Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 45
(1935)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 308]
| |
Over de geestelijke beteekenis van kostbaarheid en pracht
| |
[pagina LXVII]
| |
ravenna - het hoofdaltaar in de basilica
di s. vitale - byzantijnsch - 6e eeuw | |
[pagina LXVIII]
| |
parochiekerk, saint loup de naud (seine et marne) romaansch - 1120-1160
| |
[pagina 309]
| |
ken, telkenmale wanneer zij het goddelijke voor de verbeelding vatbaar willen maken. Delireerend over het hemelsch Jerusalem, getuigt de ziener van Patmos ‘en het gebouw van haren muur was jaspis; en de stad was zuiver goud, zijnde zuiver glas gelijk. En de fundamenten der stad waren met allerlei kostelijk gesteente versierd. Het eerste fundament was jaspis, het tweede saffier, het derde chalcédon, het vierde smaragdus, het vijfde sardonyx, het zesde sardius, het zevende chrysoliet, het achtste beryl, het negende topaas, het tiende chrysopaas, het elfde hyacinth, het twaalfde amethyst. En de twaalf poorten waren twaalf paarlen: iedere poort was uit één parel; en de straat der stad was zuiver goud, gelijk doorschijnend glas’. (Openbaring XXI 18-22). Dikdoenerij van een barbaarsch gemoed, zal een aanhanger der nieuwe zakelijkheid zeggen, maar een onbevoordeeld mensch zal het voor hoogst waarschijnlijk houden, dat de schrijver der Apocalypse getracht heeft om een boven de stoffelijke zintuigen uitgaande zielservaring om te zetten in een aan deze zintuigelijkheid ontleend gezichtsbeeld. Wanneer wij dit als vaststaand uitgangspunt eener redeneering aannemen, dan volgt hieruit onvermijdelijk een in het wezen der cosmische orde gegrondveste hierarchie der minerale wereld. Indien bepaalde vormen van anorganische stof het symbool kunnen zijn van bovenzinnelijke bewustzijnstoestanden, indien Johannes van alle ongeorganiseerde materie juist goud en edelsteenen uitkiest om zijn lezers een voorstelling te geven van de glorie eener hoogere wereld, dan concludeer ik, dat het edel metaal en het edelgesteente, dat het lichtuitzendende en lichtdoorlatende, dat het schitterende en flonkerende in onze aardsche spheer een weerschijn vertegenwoordigt van den glans der goddelijke werkelijkheid. En ik wordt hierin gesteund door het feit, dat edelsteenen en edele metalen als het ware een hoogere evolutie van de minerale materie voorstellen, hetgeen dan weer uitkomt aan hun betrekkelijke zeldzaamheid. Immers het voortreffelijke is steeds het zeldzame. Ten tweede herinner ik mij uit de lectuur van mystieke geschriften, dat het goddelijk Zijn, er moge over gesproken worden in welke terminologie men verkiest, als een glorieuze lichtwerkelijkheid wordt gekenschetst. Van Plotinus tot Dante, van Boehme tot Inayat Khan, de christelijke mystici niet minder dan de mohamedaansche Soefi's, getuigen de ingewijden van God als van een bron van licht en glorie, een lichtend middelpunt van kringen aan Hem hun glans ontstekende lichtwezens. In alle mystiek wordt gesproken van den bovenaardschen luister der innerlijke ervaringsgebieden, van de onvergelijkbare schoonheid en liefelijkheid van het innerlijk licht, van den kleurenrijkdom en de transparantie van die hemelsche dageraad. Men moge deze getuigenissen metaphysisch interpreteeren zooals men dat het geschiktst acht, maar de tijd is voorbij, dat men de mystieke ervaring eenvoudig rangschikt onder het gebied der psychopathologie. | |
[pagina 310]
| |
Verder merk ik op, dat licht een essentieele levensvoorwaarde is voor de plantenwereld, dat zelfs bij den verstoktsten prozaïst een hang naar zonneschijn niet te miskennen valt, en dat niet slechts kinderen maar menig volwassene door een onberedeneerden angst wordt aangegrepen bij een volledige afwezigheid van licht. Al deze gezichtspunten bijeenverzameld, stel ik daarom de volgende vergelijking op: De goddelijke wereld: de stoffelijk waarneembare wereld = het schitterende: het glanslooze. Er bestaat een aristocratie van de minerale wereld, evengoed als er, juist in het feit der biologische evolutie, een aristocratie, een hierarchie, in flora en fauna valt te constateeren, en evenzeer als in het menschenrijk alle gaven en vermogens volgens het schema van een pyramide zijn verdeeld. De gansche ontwikkeling van het brute gesteente tot de met rede en gevoel begiftigde mensch is er een van een minimaal tot een maximaal leven. En leven op zijn beurt is vibratie en straling. Wat meer leeft, straalt meer, en meerdere straling duidt op een intenser leven. Aangezien nu leven het wezen zelf van God is, het wezen ook van onze ziel, erkent de mensch alle manifestaties van leven als van zijn eigen orde en de (betrekkelijke) afwezigheid van leven als aan die orde vreemd. Pracht is een vorm van leven, veroorzaakt door een harmonische overvloed van ‘meer levende’ materialen en van vormen in die materialen uitgevoerd. Dit is de reden, dat de mensch in zijn onmiddellijke geaardheid lust, in casu een esthetische lust, gevoelt bij het oogelijk waarnemen van praal en prachtGa naar voetnoot1). En toch is er bij den christelijk, gotisch afgestemde mensch een verzet tegen de vormen overdaad van een St. Pieterskerk, een verzet zoo hartgrondig, dat hij zelfs niet toekomt aan een onpartijdige beoordeeling van de kunst der Renaissance en van de Barok. Zulk een mensch ziet in deze stijlen niets dan de uitkomst van ijdelheid en wereldliefde, niets dan de taal eener ontzenuwde religiositeit. Men ziet het, een moeilijk probleem is ons door het uiteengaan van redeneering en sensibiliteit gesteld. De gotisch-protestante ziel is, krachtens innerlijke structuur gedwongen te verwerpen, wat een onpartijdige maar dan ook bloot theoretische gedachtegang haar opdringt. Het raadsel vindt, naar mij dunkt, een eenvoudige oplossing, als wij bedenken, dat tweeërlei houding tegenover het prachtvolle in de kunst mogelijk is. Daar is ten eerste de man, voor wien het stoffelijk bestaan en al wat daarin tot bloei en ontplooiing komt een scherm is, geschoven voor het uitzicht der ziel. En hier zijn nog weer nuances te constateeren, van den Indi- | |
[pagina 311]
| |
schen Yogi af, die de gansche buitenwereld voor schijn en maya houdt tot aan den protestant, die wel is waar het vergankelijk leven niet negeert - integendeel is het protestantisme juist gebleken stimuleerend te werken op de oeconomische ontwikkeling der maatschappij - maar die toch één plek op aarde wenscht over te houden, waar de tooi dezer wereld niet wordt geduld. Die plaats is zijn kerk. Daar verlangt hij boven alles stilte en soberheid, opdat niets hem afleide van zijn concentratie op de geestelijke heilswaarheden, opdat niets hem herinnere aan de kermis van het uiterlijk leven, opdat hij niet het brouwsel uit Satans taveerne neme voor een dronk van den hemelschen wijn. Daar is het traditioneel christelijke heiligheidsideaal der middeleeuwen, n.l. dat der armoede, der kuischheid en der gehoorzaamheid, de verheerlijking van het lijden om het lijden, het blijde aanvaarden van Jezus' Kruis. Ook voor hem, die zich met de pij der boetedoening heeft omhangen, is de bloei der aardsche dingen een klip, waarop de schuit zijner pelgrimsvaart te pletter slaat. Het lijden van den Heer heeft als een alp van zelfvermorzeling gedrukt op de christelijke menschheid tot aan de Renaissance toe. De catacombe is en blijft de oerkerk der christenheid. Wij kunnen haar evolutie volgen door de vroeg-christelijke basiliek, in welk stadium zij aangestoken wordt door de pracht van antieken grootheidsdroom, om dan na de invallen der barbaren en het uiteenbrokkelen van het Rijk, haar specifiek karakter te hervinden in de zwaar gewelfde, spaarzaam doorlichte kelderkerken van het Romaansch. En als straks die martiale steenmassa gaat opschieten, als uit den gedrukten ernst der vroege middeleeuwen het hysterisch lyrisme van de Gotiek naar boven trekt, als die dreigende vestingmuren der feodale godshuizen zich verijlen tot het filigraan van het gotisch spitsboogvenster, dan nog bestaat de neiging om het binnenste der kathedralen donker te laten gloeien van de kleuren, die het gebrande glas door laat gaan. De bouworde van de spitsboogstijl heeft iets van het bleeke ‘smächtige’ van een keldergewas. Constructief klaar en dynamisch voelbaar verloopen de krachtlijnen door de lijktonige steen van bogen, ribben en pijlers. De gotische kerk is een immens geraamte, binnen welks grauwe knoken wij gemaand worden, onder het verbrijzelend gebrul van het orgel, aan de dompe aardlucht van een onontkoombaar graf. En hierop berust die onuitsprekelijke suggestie, die van de Gotiek uitgaat. Zij vervult ons van het besef der nietigheid en der onwezenlijkheid van het creatuurlijk leven en langs de vertikalen van het pijlerstelsel stijgt onze verbeelding naar een rijk van vertroosting en licht. In menig ernstig willend modern artist, schilder, beeldhouwer, meubelontwerper of architect, steekt in den grond iets van den calvinist, van den oerchristen, al geeft hij voor in niets anders dan in kracht en stof te gelooven. | |
[pagina 312]
| |
Die voorkeur voor het kale, strakke, armelijke, voor het sobere en ingehoudene, heeft, behalve dat deze reactie zuiver kunsthistorisch verklaarbaar is, nog een diepen wortel van strenge monnikkentucht, van voorname wereldverachting en van het vroeg-christelijk armoede-ideaal, herleefd in de 19e en 20e eeuw in de ascetiek van het communisme en de proletariërdienst. Zelfs in de bezetenen der machine, in de enthousiasten voor het koele ingenieursverstand is een inslag van dit ascetisme overgebleven en dit is wellicht de transcendente gewetenssanctie, waarop de gansche richting der nieuwe zakelijkheid zich te handhaven vermag. Voor den christelijken mensch zal dus de kerk geen feestzaal hebben te zijn, maar een plaats waar het hart zich richten kan op een werkelijkheid, ten opzichte waarvan het goud dezer wereld slechts valsche munt moet schijnen. Alle luister, die met stoffelijke dingen kan bereikt worden, is hem een machteloos gebaar van het vergankelijke om zich de rechten toe te eigenen van wat onverderfelijk is. Al het klaterwerk, dat uit de vereeniging van aardsche rijkdom en kunstvaardigheid tot stand kan komen, is hem de ijdele beuzelarij van wie nog niet gewekt zijn door de roepstem der eeuwigheid. De metaphysische basis nu van zulk een levenshouding is het theïstisch godsbegrip, te weten de voorstelling van God als naar Zijn wezen door een kloof gescheiden van de creatuur. Het ascetisch levensgevoel is veelal een kwestie van aanleg en het heeft zijn plaats en het zal zijn plaats steeds houden in het geestelijk streven van enkeling en groep, want wij hebben hier op aarde geen blijvende stad maar op de toekomstige hopen wij. Complementair aan de levensontkennende is er echter een andere, meer aanvaardende houding ten opzichte van het zichtbare bestaan. Is de ascetische mensch te vergelijken met dengeen, die geen gesneden beeld tusschen zich en zijn God gedoogt, omdat het hem een hinderpaal toeschijnt op den weg zijner godzoeking, zoo is er een ander type mensch denkbaar, dat n.l. de zinnelijke beeltenis van het onbeeldbare met toewijding en innigheid beschouwt, omdat het hem in zijn arm sterfelijk brein een concrete en voor het oogenblik reëele tegenwoordigheid van het goddelijke waarborgt. Deze mensch aanvaardt dankbaar de weerkaatsing van het eeuwige in de spheer der verbeelding en in het symbool vereert hij datgene, wat achter de sluier der zingeving verborgen ligt. Die mensch erkent niet minder dan de ascetische dat ‘alles Vergängliche nur ein Gleichniss’ is, maar levend in de wereld der dichte stof, ingekapseld in de weefsels van een animaal lichaam, is hij gelukkig, wanneer hij in zijn beperkt wereldbeeld een glimp kan opvangen van die hoogere werkelijkheid, waarmee zijn ziel wezenzinnig verbonden blijft, wanneer een weerkaatsing in zijn oogen valt van de glorie van het hemelsch rijk. En die reflectie vindt hij in vele dingen en wezens hier in dit ondermaan- | |
[pagina 313]
| |
sche, maar niet gelijkmatig verdeeld naar de methode van het algemeen kiesrecht, maar ongelijkmatig naar den hoofschen trant der hierarchie. In de menschenwereld erkent hij een trapsgewijze verwerkelijking van het goddelijke, van den liederlijken dronkaard tot de vergeestelijkte heiligengestalte. Overal in de schepping ziet hij een meerdere en een mindere transparantie van het goddelijk licht door de sluiers van de trage stof. Niet alleen in de tegenstelling tusschen het duistere uitspansel en het twinkelend sterrenheir, tusschen menschbeeld en diertronie, tusschen bloem en stengel, maar ook tusschen edelsteen en rotsbodem, tusschen goud en lood. De rijkdom van materiaal en vormgeving weet hij te waardeeren als symbool van de glorie Gods; in goud en schittering, in de eerbiedwaardigheid van kostbare en gepolijste steensoorten ziet hij de afspiegeling van de hemelsche overdaad. Die mensch heeft nog iets overgehouden van de argloosheid, waarmee een kind, een natuurmensch grijpen naar wat flonkert. Hij kan niet afgehouden worden van zijn ideaal, omdat hij het ideaal in zijn hart draagt als een innerlijke talisman, die hem beschermt tegen ijdelheid en wereldzin. Voor hem is de godsdienst een feest, het mystisch bruidsfeest van de ziel met God, en zijn Kerk hoeft hem niet noodzakelijk een grafkelder te wezen, maar mag hem zijn een lichtdoorglansde kroningszaal. Hij weet, dat niets op zichzelf slecht of verwerpelijk genoemd kan worden, maar dat het de houding ertegenover is, die maakt, dat het wordt tot zonde of deugd. Al beseft hij de voortvluchtigheid van den tijd, al weet hij, dat deze aarde slechts een pleisterplaats is op de reis van de ziel naar de eeuwigheid, zoo zal hij toch en juist dankbaar zijn voor de symbolische verschijning van het onzichtbare in de zichtbare spheer. En een dier vormen, waarin ons het goddelijke symbolisch verschijnt in de stoffelijkheid zelve is de pracht. Het is niet de pracht, die in haar overdaad schuldig is, zoomin als de vrouw in haar schoone gestalte als een vormwording der zonde heeft te gelden, maar het is het oog, waarmee men kijkt, dat schuldig kan zijn. De feestelijkheid van een Pieterskerk roept in ons wakker de gevoelens, die wij wellicht hadden in de schouwburgen en plaatsen van vermaak, waar dezelfde stijlelementen het kader vormden. Het is onze eigen wereldsche en zinnelijke gestemdheid, die ons in den weg staat en die op ons wijst, en waardoor het ons slechts binnen kale en koude muren heilig te moede is. De metaphysische basis van deze levenshouding is het pantheïstisch godsbegrip, n.l. de ontkenning van de wezensklove tusschen de wereld en God, waardoor de voorstelling van een schepping uit het niet plaats maakt voor die van een emanatie uit de godheid en tengevolge waarvan het woord manifestatie juister is dan het woord creatuur. Hierbij wordt n.l. beter rekening gehouden met de gelijdelijke overgang tusschen de beide polen geest en stof. Volgens dit begrip is God niet slechts transcendent maar ook immanent en is de tastbare wereld slechts de omtrek van Zijn wezen. | |
[pagina 314]
| |
Men behoeft volstrekt niet naar de letter pantheïst te zijn om de natuur als goddelijke immanentie te aanvaarden. Er is een onbewust pantheïsme, een primitief pantheïsme zooals dat der antieke volken, die den éénen God versplinterd in myriaden godheden vereerden, waarvan velen die als wezen van de zichtbare dingen en verhoudingen werden gedacht. En hierop berust de beroemde levensblijheid der ouden: ‘Da ihr noch die schöne Welt regieret.
An der Freude leichtem Gangelband’....Ga naar voetnoot1)
Het is mogelijk en zelfs waarschijnlijk, dat in de Grieksch-Romeinsche wereld de menschen niet gelukkiger waren dan in later tijd, maar één ding is zeker, n.l. dat veel exquise poëzie en onschuldige natuurliefde samen met ongetwijfeld abject phallicisme door het christendom is weggevaagd. De Renaissance vertegenwoordigt een verzoening van christelijk en heidensch levensgevoel. En wat is heidensch? Voor den middeleeuwer was het zooveel als duivelsch, voor den renaissancist een ideaal van schoonheid, blijheid en natuurlijkheid, dat hij in de kerkelijke cultuur zijner dagen miste, maar waaraan de weemoedige herinnering was overgebleven in de puinen der antieke kunst. Dat terug te vinden, dat herboren te doen worden, dat opnieuw te leven, zonder van de christelijke heilsleer afstand te doen, maar te trachten beide cultuurgegevens harmonisch te versmelten was de opgave van Renaissance en Humanisme. In hoever zij daarin geslaagd zijn, is vooral een kwestie van waardeering. Men kan zich moeilijk ontdoen van den indruk, dat veel in deze synthese ondoorgedacht is gebleven en dat men zonder het zich bewust te maken of er zich rekenschap van te geven in de naieve nevenstelling van de personages der christelijke ideologie en de goden van het anthiek pantheon alreeds de stap gedaan heeft naar het laatste en hoogste stadium van godsdienstphilosophie, n.l. het stadium, waarop men alle principieele onderscheid tusschen christelijk en niet-christelijk laat vallen om in alle godsdiensten, hetzij monotheïstisch, hetzij polytheïstisch, christelijk, boeddhistisch of mohamedaansch, de velerlei uitdrukkingen te waardeeren van het ééne algemeen menschelijke religieuze gevoel. Voor wie zoo denkt mag de eene vorm van religiositeit wellicht meer geschikt blijken dan eenig andere, latere vormen met een hoogere phase van het geestelijk bewustzijn der wereld correspondeeren dan vroegere, maar zullen nimmer bepaalde openbaringen van het goddelijke in den mensch als van den booze worden gebrandmerkt. Wie in strakke dogmatiek de Renaissance haar heidendom verwijt, zet daarom de klok der evolutie een uur terug. Door de wederopname, binnen eigen aangeërfden gezichtskring, van een kant der waarheid, waarvoor de christelijke menschheid eeuwen lang haar oogen gesloten had gehouden, heeft | |
[pagina 315]
| |
Europa haar geestelijk leven verrijkt, haar horizon verruimd. Heiligen naast goden, Maria naast Venus, eerbied en belangstelling voor de natuur als Gods voetspoor naast christelijken levensernst, het mysterie van de goddelijke geboorte versmolten met het wonder van menschelijk moederschap, dit is de winst dier groote geestesrevolutie aan den ingang van den nieuwen tijd. Iets van de levensvreugde en van de initiatieke wijsheid van oudheid en Oosten is teruggekeerd in die morose wereld van kloosters en burchten. Veelgodendom is een primitiever, een onrijper vorm van pantheïsme. Het is een pantheïsme zonder de ratificatie der eenheid. De stap van de voorstelling eener doorgoodde natuur naar een natuur van God bezield, in God geopenbaard, is niet groot. Van dit standpunt bezien, houdt de heidensche pracht van de St. Pieter op heidensch te zijn, maar wordt zij het symbool, de epiphanie, zoo men wil, in de goddoorleefde stoffelijkheid van de glorie, die schittert rond Gods troon.
Zuiver artistiek gesproken is er een verschil tusschen het prachtvolle en het overladene, tusschen aanvaardbare praal en poenigen pronk. Het waarachtig prachtvolle is getemperd in en door harmonie, terwijl bij het overladene het evenwicht is verbroken. En tusschen aanvaardbare praal en pronkerigheid, die ons ziek maakt, is het onderscheid dit, dat de tweede een imitatie is van de eerste met goedkooper en minderwaardiger middelen, terwijl er bovendien geen dramatische aanleiding is voor de stijging van het architecturaal pathos, b.v. de vergulde salon van een O.W. er. Maar evenmin als slecht naturalisme een argument is tegen naturalisme in het algemeen, het vulgaire gebaar van de vischmarkt tegen het representatieve van een gebarenrijke uitingswijze, de standbeeldenmanie tegen de voornaamheid van monumentaliteit, zoomin getuigen overlading en O.W. erdom tegen de waarlijke pracht, waarin de scheppende verbeelding van menige cultuurperiode tot een climax kwam.
De buiten- en binnenhuisarchitecten aller landen staan voor een haast onoplosbaar probleem. Opgegroeid in een eeuw van stijlverval en stijlverwarring, gegrepen door het raderwerk van het modern vermechaniseerd leven en zijn praktische eischen, zien zij zich geplaatst voor de keuze tusschen karakterlooze imitatie van anachronistische bouworden en de stijlzuivering, die wij kennen als constructivisme en nieuwe zakelijkheid. De terugkeer tot zuiver bouwen, tot evenwichtige proportie en welluidende ruimteschepping, het zich beperken tot het plastisch zichtbaar maken van de enkele utilitaire funktie, was de eenige mogelijkheid voor een gewetensvol kunstenaar om het respect voor zijn beroep niet te verliezen en om in de ontreddering aller cultuurwaarden een minimum aesthetica te verwerkelijken. Nochtans zijn wij juist hierdoor weer vervallen in een verdorrende nuchterheid, waarin het | |
[pagina 316]
| |
verbeeldingsleven van den mensch op den duur geen voldoening kan vinden. Erger wordt de zaak bovendien doordat de geest des tijds, n.l. de geest van het machinisme, ook de kunstenaarswereld heeft aangewreten en men eenvoudig van den nood een deugd heeft gemaakt. Datgene wat als overgangsmaatregel is toe te juichen wordt andermaal een vloek, wanneer men het tot een algemeen geldig kunstideaal verheft, wanneer men onder de leus van eenvoud alle werkelijke eenvoud en kinderlijkheid des harten - die zich openbaart juist in de argelooze vreugde om het prachtvolle - ostraceert, wanneer men door opvoeding in het rechtlijnige en kale, het oog afkeerig maakt van alle speelschheid en overdaad, die toch eigen zijn aan het cosmisch leven, wanneer men ten slotte het middel om te komen tot een zuiveren stijl verwisselt met het doel zelve. Er is in deze geestesrichting tevens een innerlijke leugen. Immers in een tijd, die meer dan eenig andere in het verleden zich wendt tot de goederen dezer wereld, in een gretigheid en roekeloosheid, die wellicht hun wederga niet kennen in de gansche geschiedenis, belijdt men een kunstideaal, dat thuis hoort in de ascetische middeleeuwen. Aangezien de machinistische levensbeschouwing het produkt is van een massale verstandsverbijstering, die bezig is zich gevoelig te wreken in wat men de oeconomische crisis pleegt te noemen, aangezien anderzijds de ziel der menschheid wel niet terug zal keeren tot de ziekelijke levensverzaking der middeleeuwsche vroomheid, maar veeleer naar een middenweg zal streven tusschen engel- en dierheid, een volmenschelijk en toch godgebonden levenshouding, zal vroeg of laat het verlangen van den Oosterling en den Renaissancemensch naar het rijke en prachtige, als hoogste vervulling der kunst, ons van zelf weer bewust worden. Een meer vreugdevolle, emotioneele stijl dan het dorre funktionalisme van heden zal de uitkomst wezen van dit ontwaken van waren eenvoud des harten uit de pretentieuse katalepsie van het intellectualisme, dat zich den ingenieur tot leidsman uitkiest en de machine stelt als cultuurideaal. Een menschheid, die zich krampachtig verweert tegen de betoovering van pracht, gaat tegen haar eigen diepere tendenzen in, hetzij dan dat zij zich, als de christelijke monnikken of de Indische Yogi's, der wereld besloten de rug toekeert. Er is hiermee niet gezegd, dat het prachtvolle tot algemeen geldig kunstbeginsel moet worden verheven. Pracht zal steeds verwerpelijk blijven, wanneer ze met goedkoope middelen wordt geïmiteerd, om maar wat te schijnen, om een burger een achtergrond te geven. In dat geval is zij dikdoenerij, ijdelheid en leugen; esthetisch verwerpelijk. Ook mist in het alledaagsche leven de pracht haar dramatische rechtvaardiging. Pracht heeft gepaard te gaan met een stijging van het pathos des levens, maar daar is zij dan ook op haar plaats. En eindelijk heeft zij haar beteekenis naast en in tegenstelling met | |
[pagina LXIX]
| |
kerkinterieur te pont audemer
fransche gothiek - 14e eeuw | |
[pagina LXX]
| |
rome - interieur van de sint pieterskerk met het hoofdaltaar (1624-1633) van bernini
| |
[pagina 317]
| |
het meer sobere, in een geëquilibreerd stadsbeeld, zooals het intieme en het monumentale, het bescheidene en het representatieve elkaar over en weer stellen en mogelijk doen zijn. Een volk van enkel koningen en ministers, een stad van enkel tempels, paleizen en regeeringsgebouwen, is in tegenspraak met het cosmisch beginsel der hierarchie, met de wet der tegendeelen en is in strijd met zichzelf; maar omgekeerd is een volk zonder koning, een stad zonder haar monumenten, een amorphe, ongeorganiseerde massa en een lichaam zonder hoofd. Schoonheid veronderstelt steeds de nabuurschap, het contrast van het verscheidene en het ongelijkwaardige, dat tezamen het effect maakt der harmonie. |
|