Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 45
(1935)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 320]
| |
De stemmen
| |
[pagina 321]
| |
met de wonde, maar het leed had de moeder een gevaarlijke hardheid gegeven; ook gewond, joeg ze haar dochter op tot het zwoegen voor 't brood. Wel wat huiverig trad Meester in dit verworden gezin. Hij zette zich in de keuken aan de oude kreupele tafel, de moeder ontstak een kaarsje, ze nam tegenover hem plaats. Het kaarslicht bescheen grillig haar stugge verbeten gezicht. Hij sprak tot haar van de sterkende kracht van het volhardend gebed. Ook tot oude Beppe, als versteend, nu al jaren stil op haar plaatsje onder het zoutvat gezeten, heeft Meester goede woorden gezegd. Dan heeft in 't licht van den kaarskring plotseling Geerte gestaan: ‘Vort!’ sprak de moeder, als men wel spreekt tot een hond. Zoo zag Meester van Geerte dien avond niet veel meer dan haar schaduw, zoo zag hij dan slechts haar vlietende schim. Het is den Meester genoeg. Al geheel wist hij zijn lot reeds met het hare verweven, hoe doelloos leek zijn bestaan als het niet was om haar. Geerte een rijk leven bieden vermocht Meester niet; het dagelijksch brood op schamele wijze verzekerd, dat was al. Meester dankte zijn schoolmeesterschap aan Mevrouw. Schoolmeester - klokkeluider - koster -, hij dankte het alles Mevrouw. Allerminst om zijn kunde, maar ook niet om zijn paedagogische eigenschappen, verkoos Mevrouw dezen jongeren broeder van haren armsten en meest onnoozelen pachter; ze wilde regeeren, ze had het recht van collatie, ze deed slechts een greep. Maar zoo was ze nu wel - zij zoo heerschzuchtig en lastig - toen ze hem had uitverkoren, hield ze hem levenslang de hand boven het hoofd. Meester nu trouwde Geerte; hij voerde de gespletene van ziel mee naar zijn hutje; ondanks martelend leed bleef ze hem steeds het dierbaarste pand. En zij: de vrouw volgde den man, ze had hem niet gekozen, haar paste dankbaarheid dat hij haar uit de schande verhief. Heeft het dan van haar kant geen huwelijk uit liefde mogen wezen, hoe wist, reeds van het begin, deze niet meer jonge man haar te verteederen met een woord, met een blik. Hoe wist Meester in Geerte het beste steeds op te roepen, en door de jaren, tot een standvastige, dankbare genegenheid groeiden hare gevoelens uit. Een hechte, een onverbreekbare band. Geerte's eerste bekentenis kwam aldus. Nauwelijks een jaar getrouwd merkte de man dat er over zijne vrouw een verandering was gekomen, want ze zwierf gaarne lange uren zoo heel ver van huis. Gaf het haar schijnbare rust, hem gaf het onrust en zorgen; nu drukte hem zijn verantwoordelijkheidsgevoel des te meer. Ook leunde ze des avonds heel laat nog wel over haar onderdeurtje; wijd weg over het veld heeft daar ergens een lichtje gepinkt. Op verre reizen, - dacht Geerte, - in vreemde streken, misschien dat daar de vergetelheid ligt. Want nog was ze jong, nog had ze de kracht om te strijden voor goede | |
[pagina 322]
| |
mogelijkheden, nog had ze den moed om te vechten, wanneer haar de hallucinatie besloop. Op andere wegen, - meende de vrouw, - in wijder gebieden is misschien voor mij nog een heel kleine kans. Maar wat ze verzon, ze verhaalde het ons niet. Zoo gaf dan haar uitzwerven Meester angst. Eens, op een winteravond, over de witbesneeuwde velden, liep ze door tot het erve Oedberdink, heel ver uit de buurt. Ze droeg een oude huik van grein, die hield ze met de eene hand beschermend over haar kleeding; in de andere hand hief Geerte een lantaarn voor zich uit. De witte wereld scheen zoo wijd en leek zoo eenvormig, slechts heel af en toe wenkte de vrouw de deur van een huis. Ze liep door, vrij vlug, ondanks stoppels en verborgen kuilen; dan plotseling hield ze stil; want Geerte heeft zingen gehoord. Over de stille vlakte kwam dat zingen tot haar over, als ware hier een wonder; binnen de muren van het Oedberdink is dat zingen ontstaan. Dan heeft Geerte de klink van de niendeur zoowaar al in de hand. Het vuur van de schadden verlichtte rossig de keuken, er waren tien mannen en ook wel tien vrouwen; op tafel heeft een groot brok schinken gestaan. De klöngel-ölle ging er van hand tot hand. De vrouw, wel verwonderd, bood Meester's joffer een stoel; ze zat daar terneder, ze zat iets terzijde, de huik viel open, ze droeg een rechtvaardige scholk met een stukje er op; een zwarte kap omvatte het blonde hoofd, als een non. De rechterhand zocht als vanzelve Geerte's licht hijgende borst. Wanneer de koppen door de klöngel-ölle en veel bier danig verhit zijn, heeft zoo'n donkere heiden op de ‘fioele’ gespeeld. De mannen in de graagte wierpen de zetels omver, grepen de vrouwen, ze dansten den Hendriksman op den leemen vloer van de deel. Intusschen was daarbuiten wind op gaan steken, sneeuwstorm joeg zich te pletter tegen het onderschoer aan. Geerte stond op, ze spalkte de oogen, ze vatte krampachtig de huik, iets los, iets vochtig de welvende mond. De tonen van de vedel die zongen in haar hart. Zijn het dan uren, of waren het minuten, de vedel zong door, de wind floot om het huis. Zoo wilde zij het immer, ja eeuwig laten duren, zoo valt een arme vrouw aan hare gevoelens ten prooi. Plots heeft zich een teedere hand op Geerte's schouder gelegd; Meester die het thuis van razenden angst niet meer had vermogen te houden, Meester, die haar sporen door het sneeuwland was gevolgd. Hij nam haar onder den arm, hij schreed met haar langs de dansende paren; met afgewende blikken, met tot Geerte een goed woord, statig en eerbaar, voerde Meester zijn jonge vrouw mee. De storm was intusschen in hevigheid toegenomen, woest joeg de jacht over het eenzame veld; de natte vlokken sloegen hun tegen de beenen, de | |
[pagina 323]
| |
huik begon te flapperen, de lantaarn woei uit; ze streden te zamen tegen de woedende elementen, ze vochten gezamenlijk tegen den krijschenden wind. De huik fleerde als een vlag, de vlagen kletsten boosaardig, ze worstelden er hijgend tegen op, kwamen slechts voetje voor voetje vooruit. Diep in den stormnacht heeft Geerte haren meester de bekentenis toen gedaan. ‘Ik hoor de stemmen, Meester,’ sprak ze, en ze greep hem vast in de duistere bedstee, ‘ik hoor weer die stemmen zoo genadeloos hard.’ ‘Zuute,’ zei hij, ‘zuute, mien Geerte,’ en hij smoorde de wreede biecht in een kus. Eén moment heeft ze toen weten te zwijgen over de foltering van haar dagen en ze luisterden te zamen naar het zeer booze weer. Bij vlagen dringt de regen door de lichte bedekking, de storm heeft orkaankracht, jaagt zich te pletter tegen de leemen wanden van het huis. Straks heft de Heere, denkt Meester, ons hutje van den aardbodem op. Hoort hoe 't loeit, hoe de gebinten kraken, hoort het aanzwellend suizen daarbuiten op het veld. ‘Meester,’ zegt Geerte dan weer, ‘ik hoor de stemmen, ik ben bange, ik hoor ze zoo hard.’ Meester verneemt het noodweer, de stemmen kan hij nooit hooren, hij is in zijn doodsangst de beddestee uitgetreên. Bij 't licht van een kienspaan ziet hij haar verwrongen gezicht. Ze zit, tegen den wand gedrukt, maar rechtop, de handen heeft ze krampachtig gevouwen, de tranen stroomen over het droevig gelaat. Hij vat haar waar ze zit bij de bevende schouders; liefdevol drukt hij haar aan zijn bedroefde oude hart. ‘Geerte,’ fluistert Meester, ‘vrouw, in Gods naam, nu is het genoeg.’ Hoe is Meesters bidden dezen nacht een aanroepen uit diepe ellende. In dezen stormnacht, welk een verscheurde eenheid verbond deze twee. | |
IIWant wie zal daar wroeten in de eeuwige dingen, wie zal daar hebben dien treurigen moed? Het is zoo gevaarlijk. Het is, bij God, zoo verkeerd. Meester's joffer was veel te jong al met de eeuwigheid zoo vertrouwd. Het was niet langer iets bijzonders en dat komt van het leven op den droeven, oneindigen esch. Veel te veel alleen met de stilte, veel te veel met die machtige stilte alleen. Maar in het derde jaar van hun huwelijk werd die stilte op gelukkige wijze verbroken, schonk Meester's joffer het leven aan een zoon. Daar lag toen op de keuken een kleine meester in de wieg, daar leefde een kind in het pak onder groen saaien gordijntjes, daar was onder een bakkertje een als een appel gerimpeld klein gezicht. | |
[pagina 324]
| |
Allerzielen.... een stille middag op een oude boerenkeuken, en tegen een witten wand een laatste lichtstraal die breekt. Door een laag raampje het veredeld uitzicht op een klein droomenwei'tje, een schimmel, niet grijs, niet wit, een spokenpaard, dat daar zoo maar wat graast. Allerzielen.... een vrouw over een slechte tafel gebogen, een jonge vrouw schommelt zacht aan een wieg. Wat is dat? Zijn daar dan toch weer die plagende stemmen, hebben haar die wreede stemmen tot op Allerzielen vervolgd? Ze vliegt op. Hoe is nu de vrouw zoo stuntelig in al haar bewegen? Ze stoot in verwarring het eetgerei om. En weer moet ze gaan zitten, omdat haar arme knieën knikken; ze breidt de armen beschermend om kind en om wieg. Al wenscht ze niet te luisteren, toch moet ze die booze stemmen wel hooren. ‘Kom, vrouw van den Meester, het is toch uw tijd.’ Dan heft zich in de vrouw 't gepijnigd moederdier recht overeind. ‘Nog niet,’ zegt ze bevend, ‘ik ben hier zoo noodig,’ en ze heft voor hare borsten kleinen meester als een schild. Maar nog zijn er stemmen, hoort ze klagen en roepen. ‘Lieve vrouw, laat u toch lokken, beste vrouw, kom toch mee.’ Weer, in heel hare teedere lengte staat de vrouw dan rechtop. Toen heeft ze moeizaam hare levensbekentenis uitgezegd: ‘O! liever nog niet, ziet, wij hebben een kind.’ Dan zijn de stemmen gehoorzaam verwaaid over den esch; slechts muziek is gebleven en somwijlen geklop; ze wiegde in de heiaGa naar voetnoot1) kleinen meester op de maat der stemmenmuziek. Zoo is dan al vroeg tooverije om dien kleinen meester geweest. Weer kwamen de stemmen, ruizelden op haar neer. ‘Kom, Geerte Jansdochter, niet langer gedraald. ‘Nog niet,’ fluisterde de vrouw, ‘o, liever nog niet,’ want ziet daar stond kleine meester, een schriel kind op de keuken, zoo'n vroeg oud kind met een bouffant. ‘Kom,’ zegt het vaal bepluimde hoofd van olden Meester uit de bedstee, ‘kom, Jacobus, zingt gij ons van den Heer.’ Dan stijgt het magere stemmetje van kleinen meester naar den hooge, verjaagt de stemmen der afgestorvenen met gezang. Neen, dit is van den beginne geen gewoon kind geweest, dat droomerige, dat exquise, dat altijd zoete kind. Hij schonk zijn moeder de zuiverste voldoening, zij wilde zich veilig voelen in zijn bezit. Hoe kon ze hem uren lang in de keuken op haar schoot zitten koesteren; als iedere jonge moeder, voegde ze vele lieve woordjes hem toe. Ze wist hem voor den Zondag zoo kranig op te sieren, met een baretje met een pluimpje, met strikjes en kwikjes, | |
[pagina 325]
| |
met een tabberdje van geborduurde sameet. Aldus aangedaan, op zijden platte schoentjes, heeft het meesterszoontje zijn eerste waggelende stapjes gedaan. Speelde hij heel jong nog wel eens kiekeboe om de groote linde, al spoedig speelde dat vroeg-wijze kind toch niet meer. Hij was altijd verwonderlijk dicht in de nabijheid van zijn moeder, hoe lang kon hij zoet zijn, met een nietsje, een lapje, een waardelooze prent. Zoet heeft het kind de vrouw op hare dagelijksche gangen gevolgd. Van uit zijn hoekje zag hij toe hoe ze met de huttentut-bezem den keukenvloer keerde; daar dwarsover schreven zwarte veldkeien letters: - Vreest den Heer- Hij merkte op hoe de moeder losweg zand daarop strooide, waar ze dan, o zoo droomerig, figuren in trok. Hij ging met haar waar ze in het hofje plantte en pootte; ook later, wanneer ze salve plukte, roeke-berend en pimpernel; hij hing aan hare rokken, een schuchter klein kind. Soms volgde hij haar naar het kampje, waar ze in den leemen oven de stoete voor Meester ging bakken; daar heeft ze hem zoetjes op een bezond walletje gezet. Hij merkte op hoe zijn moeder het roode vuur uit de ovendeur schepte, zelf heeft hij met twee ronde keitjes gespeeld. Wanneer de avond begon te vallen zijn ze huiswaarts getogen; hij liep in het diffuse licht met kleine dribbelige stapjes, zij scheen in gedachten verslonden, dat klein kind aan haar hand. Dan legde ze in de bedstee ter ruste haar zeer vermoeiden kleinen zoon. Maar zelve kon ze uren lang voor het venster van het weefkamertje nog zitten; het spinnewiel nam Meester's joffer ter hand. Grijs was het nu, grauw en al duister, het raadje snorde vredig, want spinnen kon de vrouw op gevoel. En, meestal, op den esch was er niets. Soms, een enkel mensch met een stuttekar keerde vermoeid van den akker, een kat met fosforesceerende oogen sloop voorzichtig langs 't veld. Langzaam vloeiden hemel en aarde aan den horizont grauw ineen. Zoo'n avond werden de stemmen zeer vaag, de vrouw kon ze haast niet meer hooren, en dat beteekende voor Meester's joffer bijna geluk. | |
IIIMaar met het vlieten der maanden en jaren, zoo langzamerhand werd het schootkind een knaap. Het bleek slechts een korte spanne respijts. De stemmen keerden terug, ze bleven haar plagen, ze dreven haar meer en meer, een eenzame figuur op den esch. ‘Goa der is kieken, mien jong,’ zei angstige vader, ‘of oe moeder 'n hortien aan 't kuieren is, goa der is kieken astoeblieft.’ | |
[pagina 326]
| |
Soms vond jonge Meester haar dan staan achter op de deel, eenzelvig, grootsch, een weinig verwierd. ‘'t Is net,’ zei Meester's joffer, ‘of ik roeken vernem.’ ‘Wat is 't,’ zei-die, ‘een lijklucht?’ ‘Nee,’ zei ze snuivend, ‘een lijklucht, dat noe wel niet, maar wel iets ampartigs, dat is vast.’ ‘Kom,’ zei-die, lei der de hand op de schouder, voerde der mee met zachten dwang, groote zoon dat ie al was. ‘Kom moeder, de eerappels kookt over.’ ‘Joa,’ zei ze, ‘ik goa al, mien jungske,’ maar het was net of ze zich los moest maken van iets. Maar altijd bij moeder wezen, dat kon jonge meester toch niet; hij moest met de jongens van de school het A-B-C op leeren dreunen, werken moest hij op het land naar den aard der seizoenen, en niet zoo heel zelden werd hij besteld op het huis Weemselo bij Mevrouw. Aanvankelijk liet Mevrouw hem komen om den tijd wat te korten, want deze arm-rijke vrouw verveelde zich zoo, en hun weldoenster iets te weigeren, daartoe hadden ze in het Meestersgezin niet het hart. Mevrouw zat dan op zaal, als een andere Boeddha, omstraald door den heiligenschijn van hare vorstelijke afkomst; met hare girandoles in de lappige ooren, om den gelen nek, over de magere borst het parelig behang, het oude hoofd door de floddermuts of dormeuse gekroond. Drie occulte, drie hooggerugde katten legerden zich om Mevrouw's zetel, aan den kouden haard hing een opgezette hagedis zacht te wiegen, een uitheemsche collectie musketgeweren, geroeste pistolen, schilden en zwaarden aan den wand, vertelden u dat deze afgeleefde vrouw nog weerbaar wil zijn. Bij den haard, op een schabelleke gezeten, werkte Potmans Olberdiene aan een bedeldeken voort. Potmans Olberdiene, ons naaistertje en een goed boerenwicht, is geen schoonheid, want ze heeft een paardevoet en zwaar gaat ze mank. Maar wat doet dat in den vrede ertoe? Heeft onze Olberdiene geen lichtjes in de oogen gehad, brandt in haar hartje geen zuivere vlam? Daar stond hij voor de vrouwen, de schamele knaap, barvoets, met franje aan zijn vaal broekje. Toch heeft dat stille meesterszoontje zijne waardigheid zoo gehad. Hij heeft houding in zijn eenvoud, hij draagt een plat hoedje met lintjes, een wammesje van gebloemde damast. Mevrouw, met haar klauwvingers, legde zich de kaart; ze keerde hartenaas en ze lacht. Dan nam ze het grattoir, dat ivoren handje op zwiepende steel, en ze krabde zich zorgvuldig onder de morsige pruik. ‘Kleine Meester, hoe vaart Moeder vandaag?’ Ze kneep de oogen tot smalle Aziatische spleetjes, dat tanige, dat gelige, dat machtige aan haar en die grootsche allure. Hoe argeloos, hoe eindeloos vertrouwend zagen die knapenoogen naar de oude vrouw op. | |
[pagina 327]
| |
Thuis, dacht jonge Meester, thuis vandaag zorgt nu Vader. Even kwam er iets afwezigs in den vasten, helderen blik. ‘Kom, jonge knaap, vertel ons eens iets!’ Dat is geen opgaaf; wat heeft nu zoo'n zwijgzaam kind van het land aan deze Russin van den bloede te vertellen? Alles toch kent zij van het groote leven, niets toch weet hij. Dan was het Potmans Olberdiene die de afleiding bracht. Potmans Olberdiene verzint wel graag zoo'n klein zoetvloeiend verhaaltje; ze heeft een lieve zachte stem en daarnaar luistert men graag. Zij drieën: een oude vrouw, twee jonge doodsimpele menschen, hoe goed zijn die enkele uren geweest. Dat wat je levenslang vergezelt, een gelukkige jeugd heeft Olberdiene gehad. Niets dan liefde in het kleine, voor de arme streek vrij welgestelde gezin, en de oogappel van vader en moeder is Olberdiene geweest. Zwaar boerenwerk doen als de andere boerendeerns uit de buurtschap, dat heeft met een teer lichaam, met een paardevoet, Olberdiene niet gekund. Maar al heel jong leerde ze van moeder wat gebrekkig naaien en breien; toen bleek 't dat het meisje van die handige toovervingertjes had; en spoedig brachten de nabersvrouwen haar het ingewikkeld verstelwerk, want in hare lompheid wisten ze geen weg daarmee: een nieuwe mouw zetten in het laken jak, nog een erfstuk van moeder, een lap flikken op de zondagsche klepbroek van den veeleischenden baas. Een enkele maal is de zwakke Olberdiene bedlegerig geweest. Dan lag ze stil te luisteren naar de welbekende geluiden van de hoeve, die waren haar zoo lief en vertrouwd: het wetteren van de koeien des morgens op de potstal, de vlegels die lustig klepten, heel vroeg op de deel, en moeder die de ijzeren pappot optrok aan het haal. Ook Olberdiene heeft hare aanrakingen met de wereld gehad. Schuin over de hoeve lag de herberg ‘Het dorstig Lammetje’, dat was daar waar vier zandwegen elkaar hebben gekruist. Nooit zou Olberdiene er komen - had ze dat niet plechtig beloofd aan vader en moeder? - maar haar stille belangstelling ging er naar uit. En van daarginder, iedere beweging naar buiten merkte ze op. Een kreet scheurde den stillen nacht, dan hadden ze weer ruzie bij 't kaarten; een groote hand zag ze die vage schaduw schetste op groezel gordijn. Een enkele maal kwam een reiskoets den heirweg afzeulen. Die reizen, dacht Olberdiene, vast naar een wondermooi land. Des anderen daags hief ze haar oogen van het naaiwerk, zag ze de koets weer vertrekken, de herberg liep uit, de postiljon blies een kleine fanfare, hoe feestelijk was dat. Wellicht, vond Olberdiene, varen die het geluk tegemoet. | |
[pagina 328]
| |
Zoo evenwichtig was Olberdiene, zoo ingesteld op het leven voor de dierbare ouders, dat niets haar kon rooven 't gematigd geluk. Maar die nostalgie naar de verten heeft zelfs Olberdiene gekend. | |
IVWat gingen de jaren toch wonderlijk ijlig; hoe onrustbarend snel zijn die korte jaren voortvluchtig in dit eentonige land. Een zeer jonge vrouw was Geerte niet meer. Als gebeiteld de schoone kop; de ranke gestalte scheen nog te groeien en iedere beweging kreeg iets krampachtigs, droeg de fataliteit in zich mee. En hare bekoring is zwaarder, meer tragisch geworden. Zoo zag haar de hosenkremer, een vroegen voorjaarsmorgen op onzen bouwesch verdwaald. Hij kwam van Mevrouw. Weliswaar, op dit vroege uur was Mevrouw nog te bed; om 't even, zij heeft hem in de ruelle bij het statieledikant verzocht, bij dat statieledikant met de wuivende pluimen, bij dat vorstenbed waar engelen en halfengelen zich slingeren in het hout. Twee halfengelen in houten handjes, heffen het blazoen van 't Weemselo'sche huis, de kepers met de schorpioenen zijn dat. Zware violette draperieën hangen stoffig terneer. In het bed, een verward kluwen van linten en todden: Mevrouw! Wat een kwaadaardig aanschijn in den vroegen morgen. 't Doet er niet toe. Keurend nam Mevrouw een voor een de kostbaarste stukken in hare zwaarberingde vingeren: teerbeschilderde Fransche waaiers, rijke sieraden met juweelen bezet, gedreven loddereindoosjes van het edelste goud, Mevrouw hief ze dicht onder de booze bolle oogen; en ziet, de schoonste onder hen, de meest prijzige ook, ze waren verkocht. Einde April, het groen waasde over de kampjes als een lichte teere sluier, die ijl nog is, maar zich dag aan dag nu verdicht. Daarachter zijn dan de wintersche valen, de bruinen, de grijzen. Dit, de eerste lentebode, dat prille, dat jonge, witwazige groen. Reeds maakten van de rulle aarde zich los zware geuren en enkele vogels cirkelden hoog in de lucht. De hosenkremer was een lange man, hij moest zich bukken om Meester's lage hutje in te treden, hij kwam zoo maar op de keuken, gespte zijn pak af, legde het op de veldkeien vloer. Toen zagen zijn oogen zwarte letters op 't witte: ‘Vreest den Heer’. Eerst ontwaarde hij den man, die zat bij het laag venster te breien, zijn knokelige handen deden het werk trouwhartig en goed. Dan zag hij de vrouw, zij hield de dampende smodde, ze had de oogen zedig neergeslagen, ze droeg een groen laken jak met een zeer lange schoot. Zooals ze was, heeft ze den hosenkremer gefrappeerd. Hij wierp zijn hoedje met veder onstuimig in de | |
[pagina 329]
| |
richting van het smeulende haardvuur: ‘Serviteur,’ sprak hij, ‘Maddam, serviteur.’ Dan traden Geerte en de hosenkremer een stap op elkaar toe. Ze wees hem zwijgend een zetel, maar hij stond reeds over zijn zwaar pak gebukt. ‘Goudlaken,’ sprak de man, ‘brokaat van het beste,’ en hij sloeg met de vlakke hand op het bultige pak. ‘Vrouw, ik heb valhoedjes voor de kinder, kanten lubben voor de mans.’ O! armste der hutjes, wat moet dat dan hier? Reeds stroomde het over de tafel, het zwaarste brocaat, amaranten fluweel; kleuren als maanlicht, tinten als vuur. Hij ontvouwde een rol pernicieus groen fluweel. ‘Deze tint,’ sprak hij, ‘vrouw, heet vergiftige aap.’ Geerte stond naast de tafel, de oogen had ze gesluierd, de mond ging open als een andere bloem. Het zijn te veel kostbaarheden op een boerentafel geweest, ze heeft er niet tegen gekund, tegen dat veel te veel. Haar vingeren gingen zwaar over rood fluweelen lappen, ze steunde als in nooden, ze greep begeerig in 't goed. Dan plots wierp Geerte de stoffen wild door elkaar, en gillend stoof de arme vrouw op de deel. Daar stonden de stemmen rond haar als een muur; ze wierpen zich op haar als zoovele demonische machten, ze hebben haar in hun midden bijkans verstikt. Aan de manke tafel zaten, ontzet, uit het veld geslagen, de man en de hosenkremer tegenover elkaar. Meester behoefde dien jongen man uit Westfalen niet zoo heel veel te zeggen. ‘Bij ons,’ sprak de hosenkremer, en het handgebaar omvatte heel het öde behekste Westfalen; ‘ook bij ons het lot der kiekerinnen is hard.’ Meester knikte vaag, van zijn groote ongerustheid kon de moede man dien vreemdeling geen deelgenoot maken. Zijn zorgen om Geerte voor zichzelven te houden, dat was Meester sinds jaren gewend. Dien avond ontdekte Geerte tusschen het naakte lichaam en de borstlap, het staal goudbrokaat dat ze ongemerkt den hosenkremer ontnam. Ze bezag het, ze kon er niet meer de geringste belangstelling voor koesteren, zoo hadden de stemmen haar heel dien folterenden dag achtervolgd, zoo hopeloos streed ze den titanenstrijd tegen het zwarte leger der schaduwen, dat 's avonds een volslagen onverschilligheid intrad. Het was een overwonnene die dat heet begeerde lapje verkreukelde in de hand. Maar een overwonnene voor wie 's anderen daags de strijd herbegon. | |
[pagina 330]
| |
VWas Geerte niet langer zoo jong, Meester werd zachtaan een zeer oude man. Hij leek een magere schim, hij scheen hard te minderen, en reeds zijn de eerste teekenen van een wreede ziekte bespeurd. Maar hoe, met zijn laatste krachten, torste hij voort aan haar leed. Hoe heeft hij haar steeds met zijn teedere zorgen omringd. Wanneer, des middags, de kinderen van de school op het schrijfbret zaten te krassen, hoe dikwijls van den overkant sloop hij over tot haar. Soms zat ze op de gutte, waar 't zwart was van de vliegen, staarde stil voor zich uit, hanteerde verstelwerk of iets. Maar steeds is ze voor zijn goedheid zoo innig dankbaar geweest. Ze vatte dan een van zijn oude dierbare handen, ze zei: ‘Meester, ik bin bange, blijf gij toch bij mij.’ En voorzichtig heeft die oude man die vrouwe gestreeld, want wat wij elkander ook geven aan liefde, nooit kunnen wij schenken liefde genoeg. Soms nog werd de stakkert door zelfverwijt overmand. In stille nachten prakkizeerde meester aldus: ‘Hadde ik dit zóó gedaan en dát anders, het ware licht voor Geerte beter geweest. Een beetje meer verdraagzaamheid, een nog grooter haar omringende liefde, het bood haar misschien een heel kleine kans.’ Nooit meer zou het volle leven komen tot haar; het bezoek van den hosenkremer is het laatste wat ze van de verre schittering der wereld heeft gezien; maar het innerlijk conflict werd intenser, spitste zich toe. Nog was ze een schoone vrouw, statuesk, van een natuurlijke fierheid, als geschapen uit het edelste materiaal. Maar, struisch en teeder als voorheen, was Geerte niet meer. Sprak ze vroeger weinig, men hoorde haar nu nog veel minder, schichtig zagen haar oogen over ons heen in peilloos Nirwana, en dat ze in de greep was van diep innerlijk gebeuren, men zag het haar aan. Het was in deze tijden dat ze gedachten opriep aan de eigene moeder, het was in die dagen dat ze een schijnbare hardheid verwierf. Nog eenmaal kwam Geerte in 't bouwvallige hutje waar ze de trieste dagen harer kindsheid doorsleet. De armzalige plaggenhut stond nog net in zijn zwakke gebinten te beven, toch was het er levensgevaarlijk, want reeds zakten de leemen wanden ineen. Een scheefgezakt, een miserabel stuk woning, zijn kleuren de tinten van modder en asch. Hier is niet veel anders dan de onheimelijke stilte, spoken en tjoensters hebben er haar voetstappen gedrukt. Slechts enkele voorwerpen uit Geertes jeugd kon de vrouw nog herkennen. Onder den stok voor de kippen, temidden van vergane, grauwe veeren, lag Bebbe's kostbaarst bezit, het tooverschelletje, waar zij het onweer mee afschelde, verdeukt en vertrapt. Daarginder stond zoowaar nog het oude handspinnewiel van de moeder; de houtworm had het met tallooze gaatjes doorzeefd. Als het huis, zoo kon ook het | |
[pagina 331]
| |
spinnewiel geen menschelijke aanraking meer velen; wie hier op zou willen spinnen, die zakte het zóo, onder de handen ineen. Daar ontwaarde Geerte het afgetimmerd hok voor de sikke, vlak ernaast iets van ruwe planken, dat op een bedstee geleek. Die had ze jarenlang met Bessemoor en moeder gedeeld. In de aangrijpende stilte schoof het leven van vroeger op de oude, onveranderlijke plaats. De dagen van hard wroeten en zwoegen om den killen grond dat karig stukje brood te ontworstelen, de vrouwen grijs en grauw als in zakken, en één met den grond. De nachten waarin ze, afgebeuld, neerlagen als doode blokken, om bij 't eerste morgenlichten de zware rokken recht te sjorren en aan den arbeid te gaan. Maar is hier dan nooit iets anders geweest? Toch! Eenmaal 's jaars, voor de banderdeur, verscheen geregeld de wever, de wever voor wie iedere huisvrouw de gebruikelijke spekpannekoeken bakt. Verlegen waagde de wever zich tot op de deel, de arme wever spiedde verlangend naar binnen; er ging zoo'n roep van Geerte's wondere schoonheid; zoo'n bleeke wever is ook maar een mensch. Al stond de deur van het hutje iets aan, toch zag de wever Geerte haast nooit; het meest verborgene, het meest afzijdige leven heeft haar gepast. En moeder was streng. Toch was het hutje van dat vrouwelijke van Geerte zoo doordrongen, soms lag daar op een stoel een vergeten rok of een jak. Het is den wever genoeg. En op een dag raapt de wever zijn beetje armen moed dan tezamen, heeft hij zich tot op de keuken der heksen gewaagd. ‘Geef mij Geerte, vrouw,’ hijgde de wever, ‘zoo uitgestooten als ze is, ik voer haar een eerbaar huwelijk nog toe.’ Maar de harde moeder schudde treurig het hoofd, een gedoemde als Geerte kon voor den wever niet wezen, al was ze hem alles waard, tot iederen prijs. Dan vlood een jaar snel daarhenen, haar edel beeld heeft zijn dagen en nachten gevuld. Bij het weefgetouw, als hij laat nog des avonds de spoelen liet schieten, slechts door 't blikkerend weverslampje verlicht; bij 't onrustig droomen, op de hilde, des nachts waar de ratten zijn eenzame legerstede hebben gedeeld. Zelfs des Zondags in de kerk drong ze niet tot hem door, de verdoemenis waar Dominee luid mee bedreigde. Tusschen kansel en wever stond de teedere schim. ‘Geef mij toch Geerte, Moeder,’ steunde de wever, ‘vertrouw haar me toe, ik zal goed voor haar zijn.’ Hoe ziek is die wever van stille passie geweest. De Moeder had slechts het afwerend gebaar van de knoestige handen, want druk van bewegen zijn de vrouwen bij ons niet. En had niet Bessemoor in | |
[pagina 332]
| |
koffiedik het fatum van de kleindochter afgelezen? Neen, Geerte zou voor dien goeden wever niet zijn. ‘Ik heb den Heere om Geerte gebeden,’ heeft schoolmeester drie jaren later zoo simpel gezegd, en voor dat argument zijn zelfs tjoensters gezwicht. Hoe lang is het her! De rechte figuur van schoolmeesters juffer staat onbeweeglijk in het duistere hutje, de stilte heeft hier gestalte gehad, en als in een visioen heeft deze groote lijderes heel het verleden gezien. Droefheid alleen? Neen, diep binnenin leeft de herinnering aan kleine momenten van vreugde; die oogenblikken zijn het toch, die je allereerst in je hart bewaart. Soms, op een milden voorjaarsavond, wanneer je aan moeders waakzaam oog wist te ontsnappen, ben je in de buurtschap zoo zoetjes te kuieren gegaan. En al liep je nog zoo stillekens, zoo zedig daarhenen, toch blijven, heel je verdere leven, die zomeravonden je bij. Was er niet weleens een kind, dat jou, dochter der tjoensters, dorst te groeten. Spraken de oogen der jonge meijers geen duidelijke taal. En eens, op een lentedag stond je achter het huis Weemselo bij de grafte; er danste een straal zon, het water is toen je spiegel geweest. Hoe was je door je eigen spiegelbeeld voor 't leven verrast. Je dacht: ik ben jong, ik ben mooi, ben ik dan als een ander misschien? Die gedachte liet je niet los, je probeerde met alle macht dat spiegelbeeld vast te houden, je meende, dat ook voor jou het leven nog wel een belofte in zich hield. Zoo licht van hart, zoo hoopvol gestemd ging je daarhenen, die betooverde plek bij het water trok je steeds weer. Hoe was je zoo droomerig steeds, jij meisje, de dagen, de nachten. Een geliefde schamele wever heeft de wereld gevuld. Ja, lang is het her. Nog draalde Geerte in moeders oud hutje, nog schoven de beelden uit het verleden genadeloos langs haar heen. Dan had de hand het overgegeven fatalistisch gebaar. Ze wendde de moede voeten. Om nooit weer te keeren, zoo vlood de vrouw heen. (Slot volgt) |