteraal’. Hij beseft o.a. niet wat beschrijvende, wat beeldende schrijvers met hun beschrijvingen, hun beeldingen bedoelen, hij schijnt te denken dat zij maar zóó doen om het uiterlijk der dingen te portretteeren of zoo iets, misschien ook wel om hun verhalen op te sieren, of te rekken.... weet ik het! Als hij leest, zegt hij, slaat hij - al sinds zijn jeugd! - de ‘beschrijvingen’ doorgaans over. Ja, ziet-u, maarre.... niewaar.... als het dan op beoordeelen aankomt....
De heer Ter Braak echter heeft, behalve zijn vele zeer leesbare ‘essays’, ook twee romans geschreven. Romans, die, o stellig niet zoo goed zijn als de meeste andere nederlandsche, die hij min of meer schijnt te verachten (b.v. die van Carry van Bruggen, De Verlatene, Heleen enz., ‘derderangs’ volgens hem). Toch zat er heusch wel wat in, en ik behoor tot degenen - de weinigen, geloof ik - die ook van Ter Braak's romanschrijfkunst zekere verwachtingen koesteren. Wie hieruit opmaakt dat ik ook aan den heer Ter
| |
| |
Braak nog wel ander zielsbezit toeschrijf dan intelligentie alléén, heeft het bij het rechte eind. Immers - en dat weet toch haast iedereen tegenwoordig, al begrijpt hij het mogelijk niet altijd - in de romanschrijfkunst, als in de kunst over 't algemeen, komt men met loutere intelligentie nooit héél ver, niet verder b.v. dan een anatoom die aan beeldhouwen zou gaan doen.
Dr. ter Braak is geen groot vriend van Freud. Ik ook niet. Maar ik neem toch gaarne aan dat bij Ter Braak eenige jeugdcomplexen uit jammerlijk verdrongen staat verlost moeten worden. Net een werkje voor hem ten slotte! Want is hij niet tegen iederen ‘drang’, tegen alle dringen, als tegen alle opdringerigheid (H.T.G. bl. 45)? Welnu dan! Wij wachten rustig af.
H.R.
| |
Alie van Wijhe-Smeding, Tusschen twee Droomen, Leiden, Sijthoff, 1935.
Alie van Wijhe-Smeding is productief en wanneer men, als schrijfster dezer recensie, reeds menig boek van haar mocht bespreken, dan vervalt men licht in herhalingen. Want in elk werk opnieuw komen we tegenover een conglomeraat van eigenschappen te staan, ten deele sterk positief, ten deele negatief, zoodat het bespreken in den zin van beoordeeling een moeilijke zaak wordt. Bladzijde na bladzijde wordt men beurtelings in bewondering gebracht en pal daarop moet men ten stelligste afwijzen. Nog altijd weet Alie Smeding niet wat stijl is, en nu bedoel ik niet stijl in zuiver letterkundigen zin, maar stijl in algemeene beteekenis, een houding ten opzichte van zichzelf, een tot op zekere hoogte verkregen evenwicht tegenover de wereld en het ik. Hier, in de wereld van Alie Smeding is steeds alles in wording; bijna bakvischachtige gemoedsstemmingen vindt men er naast rijpe religieuse inzichten. Hier heerscht nog altijd de chaos waaraan de ordening der geestelijke schepping ontbreekt.
Toch is Alie van Wijhe een schrijfster van formaat. Zij bezit oerkracht en een machtigen drang zich te verheffen uit het egocentrische ik. Zij is een wezen, overvol van indrukken, over-sensitief, en zij smijt die er uit als om zich te bevrijden. Nooit ontkomt men aan de raakheid van hetgeen ze wil uitbeelden, men voelt dat het doorleefd is, nergens is het bedàcht. Maar tevens is er door dat vreemde te veel, te veel woorden: stapelingen van woorden - te veel gevoelens, bergen van gevoelens, reacties: een afgrond.
Wat bezit Alie Smeding een mogelijkheden! Welke hollandsche schrijfsters hebben zulk een overvloed! Wat een wereld vol gedachten en verlangens! Maar haar schrijfwijze is een kleurrijk, litterair gebabbel, en geen werkelijk rustig uitbeelden; haar visie is dikwijls brokkelig, flitsend als een zoeklicht, glippend van muurtje naar dak, van huis naar poort.
Tusschen twee droomen. Elmie Soedijn, het jonge meisje, de beginnende schrijfster, trouwt en ontwaakt telkens ‘tusschen twee droomen’ in haar
| |
| |
gehuwden staat. Tusschen twee droomen, want ze leeft altijd in een leven dat niet samenvalt met haar werkelijk bestaan, doch in een onwerkelijk, b.v. dat van een bijbelsch drama! Het is het dubbel-leven veler kunstenaars.... Ze kan dat soms verrassend-scherp teekenen: het hiér zijn en het toch niet hier zijn - het hooren van woorden als door nevelen - het zien van de dingen of ze schimmen zijn. Dit telkens nood-gedwongen omlaag rukken van het eigen ik in de werkelijkheid. Maar zooals Elmie Soudijn het heeft lijkt het toch ietwat ziekelijk....
Een jonge bloeiende vrouw, die met den man harer liefde getrouwd - op haar huwelijksreis reeds staag ‘afwezig’ is....! Ik geloof dat juist weinig mense hen zoo diep in het beleven van hun geluk kunnen zijn als juist kunstenaars.
Dat zij daar niet altijd kunnen blijven is vanzelfsprekend, maar van een vrouwelijk wezen lijkt me dit gewichtig zien van eigen productie iets dat - in de beschreven vorm althans - bijna onmogelijk is.
Dat zij zich zoo weinig bewust maakt van het proces dat zich voltrekt tusschen de echtelieden door haar voortdurende afwezigheid en het verwaarloozen der huishouding doet soms ook aan als onnatuurlijk. Heel begrijpelijk en levend is het, dat Elmie later in haar gedachten en verlangens weer naar haar man toe gaat droomen, als zij de zomervacantie gescheiden doorbrengen. Dan loutert zich haar liefde, zij wil weer aardsch worden, ja, zelfs wil zij puddingen leeren koken om haar man te believen.
Ook hij komt haar een eindweegs tegemoet en vindt haar goed zooals ze is - ‘een slaapwandelaarster, zoo nu en dan’.
Jo de Wit
| |
Walter Brandligt, Kerels in Grandel, A'dam, Elsevier, 1935.
Voor de werkelijke litteratuur-minnaars, die zich niet imponeeren laten door namen en oplage-cijfers, moet het een ware verrassing geweest zijn, toen zij twee jaar geleden kennis maakten met ‘Witte Gait’, den eersten roman van den jongen schrijver Walter Brandligt. Zij zullen er zich over verheugd hebben, dat deze auteur blijkbaar zoo geheel zijn eigen weg heeft weten te gaan. Want reeds dadelijk zullen zij bemerkt hebben, dat dit boek gegroeid is buiten de sfeer van het gecultiveerde litteraire leven. Achter dit boek stond niet in de eerste plaats een schrijver, maar een mensch, die gegrepen was en diep ontroerd door de schoonheid om hem heen.
En nu ligt dan voor ons het twreede boek van Brandligt, ‘Kerels in Grandel’. De hoofdpersonen uit dezen kleinen roman zijn de gebroeders Reeling, van wie de eene, Herman, zijn heil zoekt in de groote stad, waar hij al spoedig een vooraanstaande positie bekleedt in de arbeidersbeweging, en de andere, Jan, die men een droomer heet en iemand die zich leven laat, het platteland trouw blijft, waar hij geboren en getogen is. Het conflict
| |
| |
tusschen deze beide broeders heeft de schrijver echter niet, zooals men misschien verwachten zou, herleid tot een psychologisch conflict; veeleer heeft hij het gebruikt om erdoor aan te toonen, dat het platteland een eigen waarde heeft, die niet door de groote stad kan worden teniet gedaan. Daarom is dit boek ook een optimistisch of, liever gezegd, een idealistisch boek; want het belijdt een geloof aan het ‘land’ tegenover de ‘stad’ en de werkelijkheid wijst helaas nog dagelijks uit, dat de stad machtiger is dan het land.
Dat Walter Brandligt de hiermee tesamenhangende problemen hoog zitten, blijkt uit dit boek afdoende en het wil ons voorkomen, dat het goed is naar zijn stem te luisteren, ook al zou men er voor zichzelf moeilijk in kunnen gelooven, dat er onder boeren een saamhoorigheid mogelijk is als waarvan de schrijver vertelt. Wanneer er namelijk aanbiedingen tot grondaankoop uit de groote stad komen voor den bouw van een kunstzijdefabriek, weigeren de boeren eendrachtig op de hun gedane aanbiedingen in te gaan en blijft Grandel verschoond van zijn industrie. Deze episode is een der beste gedeelten uit het boek, wanneer er eindelijk beweging komt onder de boeren, die eerst voor een deel lijdelijk en voor een ander deel met belangstelling bij den bouw van het spoorlijntje hebben toegezien. En het is dan Jan, de droomer, die, gewekt door een soort visioen van het Grandel der toekomst met een grijze arbeidersbevolking en een vernielde natuur, er den stoot aan geeft, dat de boeren ontwaken.
Het is een der belangrijkste momenten uit het boek, doch daaromheen groepeert zich nog veel, dat de moeite waard is om er kennis van te nemen. Geheel de geest, die dit boek ademt is jong en frisch en men krijgt sterk den indruk, dat deze schrijver ons nog zeer veel te zeggen heeft. Wat ons het meest in zijn werk aantrekt, is de openheid, die hij tegenover het leven heeft. Hier is goddank weer eens iemand aan het woord, die zijn verbeelding niet gevuld heeft met allerlei zelf-bedachte problemen, maar die zich opengesteld heeft voor de schoonheid der werkelijkheid. Hoe spontaan spreekt de diepe natuurliefde van den schrijver uit zijn werk! Waarlijk, wij zijn de laatste jaren niet verwend met spontane boeken; des te meer verheugen wij er ons over, dat wij thans een auteur als Brandligt in ons midden hebben. Naar wij hopen, zal hij zijn onbevangenheid weten te bewaren. Dat is weliswaar niet gemakkelijk in dezen tijd, maar als hij werkelijk het talent blijkt te zijn, waarvoor wij hem op grond van zijn beide boeken houden, dan zal hij straks zijn oorspronkelijkheid weten te verdedigen tegen de aanvallen van onze verindustrialiseerde litteratuur, die hem wel niet bespaard zullen blijven. Zij die van een ‘levend’ boek houden, dat tevens diepgang heeft, zullen niet bekocht zijn, wanneer zij zich ‘Kerels in Grandel’ aanschaffen.
Roel Houwink
|
|